| |
| |
| |
Dirk Vansina
Bredase Baan 759, Gooreind-Wuustwezel
Groeien wil ik, immer groeien
Immer kind en lente zijn,
Steeds begin en nooit voltooien
Worden, worden... en niet zijn.
Langsheen de Bredase weg, even voorbij een fabriek en een eind voorbij Gooreind, staat rechts tussen struikgewas een bord met de naam ‘Wiezelo’.
Wiezelo betekent: weide en bos. Wiezelo is de naam van een landgoed, 15 ha groot, waar temidden van natuurechte berken en andere wildgegroeide struiken een kunstenaar een huis heeft gebouwd.
Het is hier wereldvreemd en rustig zolang men op de schietbaan van Brasschaat niet aktief wordt...
In de 19de eeuw was dit landgoed met zijn 100 ha een van de kleine bezittingen van de streek. Het was toen het
| |
| |
bezit van de romantische schilder Verbroeckhoven, die hier schaapjes hield. Die schaapjes en dan ook heidegezichten heeft hij vaak op doek gebracht. Nu nog wonen er schilders.
*
Dichter, romancier, essayist, toneelschrijver, schilder, wat is de echte Vansina?
Ik denk dat hij één en onverdeelbaar is. Als ik in al die takken iets gedaan heb, dan was ik op het moment dat ik ermee bezig was, het altijd volledig, ook al was het resultaat eventueel niet altijd geslaagd!
Volledig artiest dan in elk geval.
Dat kan ik beamen, vooral daar artiest ook nog betekent ‘rare meneer’. Ik ben altijd mijn eigen weg gegaan, zonder me aan menselijk opzicht te storen of enig voordeel te zoeken en dan krijg je in deze tijd wel gemakkelijk de reputatie van ‘eigenaardig alleenloper’ of iets dergelijks. Ik heb altijd gehoorzaamd aan de artistieke drang die me dreef. U kunt dat artistiek geweten noemen.
Wie uw werk ietwat kent, is verrast in uw biografie te lezen dat u handelsstudies hebt gedaan.
Ik heb die richting ook niet vrij gekozen en mijn ouders deden die keuze puur om het risico te vermijden dat ik pastoor of advokaat zou worden!
Was daar enig gevaar voor?
Wie zal het zeggen! De zaak zit zo in elkaar. Mijn moeder dirigeerde een atelier van kunstborduurwerk, dat in die tijd enige naam had. Er werden daar o.m. mantels gemaakt voor Lievevrouwebeelden, kerkvanen, alles zwaar barok borduurwerk, dat trouwens door mannen werd uitgevoerd omdat het te zwaar werk was voor vrouwen. De kartons
| |
| |
werden hun bezorgd door bekende kunstenaars van die tijd o.m. Karel Ooms, de Friese schilder Alma Tadema. De zaak marcheerde uitstekend want tot naar Lissabon werden kerkvanen geleverd en zo lag het in de lijn der dingen dat ik als enige zoon die zaak zou voortzetten.
Een andere tak van dit bedrijf waren de kunstvlaggen. Moeder had samen met schepen Frans van Cuyck een deel van het oude Antwerpen uit de tijd van Dürer gerekonstrueerd voor een tentoonstelling en schepen Van Cuyck had op die oude schilderijen de vaandels ontdekt. Van Cuyck had als ideaal: kunst op straat en propageerde het plaatsen van beelden in de gevels en het aanbrengen van typische uithangborden. Samen hebben ze dan een nieuw genre gecreëerd, dat der kunstvlaggen, vooral voor grote verenigingen die daaraan grote bedragen konden besteden. Het is een mode die nu weer voorbij is.
Dit alles om u duidelijk te maken dat die zaak niet mocht verloren gaan en zo werd ik naar Sint-Jan-Berchmans gestuurd, waar ik tot de derde moderne heb gedaan. Mijn toekomstige aktiviteit bracht dan ook mee dat ik moest kunnen tekenen en zo kreeg ik privé-les van Samuel de Vriendt, die mij op een jaar tijd klaarstoomde voor de Akademie waar ik dan terechtkwam in de klas van Isidoor Opsomer. Dat milieu van de De Vriendts heeft mij zeer sterk beïnvloed. De vader, Juliaan de Vriendt, was direkteur van de Akademie en samen met Coremans de man van de Gelijkheidswet. Hij was een zeer edel en hoogstaand man en in zijn huis hebben ze van mij een flamingant gemaakt, want dat was ik niet direkt van huize uit. De Vriendt is na Leys zeker ook onze beste schilder van historische tableaus. In zijn huis heb ik ook August van Cauwelaert leren kennen, die achteraf met de dochter van Juliaan is getrouwd. Maar eer het zover was, ben ik met August nog naar een danskursus geweest...
| |
| |
U vernoemde in heel dat verhaal uw vader niet.
Ten onrechte, want ik heb een grote bewondering voor mijn vader. Hij was een boerenzoon van Kessel-Lo, waar mijn grootvader, die boer en aannemer was, de kern van Blauwput heeft gebouwd. Mijn vader was een hartstochtelijk en kundig ruiter, die mij al jong heeft leren paardrijden. Hij deed mij ook schermlessen volgen om de vrouwelijke invloed van mijn moeder en twee zusters wat te neutralizeren. Hij was een moedig man, voor wie ik het grootste respekt heb bewaard.
Dat was dus het klimaat van uw jeugd?
Ja, maar er was nog een derde vrij belangrijke invloed en dat was die van de broer van mijn moeder, die deken was in Schaarbeek, E.H. Van Goubergen. In feite had hij de supervisie over mijn opleiding en alle vakanties bracht ik, samen met mijn zusters, bij hem door. Hij had een zeer grote tuin waarin gelegenheid was om naar hartelust te spelen. Mijn oom was nog in Leuven geweest ten tijde van Rodenbach maar o.m. onder de invloed van St.-Louis was hij volledig verfranst. Hij had wel belangstelling voor literatuur en heeft aktief meegedaan aan de beweging van Durendal, een soort Franse versie van het Davidsfonds, maar Durendal gaf alleen boeken uit. In het huis van mijn oom heb ik meer dan eens Mgr. Mercier ontmoet, die als hij me zag altijd zei: ‘Ha voilà mon homonyme!’ Ik heette inderdaad, als Mgr. Mercier, Desiré en het is maar later dat ik mijn voornaam verkeerdelijk tot Dirk heb vervlaamst.
Mijn oom hield van toneel en in alle katolieke kringen van zijn parochies stimuleerde hij het toneelleven. Zo kreeg ik de kans vaak toneelvoorstellingen en voordrachtavonden bij te wonen. Het gevolg was dat ik ook toneel begon te spelen op de grote zolder, samen met mijn twee zusters en
| |
| |
met de meid en de knecht als figuratie. Ik heb ooit Wilhelm Tell vertaald en aangepast en wij speelden het klaar elk vijf of zes rollen te spelen, telkens met andere kleren. Wij trokken bij het begin de kleren van alle rollen aan en telkens we een nieuwe rol moesten spelen, deden we een kostuum uit, anders konden we niet volgen! Ook op school was ik er altijd bij als er moest voorgedragen en toneel gespeeld worden. Ik ben zelfs ooit opgetreden in een operette met Sinterklaas als held en speelde er de slager, die de kinderen in stukken moest hakken en in het zout leggen! In elk geval heb ik daar mijn liefde voor het toneel opgedaan.
In het Nederlands of in het Frans?
Aanvankelijk in het Frans, met stukken als Christophe Colomb, later dan geleidelijk ook in het Nederlands. Het was ook zo met de literatuur. Mijn oom dekreteerde dat ik een huisbiblioteek moest hebben en daar was bij ons thuis wel ruimte voor, want het huis telde 22 kamers. Mijn oom zorgde voor de basis: een heleboel boeken, die van zijn zolder kwamen. Daarbij kreeg ik ook een stel kisten met een hele dokumentatie over het Jansenisme en toen ik later mijn studie over Pascal schreef, heb ik daarin enkele merkwaardige boeken uit de tijd gevonden. In die kollektie vond ik ook de hele Conscience en alle werken van Snieders. Rodenbach heb ik maar ontdekt op school.
Met gevolgen?
Natuurlijk. Toen ik 15-16 jaar was, publiceerde ik - gelukkig onder schuilnaam - mijn eerste Rodenbachiaanse verzen over de maagd van Vlaanderen, enfin Rodenbach op zijn allerslechtst. Die verschenen in Carolus, het weekblad der vrijzinnige studenten waar ook Fritz Francken en Paul Kenis aan meewerkten. Mijn echte literaire opvoeding kreeg
| |
| |
ik door het lezen van Dietsche Warande en Vlaamse Arbeid. Ook naar Vlaamse Arbeid zond ik verzen, die prompt werden geweigerd, maar daar was dan een prettig aanmoedigend briefje bij van Muls, die in vage termen de raad gaf: ‘Laat het leven in u groeien en groei zelf in het leven!’
Hoe was het dan op de Akademie?
Ik bleef er anderhalf jaar en heb er bij Opsomer alles geleerd. Met mij waren daar o.m. de houtsnijder Henri van Straeten en de schilder Jozef Peeters, een van onze eerste abstrakten. Hij presteerde rond 1920 zonder veel klank en gaf het daarna op maar nu is zijn atelier een bedevaartplaats. Voor de letterkunde kregen we daar les van Pol de Mont: die les bestond eenvoudig in het voorlezen van een tekst, maar De Mont droeg die dan ook admirabel voor.
Toen werd het konflikt van mijn definitieve keuze weer scherp gesteld: ik wilde kunstschilder worden en mijn ouders wilden er niet van horen. Ik raakte ervan overstuur tot de neurastenie toe, ook door het mateloos werken. De oom uit Schaarbeek zorgde dan voor een tussenweg: ik zou in Brussel kunst en oudheidkunde gaan studeren, want dat paste nog altijd bij de zaak.
Was dat aan de universiteit?
Nee, dat was aan een instituut waar ik de naam van vergeten ben. Er gaven daar o.m. les Joseph Destrée, de specialist van de Vlaamse primitieven en van de Vlaamse tapijtkunst, verder de egyptoloog Jean Capart, die me mijn voorliefde voor Egypte heeft bijgebracht. In heel mijn opleiding had ik nooit met de Grieken te doen gehad, met het gunstige resultaat dat toen ik ze later leerde kennen, ik ze zonder ressentiment kon liefhebben!
Verder heb ik ook dekoratief tekenen geleerd bij Alfred
| |
| |
van Neste, die toen als de sommiteit gold in dat genre. Ik heb er kompositie geleerd, boekillustratie, toegepaste kunst. Een groot moment in die tijd is voor mij geweest de opvoering van Parzifal hier in Antwerpen onder de leiding van Ernest van Dijck, de man die Wagner o.m. in Parijs heeft doen doorbreken. Bij de opvoering kwam een altaar te pas en het atelier van moeder moest het nodige leveren. Zo mocht ik daar gaan helpen en kon ik praten met Van Dijck. Het was een sublieme ervaring. Ik heb in een week tijd vier opvoeringen bijgewoond!
Ik dweepte toen al erg met de prerafaëlieten en zat helemaal in de sfeer van het symbolisme. In de Franse letterkunde ging mijn voorkeur naar Jean Moréas. Francis Viéllé-Griffin, in de Nederlandse was Karel van de Woestijne mijn god, in de Engelse had ik het voor Rosetti. Mijn handelsstudies hadden mij dan toch een groot voordeel bezorgd en dat was dat ik vlot Engels en Duits kende: ik kocht de boekjes van Reclam en zo lag heel de wereld-literatuur in mijn bereik.
*
In de ruime leefkamer van dit huis trekt een monumentale tafel onmiddellijk de aandacht: twintig mensen kunnen er makkelijk aanzitten, wat zondags ook gebeurt als de twaalf kinderen van Dirk Vansina, veelal met eigen kinderen, naar het vaderhuis komen.
Het zeer brede raam biedt uitzicht op het park en de opkomende zon.
Een ander monumentaal stuk is de grote open haard, die in de winter altijd en in de zomer vaak brandt. Men kan er makkelijk hele boomstronken in opstoken.
Op het schouwblad zelf staan autentieke tinnen misbekers uit de Boerenkrijg.
Natuurlijk staat er hier schilderwerk van Dirk Vansina: Kristus, die zijn kruis op de rug draagt en recht op u toe- | |
| |
komt met ogen die u overal volgen. Het is een doek uit 1925, houtskool met een beetje pastel, op bruin inpakpapier.
Het allereerste schilderij van Dirk Vansina is een Zelfportret dat hij op karton schilderde toen hij twintig was.
Deze Profeet - de stem eens roepende in de woestijn - kreeg op de wereldtentoonstelling van 1930 de gouden medaille en deze pater-pausfiguur is een personage uit zijn stuk de Antichrist. Terwijl op 10 mei 1940 de sirenen luchtalarm bliezen, beëindigde de schilder dit grote doek dat de Ruiters van de Apocalypsus voorstelt. Op een ezel staat dan weer een drieluik met in het midden Dostojevski, rechts Dmitri en links Smerdiakov, twee figuren uit De gebroeders Karamazov.
In een andere wereld verplaatst ons dan weer dit schilderij, dat uit de 16de eeuw dateert en het Gastmaal van Abraham voorstelt.
Rechts en links hangen twee luiken van Antwerpse maniëristen: een engel en een Sint-Gregorius.
Aan deze koperen schotel uit de 17de eeuw laat de gastheer u niet voorbijgaan: in het centrum ligt de vrede geketend, zodat het de mannen vrij staat te vechten.
Ten slotte is er in deze kamer nog het hoekje waar het schilderwerk hangt van mevrouw Vansina: op de ezel een landschap en aan de muur twee bloemstukken.
In een klein zijvertrek staat er dan een retabel in namaakbarok uit de 18de eeuw. Het komt uit een kapel waar tijdens de Franse revolutie mis werd gelezen. Het weefsel uit Lyon heeft als centraal gedeelte een Piëta.
*
Wereldoorlog 14-18 heeft al de mensen van uw generatie scherp gemerkt. U was precies twintig toen hij uitbrak.
En pas definitief afgekeurd wegens neurastenie. Als echte
| |
| |
Tolstoïanen waren wij wel pacifist maar Samuel de Vriendt trok toch onmiddellijk op als vrijwilliger. Ik kon niet bij het leger en ik werd dan maar vrijwilliger bij de gardecivique. Ik werd gedetacheerd bij de Colombier Militaire, bij de duivenmelkers dus, met als standplaats het Wilrijkse plein en het vliegveld te Antwerpen. Mijn taak bestond erin op de loer te liggen en als er een duif binnenkwam, moest ik de korporaal verwittigen, het papiertje van de duif afnemen en dan het bericht zo snel mogelijk naar het hoofdkwartier brengen. Ik heb daar leren koersen! Op dat vliegveld was de grote held Jan Olieslagers, die ik het eerste bombardement van het Belgische leger heb zien uitvoeren. Een zeppelin was bommen komen strooien en als reaktie sprong Olieslagers met een jachtgeweer in zijn vliegtuig om de zeppelin af te schieten. Achter hem zat een tweede man met een bom in de hand die hij, als ze boven de zeppelin zouden vliegen, moest laten vallen! Als bombardement kan dat nogal tellen!
Op dat vliegveld hadden we ook de ballon Belgica, die telkens met veel moeite werd opgeblazen maar die we altijd weer moesten aflaten als er gevaar was. De Brouckère en Hendrik de Man waren daar ook bij betrokken.
La petite histoire de la Grande Guerre! Maar u bent toch aan het front geweest?
En of! Mijn ouders waren al naar Nederland uitgeweken en na de val van Antwerpen werd de burgerwacht gedemobilizeerd. We bleven daar met zijn vieren over: Gust van Cauwelaert, de beeldhouwer Stefan de Vriendt, zijn broer Willem en ik. We besloten uit Antwerpen te vluchten en met een stafkaart gewapend naar Nederland uit te wijken. Daar we op de grote wegen niet vooruitgeraakten, kozen we met onze stafkaart een kleine parallelweg en raakten zo in Zandvliet bij het laatste fort. Daar werden we ineens
| |
| |
omringd door een troepje Belgische soldaten, die ons voor Uhlanen hielden omdat we een stafkaart hadden en beschaafd Nederlands spraken en dat beschaafd Nederlands heeft ons toen bijna het leven gekost! De soldaten namen ons mee naar de grote steenweg en tegen de stroom vluchtelingen in, leidden ze ons op naar het gemeentehuis.
De mensen, die in ons natuurlijk ook Duitsers zagen, hebben ons dan bespot, uitgescholden en in het gezicht geslagen. Gelukkig was er in de stroom vluchtelingen iemand die Gust van Cauwelaert kende en die de burgemeester kon verwittigen. Deze kwam ons bevrijden in de kerk waar de soldaten ons hadden opgesloten en na nog heel wat herrie hebben acht Belgische soldaten ons tot aan de Belgische grens gebracht.
Het was nog niet zo gemakkelijk om vrijwilliger te worden.
Dat was toen nog mijn bedoeling niet. Mijn vader maande mij aan me niet te laten ompraten door ronselaars, die dat werk deden om geld te verdienen. Ik kwam in Breda op het atelier van Gerard Vanderheyden maar korte tijd later kreeg ik een briefje van vader, waarin stond dat hij er zich niet tegen verzette als ik naar het leger wou. In die tijd verscheen er in de Nederlandse bladen een oproep van Frans van Cauwelaert aan de Vlamingen om hen aan te zetten zich bij het Belgisch leger te voegen. Dat zou ons in de toekomst recht van spreken geven.
Ik meldde me dan als vrijwilliger en daar een vrijwilliger zijn wapen mocht kiezen, stelde ik als uitdrukkelijke voorwaarde dat ik bij het paardenvolk zou dienen. Dat werd nadrukkelijk toegestaan maar ik heb natuurlijk nooit een paard gezien.
Via Engeland ben ik dan in Normandië terechtgekomen om een opleiding te krijgen. De hertog van Ursel die daar officier was, wou mij niet naar het front laten gaan: ik
| |
| |
moest in een grote zaal een muurschildering maken. Dat revolteerde me dan toch want dan had ik nog beter in Nederland kunnen blijven. Ik wilde wel niet doden maar toch ook geen lijntrekker zijn. Ik heb trouwens nooit een schot gelost al was ik heel de tijd in eerste lijn.
Ik werd dan toch naar het front gestuurd en daar ik Frans kende, werd ik telefonist bij een nieuw wapen, het loopgraafgeschut, een klein mortiertje dat we ‘val dood’ noemden. Als kunstschilder kun je doorgaans je brood niet verdienen maar bij het leger kun je dat wel. Ik had een begrijpende baas met wie ik het zo kon regelen, dat ik na vier dagen loopgraaf, vier dagen rust kreeg en dan mocht ik schilderen waar ik wilde. Zo is het gebeurd dat ik in Diksmuide waar de IJzertoren nu staat, aan het akwarelleren was en bijna werd doodgeschoten.
De kunst liet u in elk geval niet los!
Er zijn nog een paar merkwaardige dingen gebeurd. Twee keer per jaar mochten we ergens voor veertien dagen op verlof, als er iemand je een papier bezorgde waarop stond dat hij je zou onderhouden. Zo ben ik in Engeland geweest en heb ik er de musea van Londen, Liverpool en Manchester bezocht. Ik heb daar de prerafaëlieten kunnen bewonderen maar moest vaststellen dat hun koloriet ontgoochelde.
Ook de musea van Parijs heb ik grondig gezien, Chartres en zo meer. In Cannes ben ik een tijd bij de gekwetste August van Cauwelaert geweest, die me de verzen van Péguy leerde kennen. In Parijs was het dan weer Muls die me over Bloy sprak en vooral over Claudel.
En de frontbeweging?
Ik ben er getuige van geweest maar was geen medewerker. Op zeker ogenblik wilde ik een tijdschrift oprichten, Nieuw
| |
| |
Vlaanderen, en ben met juffrouw Belpaire gaan praten. Dat was juist op het ogenblik dat de wegen van juffrouw Belpaire en Verschaeve uiteenliepen. Ik heb dan geprobeerd te verzoenen en op voorstel van juffrouw Belpaire heb ik een voordracht over Verschaeve klaargemaakt, met de boeken die ik vond bij een onderpastoorke, want Verschaeve zelf bezat al zijn boeken niet. Het was ook de tijd dat Verschaeve begon te beeldhouwen. Hij had het nooit geleerd en baseerde zich op een ‘traité d'anatomie’ die hij gekocht had. Ik, die een oud-leerling was van de Akademie, had wel anatomie geleerd en kon hem op fouten wijzen. Ik moet zeggen dat hij fabuleuze vorderingen maakte.
Bij mijn eerste ontmoetingen met Verschaeve sprak hij nooit over de Vlaamse Beweging, ook al stond hij volop in de frontbeweging. Later veranderde dat. Ik heb ooit een jong soldaat aan Verschaeve de vraag horen stellen: ‘Hebben wij ons niet vergist? Wij zijn hier vrijwilligers maar was onze plaats niet beter geweest bij de aktivisten in Vlaanderen?’ En Verschaeve antwoordde: ‘Ieder moet zijn plicht doen op de plaats waar hij staat. Vlaanderen is geen partij. Er is Vlaamse presentiepolitiek nodig, zowel bij de Duitsers als bij de bondgenoten.’
Van dat tijdschrift ‘Nieuw Vlaanderen’ is maar één nummer verschenen?
Geen enkel nummer. Toen het eerste nummer gezet was, begon het groot offensief!
U hebt een bijdrage gewijd aan ‘Kunst aan de IJzer’. Ze verscheen in 1922 in ‘Onze Helden’.
Mijn bijdrage ging alleen over schilders en beeldhouwers en ze was een soort verslag van de exposities die juffrouw Belpaire tijdens de oorlog had ingericht in De Panne. De belangrijkste figuren waren: Joe English, Sam de Vriendt,
| |
| |
Achiel van Sassenbroeck, ook de Waal Bastien. Ik vestigde er ook de aandacht op Rik Wouters, die in Nederland werd geïnterneerd en er overleed.
Wat is er dan na de oorlog gebeurd?
Ik dacht: ‘Ik kan pakken dragen en ander zwaar werk doen, dus ga ik kunstschilder worden.’ Ik werd toen echter ook verliefd en moest ergens een materiële basis vinden om te leven. Het kwam tot een kompromis. Overdag kwam ik in de zaak bij mijn ouders en 's avonds kon ik mijn eigen leven leiden: lezen, tekenen, schilderen, schrijven. Dat dubbel leven was zo vermoeiend, dat ik na een paar jaar weer ziek werd en dat is mijn redding en mijn geluk geweest. Ik moest voor mijn gezondheid buiten gaan wonen en heb me dan in Gooreind gevestigd. Na een jaar heb ik hier een steenbakkerij overgenomen, wat een ideale bedrijvigheid was: in de winter was er zes maanden niets te doen en zo kon ik me aan mijn artistiek werk wijden. Het is in die tijd dat ik dit huis hier gebouwd heb, een van de plezierigste avonturen van mijn leven.
Uw biografie vermeldt dat u tot in 1940 werkzaam was in de kunstnijverheid. Wordt hiermee die steenbakkerij bedoeld?
Nee. In 1930 - ik had toen al heel wat kinderen - heb ik de zaak van mijn ouders toch overgenomen en dat is dan ook een ramp geworden!
De roeping was er duidelijk niet. U bent een tijdlang hulpredaktiesekretaris van ‘Dietsche Warande en Belfort’ geweest. Wanneer was dat?
Direkt na de oorlog. Ik was nog niet gedemobilizeerd toen juffrouw Belpaire me vroeg Dietsche Warande opnieuw uit te geven. Het was een schamel nieuw begin: juffrouw
| |
| |
Belpaire beschikte over geen likwiditeiten en om het tijdschrift in leven te houden, moest iedereen zijn abonnement betalen, zelfs ik. Toen Persijn dan terugkwam en geen werk had, heeft juffrouw Belpaire hem tot redaktiesekretaris aangesteld en hem daarvoor behoorlijk bezoldigd. Persijn, die daarvan niet kon leven, ging in Nederland in de Volkshogescholen lessen geven en vroeg mij hem verder behulpzaam te zijn. Wij wilden aan het tijdschrift toen al een internationale richting geven en ik ben het op dat stuk niet eens met Westerlinck, die het zo voorstelt alsof in die tijd de opvatting van het tijdschrift provincialistisch was en de ruime oriëntering pas na de tweede wereldoorlog is gekomen. Ikzelf had een abonnement op het literaire supplement van The Times, op de Nouvelle Revue Française, op Europa, op De Stem van Dirk Coster, op De Gids en wat er internationaal gebeurde, had zijn weerslag in Dietsche Warande. Trouwens, Persijn heeft toen de studie van Proust aangevat, ik die van Dostojevski, wat men toch moeilijk provincialistisch kan noemen. Ik heb toen ook buitenlandse medewerkers gezocht, maar het was toen nog niet gemakkelijk die te vinden.
Persijn is dan ziek geworden en moest zijn werk in 1926 opgeven. August van Cauwelaert sprong dan voor hem in maar toen Persijn genezen was, wilde Van Cauwelaert de plaats zo maar niet afgeven. In die pijnlijke toestand heb ik alweer getracht te bemiddelen maar het was niet gemakkelijk, vooral daar Persijn onhandelbaar was. Daar hij in de grond gelijk had, heb ik zijn zijde gekozen. Er zijn dan nog wat strubbelingen geweest, te meer daar de redaktie niet bestond. Voor de oorlog was Dosfel lid van de redaktie en Persijn en ik wilden geen redaktie zonder Dosfel. Ik ben dan nog een tijd opgetreden als raadgever van Gust van Cauwelaert maar toen ik dan zelf De Pelgrim uitgaf, heeft ook dat opgehouden. Toch ben ik tot aan de
| |
| |
tweede wereldoorlog in naam lid gebleven van het redaktiekomitee. Na de oorlog werd mijn naam zonder meer weggelaten, wat me wel wat boos heeft gestemd. Ik wil er nu nog aan toevoegen dat Van Cauwelaert prachtig werk heeft geleverd. Dank zij de relaties van zijn broer kreeg hij kontakt met de gezantschappen en kon over een bepaald tema internationale nummers samenstellen, die nu nog waardevolle dokumenten zijn.
U vernoemde daar ‘De Pelgrim’, dat ook een tijdschrift was.
Het was een vereniging van twaalf apostelen, waarvan de voorzitter in het tabernakel zat. Promotor was architekt Flor van Reeth en onder de leden waren: Felix Timmermans, Renaat Veremans, Toon van de Velde, architekt Huygh, Gerard Walschap, Frans Delbeke, Ernest van der Hallen. Ons doel was een katoliek renouveau te brengen op elk gebied van de kultuur.
Na de oorlog was er in Brussel door abbé Crooy een ‘Salon d'art religieux’ gesticht, waar o.m. voor 't eerst de Kruisweg van Servaes werd geëxposeerd en waar ik een eerste werk tentoonstelde. Door mijn bemiddeling werden die salons ook in Antwerpen enkele keren georganizeerd maar die Brusselse geest lag ons niet en toen besloten we het zelf en alleen te doen hier in Antwerpen en een Vlaamsnationaal standpunt in te nemen. We vonden een maecenas, bankier Herman Deckers, die sekretaris was en als organizator veel heeft gepresteerd. Van burgemeester Frans van Cauwelaert kregen we de grote feestzaal van de stad Antwerpen. De manifestatie stond dan ook op internationaal peil: Servaes kreeg een hele zaal naast verder een Franse en Nederlandse afdeling. Een van de grote revelaties was toen glazenier Eugène Yoors. We hebben dan ook voor 't eerst de formule van een reeks begeleidende manifestaties toegepast: voordrachten, muziekuitvoeringen,
| |
| |
toneelopvoeringen, in hoofdzaak allemaal kreaties. Ook een dag van de literatuur hebben wij ingericht. Er was toen zo een enorme belangstelling, dat de brandweer eens de zaal heeft moeten sluiten omdat er meer volk in was dan de veiligheid toeliet.
Wat was eigenlijk uw stelling?
Het katolicisme moet opnieuw kultuurscheppend worden wil het iets in de wereld betekenen. Een godsdienst die niet meer kultuurscheppend is, sterft. Wij zijn Vlamingen met een eigen leven en verleden en wij moeten niet gaan zien in Parijs of Londen hoe wij het moeten doen. Wij moeten een eigen richting bepalen, Vlaamse kristenen moeten hun tijd op eigen wijze beleven. Dat was wel overmoedig, maar we waren dan ook jong. Op onze volgende tentoonstellingen hadden we werk van Italianen, Duitsers, Engelsen, op een zeker ogenblik zelfs een Kroatische afdeling. Bankier Deckers had een jong advokaat een heel jaar lang door Europa gestuurd om kontakten te leggen met alle kristelijke kunstenaars. Ook bij ons waren alle bekende kunstenaars erbij. Op geestelijk gebied was pater Reypens onze leider, niet zozeer door zijn funktie als wel door zijn invloed. Naast en los van de vereniging kwam dan het tijdschrift, waar ik sekretaris van was en dat ik alleen en naar eigen inzicht mocht uitgeven. Het tijdschrift wou niet alleen dokumentair zijn, het wilde ook leiding geven. Ik had een akkoord met het Ruusbroec-Genootschap - ik gedenk hier graag Pater Stracke - dat me voor elk nummer een onuitgegeven tekst bezorgde en voor elk nummer had ik ook een grote bijdrage van Verschaeve plus veel illustraties. Er kwamen vier nummers per jaar, twee jaar lang. Toen is de ekonomische krisis gekomen, die het geveld heeft. Men heeft wel gezegd dat het door ruzie onder de kunstenaars is kapot gegaan, maar ruzies onder artiesten zijn kinder- | |
| |
ziekten, die je normaal overwint. Ikzelf bezweek al onder het vele werk want de zaken in deze moeilijke tijd slorpten me geheel op. In elk geval hebben we met De Pelgrim de eigen Vlaamse katolieke kultuur Europees georiënteerd. De vereniging en ook het tijdschrift verdwenen op het moment dat ons eerste doel, de bundeling van alle katolieke scheppende kunstenaars, zo goed als bereikt was en de grondslagen al gelegd waren voor een
Europese bundeling, waartoe Papini en Jörgensen al waren toegetreden. Onder de medewerkers citeer ik verder graag baron Georges Minne, Jan Toorop, dom Bellot, de pionier van de moderne kerkbouw, architekt Kropholler. Enkele jongeren van toen hebben hun eerste sporen in De Pelgrim verdiend: ik denk aan Albe, aan André Demedts, aan glazenier Jan Huet.
Een paar jaar geleden werd er een nieuwe poging in die richting ondernomen.
Een sterke groep uit de voormalige pelgrims heeft zich toen schrap gezet tegen de aktie van ‘Ars Christiana’, waarvan Pater Jeroen de promotor was. De bedoeling van pater Jeroen was goed maar zijn standpunt was verkeerd. Hij wilde een verzoening tot stand brengen tussen de moderne kunst en het kristendom. Zijn vergissing was dat hij wedstrijden inrichtte met een bepaald tema, b.v. Franciscus. Aan deze wedstrijden deed iedereen mee, behalve de prominenten. Ik heb toen betoogd dat de vormentaal, die uit een nihilistische beleving is ontstaan, ongeschikt is om een religieuze beleving uit te drukken. Godsdienstige kunst is nog iets anders dan het behandelen van een godsdienstig onderwerp. Ze ontstaat uit een waarachtige religieuze ervaring en deze schept haar eigen vormentaal om zich uit te spreken. Met dat initiatief heb ik me veel vijanden gemaakt, de doordrijvers hebben me aangezien als een pro- | |
| |
vincialistisch mannetje en de konservatieven vonden dat ik niet ver genoeg ging. Met een dergelijke onderneming ontgoochel je altijd iedereen, de fanatici evengoed als de reaktionairen.
Het failliet van ‘De Pelgrim’ heeft u niet ontmoedigd want in 1935 verscheen ‘Volk’ en u was weer redaktielid.
Volk was een tijdschrift van de opkomende generatie dat op initiatief van Ernest van der Hallen werd gesticht en waaraan Anton van de Velde de titel gaf. In het eerste nummer hebben we als verantwoording eenvoudig het Credo afgedrukt.
Bij de stichters waren verder nog Karel Vertommen, Filip de Pillecyn en Victor Leemans. Later waren Felix Timmermans en Wies Moens ook lid van de redaktie. De redaktievergaderingen hadden bij mij thuis plaats maar het zijn Ernest van der Hallen en Karel Vertommen die het meeste werk deden en de richting hebben aangegeven.
Wat stond het tijdschrift feitelijk voor?
De gemeenschapsidee, Vlaams en volks. Het was ook een reaktie tegen schrijvers als Du Perron, Menno ter Braak en anderen van dat genre. Ook Nederlandse jongeren werkten met ons mee. Onder de Vlaamse jongeren die zich daar lieten gelden, citeer ik Ferdinand Vercnoeke, Bert Peleman, Albert Westerlinck, J. de Belder en kunstschilder en criticus Frans Mertens. Van Michel de Ghelderode publiceerden we toneel. We hebben o.m. een Spanje-nummer bezorgd waarvan de belangrijkste bijdrage geschreven werd door prof. Titus Brandsma, de Nederlandse karmeliet, die later door de Duitsers werd terechtgesteld. We bezorgden ook een nummer over de poëzie van toen. De titel van de inleiding die ik er voor schreef, was ‘In het teken van Rodenbach’, wat duidelijk de richting aanduidde. Volk was
| |
| |
overigens het eerste tijdschrift dat door de Duitsers in 1940 werd verboden. Op de fiche van Ernest van der Hallen en van mij stond als karakteristiek: zu katholisch. Dat zal wel waar geweest zijn!
*
‘Ten geleide’ uit Het groot Verzenboek.
Reeds neigt van mijn leven de lange baan
De einder toe van uiteindlijk vergaan.
Het is de tijd om het loflied te zingen
van schoonheid en goedheid van alle dingen,
Om hér te beleven wat ooit werd ervaren
Als menslijk noodlot doorheen de jaren,
Om beelden te snijden, scherp en strak
Die zegelpers drukt in het rode lak,
Opdat men hen hechte aan het grauw perkament
(Chronyke van 's levens lust en torment,
Van het verbloede bloedeigen leven)
Als droppels bloed tot zegels versteven.
Het wordt tijd dat we luisteren naar de stem van de dichter. ‘Louteringsvuur’ was de titel van uw eerste bundel.
Het zijn gedichten die ik schreef in de loopgrachten aan de IJzer. Het zijn vooral indrukken, nogal veel in gebedsvorm, in stanzen. Ik bof er niet op want de vorm is onbeholpen. In mijn volledige werken heb ik er ook maar een 18 gedichten van bewaard en die zijn dan nog herwerkt. Een gedicht dat mij behoorlijk lijkt is De Baken.
‘De kroon van doornen’, die in 1920 in ‘Dietsche Warande’ verscheen, is toneel maar in verzen. Feitelijk hoort het boek thuis bij uw toneel?
| |
| |
Ja, het is een mystiek zinnespelletje, dat mij de vriendschap van juffrouw Belpaire en Verschaeve heeft bezorgd. Ik heb het ook nog aan het front geschreven en het is dan symbolische omzetting van het leven van de soldaat aan het front met als tema: zin geven aan het lijden. Het laatste jaar van de oorlog hadden wij geen illuzie meer dat we er levend zouden uitkomen; de effektieven van het wapen waartoe ik behoorde, zijn driemaal vernieuwd geweest, mijn wapen leed de meeste verliezen van heel het Belgisch leger. Het werkje staat eveneens in mijn volledige werken, met kleine verbeteringen. De vormgeving is uitgesproken Van de Woestijniaans. Het is de voorloper geweest van de nieuwe interesse voor de middeleeuwse spelen en het is trouwens een opvoering van Elckerlyc die het me geïnspireerd heeft. In 1959 heb ik heel het werk herschreven.
Uw eerste echte bundel poëzie, die trouwens een bekend werk van u is, is ‘Het boek der liefde’. Die had wel duidelijk een tema.
Het is liefdelyriek, een dertigtal gedichten, waarvan mijn vrouw de spil is. Naar de vorm is hier wel invloed van het expressionisme te konstateren, ik wou geen literatuur meer maken en zocht naar een vorm zonder literaire fiorituren. Ik hield veel van de muziek van Moessorgski, een psalmodiërend parlando waarvan het ritme de beweging van het gevoel nauw volgt. Ik wou iets dergelijks in mijn verzen bereiken.
Toen uw verzen verschenen, was het inderdaad de tijd van het expressionisme. Hebt u aan deze beweging bewust meegedaan?
Ik behoorde niet tot de kring maar ik heb uit de beweging geleerd me vrij te maken van het keurslijf van het metrum. Verder kon ik niet mee met de teorieën van het Vlaamse
| |
| |
expressionisme en ben mijn eigen weg gegaan.
Feitelijk is de grond van de zaak mijn liefde voor de literatuur van de Oudheid. Ik had in Religiöse Stimmen der Völker, een reeks uitgaven van Diederichs in Jena, de literatuur leren kennen van de Egyptenaren, de Indiërs, de Perzen. Deze teksten zijn direkt, naakt, eenvoudig en beeldrijk maar niet onder beelden bedolven zoals de literatuur die in mijn jeugd in de mode was. Die teksten zijn mijn bronnen geweest en dat was een bewust teruggaan naar de oorsprong.
Wat had u tegen de expressionisten?
Zij waren me veel te negatief. Wij waren meer opbouwend, al was er ook bij ons een drang naar een nieuwe wereld en al kon ik geen vrede nemen met de kapitalistische maatschappij.
In heel ‘Het boek der liefde’ is er zeker een vers dat u liever is dan de andere?
Ik zou zeggen:
Geknield op der aarde duistre boog
Als een bremstruik voor Uw oog.
Onze gestalten aan de grond gezogen.
Onze hoofden naar elkaar gebogen.
Onz' saâmgestrengelde handen,
En, om de naakte schamelheid
De stille straling onzer liefde
| |
| |
Op 't duister van de dood.
De sterflijkheid van ons vlees
De broosheid van ons bestaan:
Ons hart hoeft Uw eeuwigheid voortaan.
Laat onze liefde in Uw Liefde vergaan.’
Elckerlyc is wel een figuur die u niet loslaat want in 1938 verscheen ‘Het liederboek van Elckerlyc’. Wat hebt u daarmee bedoeld?
De bedoeling zie je in de ondertitels. 1. Kreten en rijmen van het verdwaasde Ik. - 2. Geprevelde en gestamelde strofen van het bezonnen Ik. In feite gaat het over de twee zijden van de mens: de natuurlijke mens en de mens onder de inwerking van het bovennatuurlijk leven. Het tweede deel gaat dan ook naar de mystiek toe. Critici hebben van sommige verzen uit het eerste deel gezegd, dat het geen verzen zijn, maar zij hebben de titel voorbijgezien. Kreten zijn kreten en kretenpoëzie is direktheid. Ook bij de Cherubinische Wandersmann is het soms geen poëzie maar het geheel is het wel. Elckerlyc is natuurlijk de mens en in de bundel gaat het om de konfrontatie van de mens met zichzelf en met God. Men zal daar geen afzonderlijk vers uitnemen omdat heel de bundel als een geheel opgebouwd is. Het aangeven van een psychologische nuance is soms noodzakelijk in het kader van het geheel maar verliest afzonderlijk draagkracht. De duidelijkste verklaring van het Liederboek vindt u in het motto van Lao-tse, dat ik
| |
| |
vooraan geplaatst heb: ‘De oorzaak, waardoor ik groot onheil ondervind, is dat ik een Ik heb.’
U zegt wel dat men er geen stuk mag uit losmaken maar in bloemlezingen citeert men toch vaak uit dat boek een vers: ‘Gij zijt de bron.’
Jawel, en dan vaak nog maar het einde van het gedicht. Het begin dat de verklaring is voor het einde wordt veelal weggelaten.
Ik ben het water dat steeds drijft
En nutloos zich tot golven stijft
Onvruchtbaar ik en spel der winden.
Mij zuigt de aarde en de zon.
Ik ben het water dat niets kan binden,
Vervlietende ijlte en verzwinden...
Der schietbeek die van rotsen springt.
Ik ben een luid en dwaas geschater.
‘Liederen van dwaas begeren’ is een bundel die in 1945 verscheen, vijf jaar na ‘Elckerlyc’.
| |
| |
Die gedichten zijn in Brugge verschenen en gaan nog duidelijker de mystieke kant uit. Ik heb tijdens de oorlog drie jaar in Brugge geleefd omdat alles hier in 1940 vernield werd, in 1944 nog eens opnieuw trouwens door een V2-bom. Ik heb daar nauw kontakt gehad met de abt van Steenbrugge, dom Modest van Assche, een heilig man die een ware voorzienigheid is geweest voor mijn twaalf kinderen onder de oorlog, waar er weinig eten was.
Ik heb uit zijn eigen mond het verhaal vernomen van de tragische gebeurtenissen die tot zijn internering hebben geleid en ik bevestig zijn onbetwistbare onschuld. Dat zal nu wel overbodig zijn aangezien Vlaanderen voor deze martelaar enkele jaren geleden te Erembodegem een standbeeld heeft opgericht. Ik kan maar herhalen dat hij een heilig man was.
Die Liederen van dwaas begeren heb ik opgedragen aan Albe, die ik als een van onze zeldzame zuivere dichters beschouw. In zijn geheel bevat de bundel een Voorzang, die het godsverlangen vertolkt, en een Nazang plus vijf gedichten waarin telkens de wens wordt uitgedrukt een der elementen te zijn: licht zijn, vuur zijn, water zijn, wolk zijn, wind zijn. De Nazang verwijst naar het uiteindelijk vergaan in God.
‘O dood met uw ebbe en uw vloed.
O zee aan de kusten van leven.
Geen dijken mogen begeven
Wij bouwen met grimmige moed.
Maar heimwee en heimlijk verlangen
Doorhuivert ons dapper verweer.
Eens breekt toch de ziel in gezangen
En ploffen de wateren neer.’
Wat zijn de ‘Ontraadselde beelden’?
Natuurindrukken met een poging om de diepere betekenis
| |
| |
die daarin ligt, te ontraadselen, de psychische omzetting dus van wat een natuurbeeld oproept of gewoon interpretatie van de natuur. Het natuurbeeld is een teken dat iets oproept, dat mijn diepere menselijkheid raakt, elk natuurbeeld is een teken van iets dat er onder zit. Hölderlin heeft mij deze konceptie bijgebracht en ook wel beïnvloed.
In de bundel ‘Liefde's getijden’ is het tema natuurlijk weer de liefde.
Jawel, liefdesgedichten. Het oude vuur dat altijd bleef branden, laaide daar poëtisch weer op. Heel de bundel is weer een bouwwerk. Lyrische gedichten wisselen af met gesproken passages. Het meisje vertelt over de eerste ontmoeting, het ontwaken van de liefde, het eerste benaderen. Dan is het de vrouw, die met de man spreekt en antwoord krijgt, de moeder die spreekt tot het kindje dat ze verwacht, en zo verder. Ook tot de lijsterbes spreekt de vrouw, de boom daar voor het huis. De lijsterbesboom is het symbool van huis en boek, het embleem van de moeder die zich wegschenkt. Als de boom vol vruchten hangt, laat hij zich door de vogels leegroven: duidelijk dus een hulde aan het moederschap.
De liefde speelt wel een grote rol in uw poëzie.
En in het leven. De liefde in al haar betekenissen en op elk gebied. Ik heb de levensangst overwonnen door de liefde, omdat ik ervaren heb dat alleen de liefde machtiger is dan de angst. Als alles vanuit de liefde beleefd wordt, vanuit de liefde tot God, tot de vrouw, het kind, de ouders, de naasten, de mensheid, dan zou er geen levensangst meer zijn. Als we tot daar geraken, komen we ook tot een hogere menselijkheid. U ziet dat er in mij uiteindelijk toch een stukje apostel steekt. Als er een tendens in mijn werk is, is het dat. In de praktijk is het natuurlijk wel lastig alles
| |
| |
konsekwent vanuit de liefde te beleven, want als er iemand u onrecht heeft aangedaan, heb je wel zin hem te meppen.
Mijn volgende vraag is dan niet zo vol naastenliefde. Er wordt wel eens gezegd dat de vorm van uw poëzie eerder zwak is en dat u zowel moeite hebt met de gedachten als met de woorden.
Dat de vorm zwak is, daar valt iets voor te zeggen. Voor zover ik gestudeerd heb, is dat in het Frans geweest. Ik was niet aan de universiteit, ik kreeg niet de vorming van een filoloog als Claes en De Pillecyn en ik heb moeten schrijven zonder mijn taal te beheersen. Persijn had me indertijd al aangeraden door privé-lessen mijn Nederlands bij te werken, maar ik was zo dikwijls ziek, dat daar niets van kwam. Een Hollands criticus schreef nog onlangs dat mijn taalvermogen onvoldoende is maar toch voldoende om het gezegd te krijgen. Toch moet ik dan weer zeggen dat Marnix Gijsen eens geschreven heeft - het ging over Het boek der liefde - dat ik daar met de meeste eenvoud en met de minste omhaal van woorden spreek over de geheimzinnigste dingen van het leven. Ik zou mijn bedoeling niet beter kunnen weergeven. Is de vorm niet sterk, dan is hij toch adekwaat.
Wat nu mijn last met de gedachten betreft, is het juist dat ik ermee vecht. Ik heb er veel te veel en ik wil altijd dieper boren. Ik geloof dat ik in mijn essays wel klaarder ben. Dat ik met woorden en gedachten worstel, werd trouwens van mijn toneel gezegd en niet van mijn poëzie.
Ik hou niet van gedachtenpoëzie, evenmin trouwens als van sentimentele poëzie. Poëzie heeft geen gedachten mee te delen maar vermoedens op te wekken. Een vers dat slechts één enkele betekenis heeft, kan een goed gedicht zijn, maar is geen poëzie want poëzie ligt niet in de woorden maar tussen de woorden.
| |
| |
Schrijft u nog gedichten?
In mijn verzameld werk staan de onuitgegeven gedichten van 1950-60 onder de titel Ebbe en vloed. De tematiek is vrij verschillend; zowel ‘In memoriams’ voor mijn moeder en zusters als herfstgedichten en introspektieve gedichten, - de dood komt in het verschiet.
In het laatste vers werden motieven uit het Oudegyptisch Dodenboek gebezigd, alhoewel het een uitgesproken kristelijk vers is. Ook wat wjsheid komt voor in deze reeks, als b.v. in Definities:
Het woord van de dichter:
En daarbij heb ik gedacht aan de biograaf van Savonarola: mijn vriend pater Nuyens!
*
In de hal van dit huis hangt een ontroerend tableau, geschilderd door mevrouw Vansina: Maria met kindje Jezus dat in zijn hand een vogelnestje heeft. De vogeltjes symbolizeren de kinderen van het huis, het vogeltje op de schouder van Maria het afgestorven kindje.
In 1914 maakte Dirk Vansina deze potloodtekening van zijn oudste zuster mevrouw De Moor en in 1919 maakte zijn vrouw van hem dit portret.
Van Frans Mertens is dit Avondgezicht op gehucht en
| |
| |
dit bas-reliëf, dat de vader van mevrouw voorstelt, werd gemaakt door Floris de Cuyper. Eigen werk van Dirk Vansina is verder in de traphal deze Kristus van 1935 en deze Vier gekroonden: vier mannen van verschillende leeftijd, die op hun eigen manier naar de dood kijken.
Van Cyriel Verschaeve is deze Kristus, van de gastheer zelf weer de Heilige Joris en de Boer met schoof.
Op de bovenverdieping heeft de gastheer twee werkkamers: een van de twee vertrekken is volledig van de wereld afgesloten.
Boven de schrijftafel een eigen doek uit 1943: Salomé met het hoofd van Johannes. Van de gastheer ook is deze Biddende monnik, die door sommigen als zijn beste werk wordt beschouwd.
Natuurlijk is hier een herinnering aan Verschaeve: zijn portret in houtskool, dat Dirk Vansina in 1944 tekende, en dan het dodenmasker. Verder hangt hier nog de foto van een ander idool: Dostojevski.
*
U hebt altijd een uitgesproken voorkeur gehad voor het toneel. Waarom?
Dat lijkt me aangeboren. In mijn jeugd al werd ik altijd aangeduid om voor te dragen en ik heb ook altijd bij voorkeur dramaturgen gelezen. Het is mijn temperament. Ik zou hetzelfde niet in een roman hebben kunnen zeggen omdat ik syntetisch zie en de romtan analytisch is. Een toneelstuk kun je ook in een week schrijven, een roman vraagt tijd en die heb ik vaak niet gehad.
Een groot toneelwerk van u is ‘De deemstering der zielen’, dat uit vier delen bestaat. Heeft dat iets met Wagner te maken?
Ik heb dat werk gekoncipieerd in de oorlog. Ik ben begon- | |
| |
nen met Lenore, het tweede deel, dat ik in de loopgraven nog heb geschreven. In feite is het een tijdsbeeld, de diagnose van de tijd waarvan de periodes nagenoeg met mijn eigen jeugd overeenkomen. Het eerste deel, De dood der Chimera's, is de tijd van de laat-romantiek, de overheersing van hart en gevoel. Het speelt in de jaren die aan de eerste wereldoorlog voorafgingen. Lenore, het tweede deel, brengt het beeld van het symbolisme met een meer hedonistische levenshouding, gecentreerd rondom de schoonheid. Het speelt vlak voor en in het begin van de eerste wereldoorlog. Het derde deel, De daad, is de illustratie van een aktivistische levenshouding met een politieke strekking, maar in die zin dat het leven en het instinkt de primauteit hebben. Het is de tijd van het futurisme, van de aktiviteit zoals Marinetti die heeft geponeerd in het futuristisch manifest, dat op het fascisme vooruitloopt. De tijd van handeling is 1917 en 1918 in Parijs en aan het front.
Het laatste deel dan, dat De eeuwige verlossing heet, brengt na het failliet van de voorgaande levenshoudingen, een uitkomst in godsdienstige zin, die de primauteit aan de ziel geeft. Het is de periode van het religieus renouveau, geplaatst in de sfeer van de naoorlogse tijd.
Ik zag dit werk als de eerste vleugel van een diptiek, waarvoor ik in zijn geheel de titel Menswording had bedacht. Ik stelde me voor de tweede vleugel twintig jaar later te schrijven. Het zou eveneens een syntese geven van deze periode. Ik verwachtte toen dat de ontwikkeling zou gaan in de richting van een mensheid die zich gans in het goddelijke zou integreren. Het is net andersom gegaan en na 40 jaar kan men eerder spreken van de ontmenselijking van de mens en van de ondergang van de ziel.
Al wat u vertelt, lijkt me toch sterk een loutere gedachtenkonstruktie te zijn, een geraamte.
| |
| |
Ik heb voor elk deel een dramatisch konflikt bedacht, dat ik meende typisch te zijn voor de bedoelde levenshouding. In de vier stukken is hetzelfde personage de hoofdfiguur: Geerten Gossuit.
Het eerste stuk speelt in de wereld van de akademie met haar eigen sfeer en mentaliteit. De student Geerten Gossuit vrijt met de conservatoriumleerlinge Elsje en kunstschilder Walter Weldert heeft een verhouding met het naaistertje Loulou. Walter is een man met een felle vitaliteit, die het dromerig Elsje van Geerten afneemt. Hij meent dat hij dat mag doen omdat hij deze vrouw nodig heeft voor zijn levenswerk. De verlaten Loulou vermoordt dan haar exgeliefde. Het stuk steunt op een reële gebeurtenis: een vriend van mij werd inderdaad vermoord door het meisje waarmee hij een verhouding had. In dit eerste gedeelte is Geerten eerder getuige dan protagonist.
Lenore, het tweede deel, is iets gekompliceerder. Het speelt in een geraffineerd, estetiserend milieu à la Muls, met mensen die terugschrikken voor het leven. Geerten Gossuit is een esteet, die de grote liefde kent maar er een mariage blasé van maakt. Hij is iemand die de scheiding tussen het geestelijk en zinnelijk leven doorzet. Het meisje Lenore Maertens gaat mee op in die geest maar ze verdwaast als ze vaststelt dat haar esteet wel zinnelijke bevliegingen heeft voor lichtekooien. Het betekent de ineenstorting van haar droom.
Geerten, die door de reaktie van Lenore geschokt is, zoekt vergetelheid in het leger want ondertussen is de oorlog uitgebroken. Na enkele tijd deserteert hij en wil haar overhalen een normale verhouding met hem aan te gaan. Het meisje wil er niet van weten en weigert met hem te vluchten nu het huis in de gevechtslinie ligt. Ze wordt gedood door de eerste inslaande granaten.
In het derde stuk, De daad, is dezelfde Geerten officier
| |
| |
bij het loopgravengeschut, het wapen waarvan ik de toestanden het best kende.
Geerten is nu tot een normale opvatting van de liefde gekomen: hij is gehuwd met een meisje met een moederinstinkt en heeft een kind. Ze leven in Parijs daar Geerten na een zware kwetsuur gereformeerd werd. Na een tijdje krijgt hij een hekel aan dat kleinburgerlijk leventje en hij vraagt om terug naar het front te gaan. Het wordt toegestaan en hij laat vrouw en kind alleen achter.
Op een dag verschijnt zijn vrouw in het kantonnement. Het kind is gestorven, ze is ontredderd en zoekt steun bij haar man. Juist als ze aankomt, moet Geerten naar de loopgraven. Zijn makkers vinden het gek dat die vrouw daar geraakt is en ze plagen hem. De vrouw wil haar man niet laten vertrekken. Geerten, geënerveerd door het gelach, trekt zijn revolver om zijn vrouw te verplichten hem door te laten en hij schiet ze neer. Hij is een held van de plicht.
In het laatste deel, De eeuwige verlossing, komt dan het proces voor in een sfeer van hoerapatriottisme. Geerten wordt met klank vrijgesproken en gevierd en geëerd door de patriottische verenigingen, die zelfs een komitee hadden opgericht om zijn geval te verdedigen. Wanneer hij op de officiële huldiging moet spreken, zegt hij net het tegenovergestelde van wat van hem werd verwacht. Hij verklaart brutaal: ‘Ik ben geen held, ik ben een vulgair moordenaar.’ Hij wordt gekweld door wroeging en wil zich niet meer laten misbruiken door patriotards, die slechts eigen verheffing nastreven.
In de epiloog dan is er de suggestie van een nieuw positief begin: een vlaamsgezinde en diep kristelijke vriend van Geerten, die last gehad heeft, huwt en begint een nieuw leven, dat steunt op een beleving van het kristendom. Geerten vindt dan de weg naar liefde en godsdienst, anders zou hij geen held van Vansina geweest zijn! Hij is
| |
| |
op het einde rijp om naar een trappistenklooster te gaan.
Hoe werd dit werk ontvangen?
In bepaalde kringen werd het als een onzedelijk werk beschouwd. Muls en Persijn hebben het krachtig verdedigd maar Dosfel is er heftig tegen te keer gegaan en toen heeft Verschaeve er zich sterk voor ingezet. Bernard Verhoeven heeft er verschillende kronieken aan gewijd. Joris Eeckhout en Walschap hebben er zeer uitvoerig over geschreven. Ernest van der Hallen trad ervoor in het krijt. De toenmalige Leuvense student mr. Erkens ging over het stuk voordrachten geven en publiceerde er ook een brochure over. In zijn Wereldliteratuur rangschikt prof. Gielen het bij de werken die hij rondom Dostojevski groepeert. Voor prof. Lissens is het het drama van het expressionisme. Het werd nooit opgevoerd hoewel Persijn geprobeerd heeft het te doen opvoeren door het Vlaamse Volkstoneel. Dat was in de tijd van De Gruyter en die zat toen volop in zijn klassiek werk. Ze meenden ook dat het niet mogelijk was deze stukken op te voeren, ook al was ik een der medestichters van het Vlaamse Volkstoneel, samen met Frans Delbeke. Ik was lid van de Raad van Beheer, die hoofdzakelijk uit kapitalisten bestond als Prosper Thuysbaert en Verwilghen. Het was mijn taak te zorgen dat de kunst niet verstikte onder het geld! Ik heb daar niet moeten voor optreden want in de tijd van Johan de Meester zag men op geen geld en na twee jaar was het kapitaal op. Toen Wies Moens ontslag nam, ben ik met hem meegegaan.
U schreef ‘De deemstering der zielen’ toen u 29 jaar was. Hebt u het onveranderd opgenomen in uw volledige werken?
De proloog en epiloog heb ik gedeeltelijk herwerkt. Ze waren wat grootsprakerig en ik heb ze wat versoberd. De
| |
| |
uitleg van heel het stuk vindt u, zoals gewoonlijk bij mij, in het motto, in dit geval van Dirk Coster: ‘Een ordeloos geworden leven en dat aan alle kanten omstroomd door een oneindigheid, door het eeuwige Raadsel, ziehier het moderne leven.’
Een andere toneeltrilogie heet ‘De tragedie van God en mens’. De delen heten ‘Adam’, ‘De Messias’ en ‘Antichrist’. Voor de eerste twee lijkt het tema me duidelijk maar wie is de ‘Antichrist’?
Het is een zwaar stuk, waarvan de inspiratie weer teruggaat op de oude Egyptische teksten. Het tema is onze kristelijke myte, die met de myte der Oudheid overeenkomt. Zoals de Ouden dat deden, heb ik beproefd deze myte als een moderne mens te herbeleven en zo drukt de trilogie heel de kristelijke levensbeschouwing als het ware mytisch uit: het is een denken in personen en situaties in plaats van in begrippen.
In de eerste twee delen zijn de bijbelfiguren natuurlijk autentiek. De Antichrist is eerder apocalyptisch. Ik heb de eerste versie geschreven in mijn drukste tijd en een gedeelte ervan is in De Pelgrim verschenen. Ik heb hem verder niet gepubliceerd omdat ik er niet tevreden over was. Zoals het stuk nu staat in mijn volledige werken is het een hele nieuwe versie met dezelfde hoofdidee en hier en daar wel een echo of kort tafereel uit de eerste versie. Ik had oorspronkelijk een vergissing begaan. Ik had het stuk Adam in bijbelse stijl geschreven, in die van de Genesis en dat ging nog; het tweede deel, dat van De Messias, was in evangelische stijl, wat het gevaar meebracht gemakkelijk in versleten beeldspraak en stijlfiguur te vervallen. De Antichrist dan was in zeer nerveuze stijl, sarkastisch nerveus, gejaagd à la Van de Velde, zoals die paste in een gemechanizeerde tijd. Maar in zijn geheel was er geen eenheid.
| |
| |
In de nieuwe versie nu heb ik de eenheid van stijl betracht: Adam is gebleven, De Messias werd wat gewijzigd en de Antichrist werd geheel nieuw. In het stuk van 1930 laat ik de antikrist uit Mongolië komen, in overeenstemming met de toekomstfantazie van toen. Het gekke is dat het achteraf wel degelijk Mongoolse soldaten zijn die Wenen hebben ingenomen. In de nieuwe versie heb ik de toekomst uitgebeeld zoals we ze vandaag zien en dan ligt het aksent helemaal anders.
Het vertrekpunt nu is een wereld, die volledig is eengemaakt en bestuurd wordt door een soort sovjet. Een opstandig officier, Goro Khan, neemt het bestuur in handen, laat de partijbonzen terechtstellen en voert de diktatuur in. Hij regeert met technokraten - dus met bevoegde mensen op elk gebied - en hij organizeert en ordent een wetenschappelijk gefundeerde wereld. Elke wetenschapsmens werkt voort in zijn specialiteit. Voor die uitwerking heb ik me laten leiden door de samenvatting van een kongres van biologie, waar elke specialist sprak over de perspektieven van zijn wetenschap. In mijn werk vervaardigt een bioloog, die Faust heet, twee, drie typen van geselektioneerde mensen. Een zoöloog doet hetzelfde met dieren en hij slaagt erin apen te doen evolueren tot pseudo-mensen.
De geleerden zijn elitemensen die alles besturen en zo hebben de bestaande mensen niets meer te doen met het gevolg dat ze amorf worden. De bioloog vindt dat hij beter kan en hij zou mensen in produktie willen nemen, zonder dat hij daarvoor vrouwen nodig heeft: er moet alleen gekozen worden tussen het type hermafrodiet en een ideaal schone vrouw. De diktator vindt dat dom: voor hem moet er niets veranderen, hij is tevreden. Hij wordt door de vooruitstrevende geleerden als konservatief beschouwd en bij de jonge geleerden groeit dan ook een gevoel van opstand tegen hem.
| |
| |
Het konflikt ontstaat nu met de dichteres Thecla, een soort Henriette Roland Holst. Ze is een van de meest entoesiaste aanhangers van Goro en werd dan ook tot lid van de opperste raad benoemd. Ze vraagt en verkrijgt de gunst een rondreis naar de aardsatellieten te ondernemen.
De missionaris Theophilus, die Goro van vroeger kent, ziet in Goro de voorspelde antikrist. Goro voelt zijn eigen leven mysterieus verbonden met dit van zijn geestelijke tegenstander en als Theophilus in zijn handen valt, laat hij hem vrij. Theophilus duikt dan onder.
Wanneer Thecla na enkele jaren afwezigheid terugkeert, komt ze tot de bevinding dat de ideale wereld, die Goro volgens haar verwachting zou stichten, een onmenselijke wereld is. De massa is amorf geworden, moet haast niet werken, leidt een vadsig en inhoudloos bestaan van kindse genieters. De leiders daarentegen hebben een meerderwaardigheidscomplex. De maatschappij is dus samengesteld uit een massa die een slavenmentaliteit heeft en een kleine elite met een Herrenmentaliteit.
Thecla is gerevolteerd, zowel door de bestaande maatschappij van de sociologen als door de nieuwe mensheid die de biologen voorbereiden en ze zoekt kontakt met Theophilus. Thecla is als dichteres de laatste waarachtige mens. De dichteres en de priester, de natuurlijke en bovennatuurlijke mens moeten front vormen tegen de rationele mens, die de mensheid wil vervangen door zijn artificieel produkt. Theophilus opent voor Thecla nieuwe perspektieven maar hij sterft op de elektrische stoel.
Aan het dreigend konflikt tussen Goro en de jonge generatie van geleerden komt onverwacht een einde door de opstand van de geëvolueerde apen, die het bewind in handen nemen en Thecla vermoorden. Goro zit samen met zijn cybernetikaloog verschanst in een wetenschappelijk centrum. De apatische bevolking roert geen vin. Een kleine
| |
| |
troepenmacht, die in het Himalayagebergte guerrillero's bestreed, kan de redding brengen als Goro het kan uithouden tot ze er zijn. Maar Goro maakt er een gokspel van. Het mechanisch brein zal beslissen of het al of niet redelijk is de wereld in stand te houden. Het antwoord is negatief, de wereld moet springen. Dat is helemaal in de sfeer van de Apocalypsus.
Met De tragedie van God en mens heb ik getracht mijn levensvisie te geven. Ik ben wat huiverig om het woord mytisch te gebruiken in verband met het kristendom - Kristus behoort tot de geschiedenis - zoniet zou ik kortweg zeggen dat ik voortaan een mytische kunst zou beogen. Ik heb in elk geval dit werk volgens de estetiek van de mytische kunst behandeld. Bij de herwerking heb ik de trilogie duidelijker gecentreerd rondom het Rijk Gods - dit Rijk dat met Adam verloren ging, door de Messias in het vooruitzicht werd gesteld voor de tijd van de terugkomst van Kristus.
Als Kristus is weggegaan, heeft Hij gezegd: ‘Ik kom terug.’ Dat is de sluitsteen van heel onze levensvisie. Kristus zal komen oordelen en dan zal er een nieuwe wereld ontstaan, niet in de hemel maar op de aarde, met een nieuwe Adam en een nieuwe Eva. Die beginnen dan weer als de eersten, boven de harmonie van het bestaande. Dat we verlost werden door Kristus, is een dogmatische waarheid maar die verlossing heeft van de wereld geen aards paradijs gemaakt. Dat moet er weer komen. Ondertussen is het Rijk Gods niet te zoeken buiten de mens, doch in de mens. Het Rijk Gods is in u. Dat is de opvatting van Augustinus en die gaat weer sterk de mystieke kant uit. Ik weet dat het geheel een zware brok is, in poëtisch proza dan nog, maar ik denk dat het mijn beste werk is.
| |
| |
U bent wel sterk op de bijbelse wereld ingesteld want uw volgende werk ontleent ook daar zijn stof: ‘De sage van Kai-Roi’. Het zijn weer drie stukken: ‘Kaïns dood’, ‘Schilo, het zwaard’, ‘De ark’. Kaïn en de ark zijn bekende namen maar wie is Kai-Roi?
Hij is de held van de trilogie en ik heb zijn naam uit twee afzonderlijk bestaande bijbelse namen samengesteld. Na de dood van Abel kregen Adam en Eva nog een kind Set. Kaïn van zijn kant is met een van zijn zusters getrouwd en heeft eveneens een nakomeling. Zo ontstaan er twee stammen, de zogenaamde goeden en kwaden. De stam van Set is een landbouwersvolk dat de beschaving voorthelpt, dat de ploeg uitvindt maar het normaal vindt dat de vrouw in de ploeg wordt gespannen, dat de sterkere over de zwakke baas is. De mensen van deze stam zijn niet oorlogszuchtig maar lafhartig. Kaïn, die erg veel spijt heeft van wat hij deed en die wil herstellen, is de stamvader van een nomadenvolk.
Op zekere dag breekt er een konflikt uit tussen een kind van Kaïn en een kind van Set om een kwestie van schapen. Kaïn redt het dochtertje van Set en brengt het terug naar de nederzetting van Set, waar hij als de pest ontvangen wordt.
De zonen van Kaïn, aan wie Kaïn hun prooi ontnam, trekken er op uit om te roven en ze vermoorden andere kinderen van Set. Het gebaar van Kaïn is volledig nutteloos geweest. Maar het meisje dat door Kaïn werd gered, kan niet meer aarden in de stam van Set; ze wenst vrij te leven en gaat naar Kaïn. Kaïn trouwt met dit meisje Selma en hij hoopt dat uit dit huwelijk van goed en kwaad een ander ras zal geboren worden, dat de gebreken van de vorige mensen niet meer zal hebben, dat de vitale energie van hemzelf zal paren aan de goede geaardheid van Set.
Selma verwacht een kind en Kaïn wil een brandoffer
| |
| |
brengen aan God om zich met de Heer te verzoenen. Als het vuur brandt, wordt hij door het vuur verteerd maar het blijft in het duister of dit een zelfmoord of moord is. In de laaiende vlam ziet Kaïn de nieuwe Adam, die gaat geboren worden. Met Kaïn verdwijnt het verleden: het vuur slaat naar boven wat betekent dat God het offer aanvaardt en zich met Kaïn verzoent. Kaïn heeft zich opgeofferd voor het welzijn van de mensen. Het is dus weer een rehabilitatie van een stouterik.
Dat nieuwgeboren kind nu is Kai-Roi. Hij wordt opgevoed - zoals in de geschiedenis van Genoveva van Brabant - door zijn moeder in de vrije natuur en hij groeit op als een zuiver natuurmens, die geen schadelijke invloeden ondergaat, die als vanzelfsprekend de natuurlijke deugden bezit.
Ondertussen ontwikkelt de stam van Set zich verder: ze bouwen steden, vechten tegen mekaar, de sterksten nemen de zwaksten als slaven, de normale gang dus van de civilisatie. Als Kai-Roi groot is geworden, wil hij de wereld in. Hij heeft een paard getemd, krijgt een wonderbaar zwaard en trekt er op uit om de wereld te verkennen. Selma verwacht dat hij er als redder zal optreden. Hij komt terecht bij de stam van Set en daar speelt zich dan een soort geschiedenis van Sint-Joris af. Er is een draak die de dochter van de koning opeist en krijgt omdat de stam te laf is om hem te bevechten. Kai-Roi doodt de draak en de dochter wordt op hem verliefd. Maar om daar te kunnen blijven, moet Kai-Roi zich inschakelen in de aldaar gevestigde orde en dat wil hij niet want deze orde is gebouwd op onrecht.
Op dat ogenblik komt er oorlog en Kai-Roi trekt tegen de vijand op en verovert hun stad. Zijn strijders roepen hem uit tot koning van het overwonnen land. De priesters van het veroverde land kronen en huldigen hem maar brengen hem er ook toe aan God te bevelen.
| |
| |
Alles slaat ineens om en allerlei rampen treffen het volk. Kai-Roi ziet zijn onwaardigheid in: hij had dat nieuwe rijk kunnen stichten maar hij heeft gefaald door zijn eigen zwakte, door eigen tekortkoming, door zonde van hoogmoed. Men dwingt God niet en men sticht geen Rijk Gods, een derde rijk, met geweld. Hij keert terug naar zijn moeder, die sterft na haar laatste illuzie te hebben verloren: Kai-Roi is tekortgeschoten.
En dan is er ten slotte De ark. In die tijd leefden de mensen fabelachtig lang en als de tijd van de zondvloed aanbreekt, is Kai-Roi een oude heremiet. Het land wordt bestuurd door een vadsige koning en de beschaving is ontaard als die van Sodom en Gomorra. In deze situatie is Noach het gezonde element, die de ark bouwt en met zijn zonen en hun vrouwen zal gered worden.
Kai-Roi komt van zijn berg en voorspelt aan de vadsige en vreesachtige koning de komende rampen. De gevestigde raadgevers proberen hem te doen vermoorden maar dat mislukt. De zondvloed breekt dan los maar Kai-Roi weigert in de ark te gaan: hij is solidair met de beproefde mensheid en zal haar lot delen. Maar zijn jeugdige discipel en dezes vrouw zijn wel in de ark en zij doen hem hopen op een nieuw begin. Hij ziet de ark wegdrijven onder een grote regenboog. Een oude wereld heeft afgedaan maar het stuk eindigt op een hoopgevende monoloog.
Het stuk is gebaseerd op de gedachte dat geweld in dienst van het goede geweld blijft en het fatum inhoudt kwaad te stichten. Het kan dus het kwaad niet uitroeien dat door Kaïns geweld is ontstaan. Ook de vermanende stem van de profeet is machteloos tegenover de onverschilligheid van de godvergeten egoïstische mens.
Een eigenaardig detail is dat ik deze trilogie op drie weken tijds heb geschreven in mei 1940, gedeeltelijk onder de druk van de tweede wereldoorlog. Dat is mijn manier
| |
| |
om emoties af te reageren.
Hiermee hebben we wel een volledig overzicht van uw toneelwerk.
Er is toch nog een ander werk dat ik even wou vernoemen en dat is Filips van Chiëti dat ik in 1941 heb geschreven en herwerkt in 1964.
Die Filips van Chiëti is een figuur die weinigen kennen en die ik ontdekt heb in de geschiedenis van Vlaanderen door Kervijn de Lettenhove. Chiëti was de vijfde zoon van Gwijde van Dampierre, die in Italië twee vorstendommen bezat: Chiëti en Loreto. Toen hij vernam dat de Franse koning Filips de Schone zijn vader en drie broers gevangen hield, verkocht hij zijn vorstendommen, wierf met de opbrengst Italiaanse soldeniers aan en kwam met dat privéleger naar Vlaanderen om de leiding te nemen van de bevrijdingsstrijd. Hij was een man die ernstige studies had gedaan en in Italië grote naam had als uitvinder van wapentuigen, maar vooral toch als strateeg en knap generaal. Hij werd in Brugge feestelijk onthaald en werd tot ruwaard van Vlaanderen uitgeroepen, wat hij gebleven is tot aan de dood van Gwijde van Dampierre. Filips van Chiëti erkende het gezag van de koning van Frankrijk niet, wat betekent dat vanaf de Brugse Metten tot aan de wapenstilstand van Marquette er, voor het eerst en het laatst in de geschiedenis, een van elke voogdij vrijgevochten Vlaanderen is geweest. Chiëti was toen goed op weg om van Vlaanderen een modelstaat te maken, de meest progressistische staat van het Westen en zo een mijlpaal op de lange weg naar de demokratie. Dat het niet zo is uitgevallen, is te wijten aan zijn broer Robrecht van Béthune.
Toen de gemeentenaren na de onbesliste slag van Pevelenberg naar huis keerden, trok Filips van Chiëti zich terug in Rijsel, waar het Franse leger hem belegerde. De Vlaamse
| |
| |
gemeenten snelden hem weer te hulp en Chiëti bleek zo sterk, dat de koning van Frankrijk vredesonderhandelingen begon en definitief afzag van de annexatie van Vlaanderen. Als waarborg voor het vredesverdrag wenste hij evenwel Rijsel en Dowaai te bezetten. Gwijde van Dampierre stierf in de gevangenis van Vincennes zonder dit akkoord te bekrachtigen. Deze Gwijde heeft dus geen verraad gepleegd maar Robrecht van Béthune, de held van Conscience, die toen graaf van Vlaanderen werd, heeft dat wel gedaan: ten koste van Frans-Vlaanderen heeft hij zijn vrijheid afgekocht. Hij bekrachtigde het akkoord en gaf aan zijn broer bevel Rijsel aan de Franse koning over te geven. Liever dan in een onvrij Vlaanderen te blijven, is Chiëti, die nochtans in Italië niets meer bezat, naar dat land weergekeerd.
Mijn stuk springt met de geschiedenis niet vrijer om dan in historische drama's doorgaans het geval is.
Vrijwel elke criticus noemt uw toneelwerk literaire leesdrama's. Men zegt dat ze niet toneelmatig zijn en eerder geschikt voor meditatie dan voor opvoering.
Het is zeker dat er bij een opvoering veel van die inhoud zou verloren gaan. Voor mij zijn ze een middel om een heleboel gedachten mee te delen, die je maar bij lezing kunt ervaren. Wat de opvoering betreft, heb ik dus zelf een twijfel: om goed toneel te maken, moet de auteur vertrouwd zijn met de planken, moet hij op het toneel staan, moet hij toneelervaring opdoen en dat zijn allemaal dingen die ik alleen al omwille van mijn gezondheid niet heb kunnen doen. En toch. Onlangs heb ik nog aan Antoon vander Plaetse gevraagd mij te zeggen of mijn stukken opvoerbaar zijn en hij heeft mij bevestigd, wat Anton van de Velde me al vroeger had gezegd, dat ze het wel zijn maar hij voegde eraan toe dat hij momenteel geen gezelschap ziet
| |
| |
dat zo een opvoering aankan. Pro memorie kan ik hier nog aan toevoegen dat Adam destijds werd opgevoerd door de paters Augustijnen van Gent en die waren erover opgetogen. De groep ‘Pogen’ heeft onder leiding van Jan Stalmans in gewone stadskledij sommige stukken voorgedragen en dat is erg meegevallen.
Verder heeft de K.R.O. voor de oorlog verschillende tonelen, die symfonisch bewerkt waren door Theo de Jonker, bij herhaling opgevoerd, meestal met Pasen en speciaal dan De verzoeking uit De Messias en sommige tonelen uit Adam. De muziek is voortreffelijk en van de beste die deze begaafde toondichter heeft gekomponeerd.
Men zegt ook wel eens dat uw stukken soms te retorisch zijn.
Men zegt dat maar ik geloof het niet. Goethe is mijn god en is die retorisch? En Hölderlin? Ik meen dat er bij mij niet meer patos is dan bij Hölderlin. In mijn jeugd heb ik me wel eens vergaloppeerd maar dat heb ik later sterk versoberd. Ik voel me de voortzetter van het klassieke toneel, dat ik heb proberen te vernieuwen. Maar er is het feit dat het poëtisch drama niet meer gegeerd wordt. In Parijs of in Duitsland had zulk werk wellicht een kans gehad, in Vlaanderen waren en zijn er nog altijd te weinig mogelijkheden. In Frankrijk zou men mij wellicht gerekend hebben tot de bent waarvan Péguy en Claudel de meest representatieve figuren waren. In elk geval ben ik een hartstochtelijke figuur en ik bezit meer zuiders temperament dan voor Noordnederlanders en voor sommige Vlamingen oorbaar is.
U hebt altijd de roman onverlet gelaten maar voor enkele jaren hebt u er een gepubliceerd en wel een boek van 435 bladzijden: ‘De zoektocht van Elckerlyc’.
| |
| |
Ja. In plaats van een dramatisch gedicht, dat haast geen mens wil lezen en geen drukker wil drukken, heb ik een ander genre geprobeerd maar dan weer aangepast aan mijn temperament. Elke situatie b.v. wordt op 't eind geresumeerd in een gedicht en ik geloof dat enkele van mijn beste verzen daar te vinden zijn. Het is een barokke geschiedenis zoals je er vindt bij de schrijvers van de Spaanse avonturenromans en ook de bouw is barok met die afwisseling van dialoog, verhaal, lyriek, poëzie.
Ik heb weer eens levende mensen in situaties gedacht. Ik heb geprobeerd een eigen myte te fabriceren. Het heeft me een grote inspanning gekost om dat boek te schrijven en ik ben er trouwens van overtuigd dat het ook van de lezer een inspanning vergt om het te lezen.
Het hoofdtema van het werk is de groei en de vestiging van een persoonlijkheid; tevens de hergeboorte van een gelovig mens tot een bewust kristen. Het drukt mijn ‘Werdegang’ uit en uiteindelijk mijn wereldbeschouwing, die een soort neoplatonisme is. Ze is samen te vatten in ‘Stirb und werde’. Eens volwassen moet de mens aan zichzelf afsterven om zich in te schakelen in het grote geheel waarin God hem zijn eigen plaats aanwijst. Van daaruit kan hij dan zijn eigen taak in de wereld vervullen.
De ‘Werdegang’ speelt zich af in een twaalftal verhalen, tragische, burleske, realistische, poëtische, die het mystieke niet schuwen.
Ik ben altijd fel ingenomen geweest met de mystieke schrijvers en ook dat is te merken in dat boek. Ik heb het Koncilie niet afgewacht om tot de kern van het kristendom door te dringen. Dit boek drukt uit hoe ik het kristendom aanvoel en beleef, en in zekere zin is het een syntese van al mijn vorig werk. Kenners van mijn oeuvre vinden het mijn beste werk, ik zelf voel meer voor De tragedie van God en mens. Van de roman is er een Duitse vertaling
| |
| |
gemaakt. Aan de andere kant moet ik ook zeggen dat een Nederlands katoliek criticus, die er klaarblijkelijk geen jota had van gesnapt, in de veronderstelling dat hij het boek gelezen had, mij een warhoofd heeft genoemd.
*
In deze tweede werkkamer heeft men doorheen drie ramen uitzicht op het park. Tegen de ruit hangt een glasschilderij met Verschaeve, een geschenk van Dom Van Assche. Verder staan er de Ruiter van Verrochio en van Alonzo Cano een Franciscus, een figuur waarvoor de gastheer een voorliefde heeft.
Er is dan ook weer het eigen werk: aan deze Gemeenschap der Heiligen heeft de schilder veertig jaar gewerkt. Al de vorige versies heeft hij, op enkele fragmenten na, vernietigd.
Deze Soldaat met doornenkroon dateert van 1919 en dit schilderij heet De zoekende. Een vrouw met haar hart in de hand wil zich geven maar ze weet niet waaraan. Het is een motief uit de roman De zoektocht van Elckerlyc.
Op een zijmuur wordt de vriendschap geëerd: foto's van Jules Persijn, juffrouw Belpaire, zuster Hortense, de oom van Schaarbeek, Dom Van Assche, Aloïs Blommaert.
*
Ik heb me laten vertellen dat hier in het laatste jaar van de oorlog velerlei mensen aan huis zijn geweest.
We hebben hier toen in een zeer eigenaardige situatie geleefd. Er kwamen hier Duitsers van het Duitse verzet. Zij zochten naar aanknopingspunten. Maar dat veelsoortig en andersgezind bezoek maakte wel een eigenaardige indruk op de gewone toeschouwer.
Dit lijkt me een nodige en nuttige inleiding om over Cyriel Verschaeve te spreken.
U bent een Verschaeve-kenner. U wijdde aan Verschaeve
| |
| |
al een essay in 1922, een ander in 1935 en later nog publiceerde u het boek ‘Verschaeve getuigt’.
Verschaeve is een betwiste figuur bij ons, zowel de mens als de kunstenaar. Kunt u ons een syntese geven van uw waarde-oordeel?
Laat mij eerst zeggen dat het eerste essay een bijgewerkte voordracht was die ik aan het front gehouden had. Het tweede essay, dat van 1935, heb ik geschreven nadat ik alle werken van Verschaeve opnieuw had gelezen. Ik heb dat opgevat als de Uren van bewondering van Verschaeve zelf. Ik vond dat, waar hij er zoveel voor anderen had geschreven, hij er ook een mocht krijgen. Rondom dat boek is er een polemiek met Walschap ontstaan waaruit het scheldwoord ‘Verschaeviaan’ is voortgekomen en blijven bestaan.
Wat het derde essay betreft, dat werd gekoncipieerd in 1944 toen Verschaeve 70 werd. Er bestond toen nog geen definitief werk over hem en hij had zich in de kollaboratie zo ingewerkt, dat hij in een hopeloze toestand stond. Ik kende hem door en door en ik weet met heilige overtuiging dat hij onder elk opzicht belangloos was en nooit dan in geweten gehandeld en gedacht heeft. Ik heb hem toen beloofd dat ik over hem zou schrijven, omdat ik de enige was die het kon. Ik heb hem gezegd: ‘Ik zal uw figuur, zoals ik ze zie, in mijn studie vastleggen, ik zal u recht laten geschieden, wat er ook met u gebeure.’
Ik heb dat gedaan in de geest die tot uiting komt in een van de laatste geschriften van Verschaeve: ‘Mijn grootste wens is dat ik naakt in de historie sta, gelijk ik eenmaal zal staan voor God.’ Ik heb getracht die persoonlijkheid zo objektief mogelijk uit het werk, uit de archiefstukken en uit de persoonlijke ervaring op te bouwen. Het is dus helemaal geen pleidooi, maar een objektieve uiteenzetting. Het
| |
| |
heeft heel wat moeite gekost om het materiaal samen te brengen en te schiften. Juffrouw Van de Walle had voor de oorlog al een archief aangelegd. Maar daar is na de oorlog een gedeelte van verloren gegaan en verstrooid. Wat overbleef, was aanzienlijk genoeg maar niet geordend. Juffrouw Van de Walle heeft dan ook weer fel geholpen om materiaal en gegevens opnieuw samen te brengen. Dat is ook zo gemakkelijk niet geweest. Zo was er een priester die een gedeelte bezat van het jeugdwerk van Verschaeve, dat ik nooit gezien had. Hoewel Verschaeve hem een brief schreef dat hij dit werk moest afstaan, heeft hij nooit gewild. Gelukkig heb ik dan de echte manuskripten teruggevonden en die kunnen lezen en ordenen. Verschaeve hechtte veel belang aan deze uitgave: twee weken voor zijn dood ben ik nog acht dagen bij hem geweest en toen vroeg hij bij herhaling hoe het stond met mijn boek. Ik heb er vier jaar van mijn leven aan besteed of... aan verloren. Dat moet Vlaanderen maar uitmaken.
Is Verschaeve een groot of een echt kunstenaar?
Ik maak, evenals Bierens-De Haan, een onderscheid tussen essentiële kunst en dekoratieve kunst. Tot de essentiële kunst behoort alles wat te maken heeft met de verhouding van de mens tot zijn existentiële bestaansgrond, tot de kosmos, tot God. Het is een situatie die we vinden in de oudste kultuurperioden alsook bij de mensen, die wij gewoon zijn als geniale naturen te bestempelen. Verder dan bij een derde kategorie: dichters die bewust of onbewust levensvragen behandelen. In de plastische kunst stelt dat als eisen: volstrekte eerlijkheid, direktheid, expressiviteit.
De dekoratieve kunst staat op een minder hoog niveau: ze behandelt ofwel de verhouding van de mensen onderling, of zij is belijdenis van ondiep sentiment, of zij beoogt
| |
| |
enkel verpozing of verstrooiing te bezorgen. In de plastische kunst zijn dat werken die er zijn voor het genoegen van ons oog zonder meer. Essentiële kunst heeft dus expressieve kracht, dekoratieve kunst is harmonieuze vormelijkheid. De werken van de grote meesters van de Renaissance hebben de diepte van essentiële kunst, wat niet betekent dat het louter werk is van genieën.
In een kultureel tijdperk dat homogeen was, bracht de kunstenaar essentiële kunst voort zonder, ik herhaal het, daarom altijd een genie te zijn. Het werk van Verschaeve is essentiële kunst maar dat wil dus niet zeggen dat het ipso facto geniaal is, omdat het werk van de genieën zeker tot de essentiële kunst behoort. Aan een werk van essentiële kunst stellen we andere en hogere eisen dan aan een van dekoratieve kunst. Een werk dat tot de dekoratieve kunst behoort en dat geen volmaakte vormschoonheid bezit, faalt. In een werk van de essentiële kunst gaat het minder om vormschoonheid dan wel om een maximum van expressiviteit. Een van de figuren van Servaes heeft zes tenen maar dat verandert in niets de draagkracht van zijn werk. Een dergelijke fout in een pastiche zou dat werk belachelijk maken. In de essentiële kunst gaat het enkel om direktheid en eerlijkheid. Ornamentatie en gekunsteldheid zijn daar uit den boze.
De antieke literatuur heeft geen verrassende beelden, ook niet iemand als Tagore b.v. Hun beelden komen ons verrassend voor maar voor hen waren het de normale beelden uit hun omgeving. Verder nog: alles moet in kunst tot eenheid vergroeid zijn - dat geldt voor alle kunst - maar je moet eveneens - hoe persoonlijk en ‘einmalig’ de ervaring ook zij waaruit het werk voortkwam - algemeen menselijk leven uitdrukken. Het is zoals Goethe het zegt: Zolang de dichter slechts persoonlijke subjektieve ervaringen uitdrukt, is hij nog geen dichter te noemen. Hij is dit pas wanneer
| |
| |
hij de wereld in zich kan opnemen en uitspreken. Schopenhauer heeft dit op zijn manier herhaald en het een karakteristieke trek van het genie genoemd.
Aan deze voorwaarden beantwoordt het werk van Verschaeve. Hoewel het bij momenten zeer ongelijk is, hoewel hij soms ergerlijke smaakfouten kan begaan, hoewel hij bij momenten erg slordig kan zijn, is zijn werk waardevol. Je vindt bij Verschaeve voedsel, het is eten en dat vraag je aan essentiële kunst: ze moet je voeden daar waar dekoratieve kunst louter sieraad is. Wel moet ik erbij zeggen dat Verschaeve groter is als religieus denker dan als dichter, al zijn de twee niet te scheiden, maar ik kan dan ook duidelijk verklaren dat geen enkele van zijn grote tijdgenoten hem als religieus denker heeft overtroffen.
Hoe zou het aan komen dat hij zo een betwiste figuur is?
Omdat de literatoren enkel oog hebben voor zijn slordigheden en fouten tegen de smaak. Ik heb hierover vele diskussies gehad met Muls en Van Cauwelaert en heb er een pennetwist met Walschap over gevoerd. Van hun eigen standpunt hadden ze gelijk, maar om de dichter te begrijpen en te waarderen, moesten ze het standpunt innemen dat ik daarnet heb uiteengezet. Elke kunstenaar heeft het recht niet enkel naar zijn beste bladzijden te worden beoordeeld - en dat hebben zijn bedillers niet gedaan - maar eveneens naar de grootheid van zijn kunstenaarsgestalte te worden gemeten. Critici als Persijn en Elebaers, Sobry en Lissens hebben dat in Vlaanderen wel gedaan. Aan de Fransschrijvende toneelauteurs Suzanne Lilar en Michel de Ghelderode is de grootheid van Verschaeve niet ontgaan, evenmin trouwens als aan de Zuidvlamingen en aan de Zuidafrikaanse dichter Totius én aan de Duitsers, die hem twee eredoctoraten en de Rembrandtprijs toekenden. Ik sta dus lang niet alleen met mijn grote waardering.
| |
| |
Het tijdperk van de romantiek gaf ons geen groot schrijver. Verschaeve is een vertegenwoordiger van de nabloei van de romantiek, niet in haar pejoratieve zin, maar van de romantiek waartoe ook behoren Beethoven, Novalis, Delacroix. Bij ons heeft de romantiek vaak een pejoratieve klank maar in de kunstgeschiedenis is de romantiek een even waardevolle stroming als elke andere, ze is zelfs de laatste grote beweging.
Aan sommige details ziet men dat Verschaeve, wat de inhoud betreft, verwant is met Stepban George en het is zijn ongeluk dat hij niet in Frankrijk of Duitsland heeft geleefd. Daar had hij mensen van eigen en hoger niveau ontmoet, die hem beter hadden kunnen situeren. Nu stond hij daar in een provincie, die hem moeilijk op zijn juiste plaats kon stellen. Hij heeft maar eens het geluk gehad de grenzen te doorbreken en dat is toen hij vriendschap sloot met Louis Gillet, de vriend van Péguy en Romain Rolland. Gillet was konservator en doceerde aan de Sorbonne, hij was gespecialiseerd in de Nederlandse kunst. Hij heeft de grootheid van Verschaeve ingezien en sommige werken doen vertalen o.m. Passieverhaal. Barrès schreef daarover dat het een veropenbaring was. Het is, zoals u weet, voor deze Passie dat Servaes de tekeningen maakte, die de aanloop waren voor zijn Kruisweg.
Verschaeve had een sterk kreatief en hartstochtelijk schrijverstemperament. En het is wel eigenaardig dat Gantois en andere Fransgevormde schrijvers hem veel beter begrijpen dan de Nederlanders. Als men de Zeesymfonieën in het Frans leest, dan zijn die perfekt genietbaar. Verschaeve is van dezelfde stam als Benoit, hij ook komt van over de schreef en de retorische inslag die men hem verwijt, is misschien wel Frans. Verschaeve was inderdaad meer Kelt dan Germaan en zijn Franse opvoeding deed hem vooreerst Franse meesters als Bossuet kennen. Pas na zijn ver- | |
| |
blijf in Duitsland, waar hij les volgde bij Eucken, werd hij treffend Duits geörienteerd.
Verschaeve was een man die in geuten schreef en dan het werk liet liggen. Het waren vrienden en vereerders die het verzamelden, er punten en komma's in plaatsten, het overschreven. Verschaeve herwerkte nooit, verbeterde nooit omdat hij er te lui voor was, naar hij zelf zegde. Persijn schreef terecht: ‘Verschaeve moet schaven.’
Dat alles neemt niet weg dat Verschaeve tot de essentiële kunst behoort en dat hij een van de grootste figuren is van onze letterkunde: een kunstenaar die meerdere geniale invallen heeft gehad en die de karakteristieken van de geniale mens vertoont. Of hij een genie was, zal later wel uitgemaakt worden.
Er is dan de houding van Verschaeve tijdens de oorlog.
Verschaeve stond inderdaad in de gunst van de nazi's en dat eigenaardig genoeg waar de geestelijkheid in Duitsland had afgedaan. Het is wel zeker om opportuniteitsredenen dat de Duitsers Verschaeve hulde brachten. Verschaeve is niet de dupe geweest. Hij voelde dat hij kon fungeren als schild van zijn volk tegen de Militärverwaltung. Toen men hem aanbood voorzitter van de Kultuurraad te worden, heeft hij aan het bisdom toelating gevraagd maar nooit een antwoord gekregen. Toen hij dan toch aanvaardde en later de bisschop ontmoette, zei deze hem dat hij goed gedaan had. Verschaeve is altijd - zoals zijn Verbiest - een apostolische ziel geweest. Met al die annexaties van de Duitsers werd het aantal katolieken in het Duitse Rijk overwegend en Verschaeve konkludeerde daaruit, dat de leiders wel eens zouden moeten bijdraaien. Hij heeft een memorandum opgesteld om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen en een ander om een brug te bouwen tussen de filozofische leer van Rosenberg en het katolicisme.
| |
| |
Hij meende dat er met de Duitsers niet was te praten zolang ze in een zegeroes verkeerden. Later, als het hun minder goed ging en ze wel wilden luisteren, is hij naar Duitsland gegaan en daar heeft hij gezegd hoe een Germaan het katolicisme kon beleven zonder de trouw aan het volkseigene en de ortodoxie te kort te doen. Die stelling is tot in de hoogste regionen doorgegeven.
Verschaeve is wellicht naïef geweest: hij wilde redden en de anderen hebben hem misbruikt. Wat Verschaeve trouwens nooit heeft begrepen, is dat hij door zijn optreden aan politiek deed, daar waar hij niet aan politiek wilde doen. Hij wilde zich van de Duitsers bedienen en de Duitsers van hem. Nu was hij toch weer niet zo onbelangrijk en was zijn optreden niet zo utopisch want het is een feit, dat Rommel vóór zijn staatsgreep met Verschaeve kontakt heeft gezocht en naar Alveringem is gegaan om hem te ontmoeten. Hij heeft hem echter niet ontmoet omdat Verschaeve die week in het Antwerpse verbleef.
*
Als Dirk Vansina moe is van het schrijven, begint hij te schilderen en dat heeft hij zijn hele leven zo gedaan. De tematiek van zijn plastisch werk leunt aan bij dat van zijn schrijverswerk, zoals b.v. in de vele Kristusfiguren te merken is. Later zijn daar landschappen bijgekomen, vooral heidegezichten en sneeuwrgezichten.
Hij heeft een eigen techniek: olie, pastel en potjes van eigen vinding, alles door elkaar om het moeilijk te maken, zegt hij.
*
Een figuur die u al vroeg geboeid heeft, is Dostojevski. In 1927 schreef u al een essay over hem en een nieuw in 1964. Wat boeit u in Dostojevski?
Mijn eerste essay was een reaktie zowel tegen de biografie
| |
| |
van zijn dochter Aimée, die zich totaal vergiste, als tegen het boek van Gide, die een totaal vals inzicht had in de figuur van Dostojevski. Na 40 jaar zie ik dat mijn versie nu algemeen aanvaard wordt en in mijn nieuw boek heb ik aan die visie niets moeten veranderen. Ik heb ze alleen verrijkt en uitgediept. Hoe superieur hij ook is als romancier, toch is Dostojevski een denker, die zich uitdrukt in mensen en situaties in plaats van in begrippen. Al zijn werken - van na Siberië - zijn allemaal momenten van zijn uiteenzetting met het ateïsme. Hij zelf heeft dit uitdrukkelijk verklaard. Hij stelt Sosima, de ziel, tegenover het kritisch intellekt, een beleefde ervaring tegenover een konklusie van de kritische rede. Mijn besluit is dan geweest, en is, dat niemand sterker argumenten heeft kunnen inbrengen tegen het ateïsme.
Een tweede konklusie is dat Dostojevski, in het kader van het Russische denken, de eerste schakel is van een hele richting waarvan Soloviov en Berdiajev de meest bekende figuren zijn. Dostojevski is een religieus denker, die de Almens huldigde. Hij had een andere manier van denken dan in het Westen maar zijn gedachtengang moest normaal uitlopen op de hereniging van de kerken. Soloviov, de voorloper van de oecumene, heeft dan ook een lijn doorgetrokken, die door Dostojevski werd aangezet.
Ik heb voor dit nieuwe essay alle werken van Dostojevski nog eens herlezen en met mijn gerijpt inzicht een totaal nieuw werk geschreven. Ook heb ik volle aandacht besteed aan de geniale inzichten van de psycholoog. Niemand heeft dat gezien en in de meeste kritieken werd gezegd dat mijn oud essay werd herdrukt!
Uw verduidelijking zal de ernstige lezer zeker aanzetten deze studie ter hand te nemen. U hebt, evenals een andere bekende prominente figuur, een zwak voor Pascal.
| |
| |
Dostojevski en Pascal zijn twee figuren die op twee verschillende momenten van de geschiedenis voor een vloedgolf van ateïsme stonden. Zij zochten geen argumentatie om hun geloof te verdedigen maar ze hebben ondervonden dat de levenskracht van de ziel de rede overtreft. Een waarheid die het leven aantast in zijn wortel, kan een waarheid zijn voor de kritische rede. Voor het leven zelf, dat in de eerste plaats leven wil, is zij onwaar.
Die twee essays vloeien voort uit dezelfde bezorgdheid. Ik heb nooit een essay geschreven louter om het plezier van een essay te schrijven. Ik heb zelf gevochten om tot een gefundeerde geloofsovertuiging te komen. Ik heb altijd gebeden en blijf bidden: ‘Heer, ik geloof. Vermeerder mijn liefde, want de minnende gelooft in het objekt van zijn liefde en dat objekt is in dit geval de Liefde zelf.’ Pascal heeft me op afdoende wijze het ijdele en het tenslotte misleidende van het teologisch getwist aangetoond en dat het kristendom evenveel, zo niet meer, beleving is dan leer. Het komt er minder op aan gelijk te halen dan Kristus na te volgen.
Wat zal ik van dat boek nog zeggen? Ik ben een leerling van Opsomer, die portrettist was en miijn geschreven portretten heb ik zo opgevat dat de levende mens er moest uitkomen. Ik heb al die studies drie keer geschreven: de eerste keer om er zelf uit wijs te raken, een tweede keer om de mens te zien en een derde om uit de mens de werken te zien takken. De derde keer trachtte ik dan aan het boek een ritme te geven en de aksenten erin te leggen.
En er is dan nog Hölderlin.
Ja, er is ook nog Het wezen der kunst en mijn studie over baron Georges Minne, mijn kunstkritieken, maar we zullen het maar bij Hölderlin houden.
Hölderlin is mijn lieveling, de dichter-denker, het pro- | |
| |
bleem van de poëzie, de dichter der dichters. Hij was op de universiteit de kamergenoot van Schelling en Hegel en hij heeft geschriften geïnspireerd die als het begin van het wijsgerig Duits idealisme worden beschouwd. Hij heeft zich afgekeerd van een vormelijke religiositeit en heeft Plato en de vóórsokratische filozofie ontdekt en doorgrond. Hij is tot een veel zuiverder inzicht der Grieken gekomen dan Winckelmann en Goethe. Hij is de eerste geweest die zich in de geestesgesteldheid heeft kunnen inwerken van de Griek, die zijn natuurreligie beleefde. Vanuit een naar Griekse aard geschapen myte heeft hij de zuiverste poëzie van de wereldletterkunde geschreven. Men noemt hem met reden de Griek-Duitser. Hij is ontzettend diep gegaan. Als geen ander bezit hij adel van gemoed, zuiverheid van zegging, betovering, ziel. In zijn Empedocles heeft hij zijn leer verkondigd: Plato zit erin en ook de Griekse zin voor heldendom.
Zijn werk is heel wat anders dan sentiment-poëzie en dan gedachtenpoëzie. Hij had geen godsdienst meer en heeft uit de bronnen van de kultuur een eigen godsdienst geschapen. Als hij zover was, zag hij dat Kristus niet was weg te werken en hij heeft Hem dan in zijn panteon opgenomen: hij aanzag Hem als de bekroning en laatste der goden. Hij was zo ver geëvolueerd dat hij in waanzin is ondergegaan omdat er in zijn tijd geen plaats was voor een kompromisloos dichter, zoals hij er een zijn wou. Zijn wereld was bezield met goddelijke krachten, al kende hij geen god als persoon.
Hölderlin heeft veel gezegd over de taak van de dichter, o.m.: ‘De dichter moet de mens opvoeden tot de hoogste trap van menselijkheid inzake zedelijkheid en zieleadel. Het behoort eveneens tot de taak van de dichter vanuit een bevolking een volk te stichten.’
Het doorgronden van zijn werk was voor mij de aanloop
| |
| |
tot een uitgebreid onderzoek waarvan mijn essay Het wezen der kunst de uitkomst is. Het staat in het tweede deel van mijn Essays en kan ook dienst doen als inleiding tot mijn eigen werk.
Dostojevski, Pascal, Hölderlin. Men kan zijn vrienden slechter kiezen!
Uitzending: 27 augustus 1965.
Dirk Vansina overleed op 16 januari 1967.
|
|