| |
| |
| |
Dr. Adriaan Martens
Huize ‘Landing’ Emiel Clauslaan 129, Astene
en aderslag mijns levens,
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe,
uw' vrijen boord omtrent.
Voor Guido Gezelle was de Leie de Jordaan van het hart, maar deze schilderachtige waterloop, die ooit de gouden rivier werd genoemd, was en is nog steeds de uitverkoren plaats waar kunstenaars zich graag komen vestigen. De namen van de dorpen aan deze rivier hebben als het ware een poëtische klank: Sint-Martens-Latem, Deurle, Astene, Deinze. Wij waren in deze streek al enkele keren op bezoek: het is al wel vijf jaar geleden maar u herinnert zich nog
| |
| |
wel de ten huize van Albert Saverijs, de schilder van de Leie.
Enkele maanden later zijn we op bezoek geweest bij de nu pas tachtig jaar geworden toneelschrijver Gaston Martens. Voor twee jaar waren we te gast bij Léon de Smet, die deze winter ziek was maar het nu weer beter stelt. En voor enkele maanden mochten we dan hartelijk praten met de goede dichter en de schone mens die Richard Minne is.
Maar de Leie trekt niet alleen de kunstenaars aan, ook de kunstminnaars, en elke mens die ontvankelijk is voor schoonheid, wordt er naar toe gelokt. Zo de medicus dr. Martens.
... ik hoop dat zij die de Leie niet kennen, op een avond van uit mijn woonkamer de zonsondergang eens zullen komen zien.
Ze zullen ver over de Leie, in de bossen van de dreef te Bachte-Maria-Leerne, naast het oud Breugeliaans hoeveke, een boomgrote scharlaken gloed de laatste groet van de dag zien brengen en met een glimlach ondergaan. Al de bomen en de mensen zullen van de paarse gloed delen en stil zal de avond vallen en uit de Leie zal een lichte mist opstijgen en de beemden bedekken.
Vol bewondering zullen ze zwijgend toezien en denken: ‘De arbeid is af, de dag was schoon - het leven is schoon. De mist die de aarde bedekt, voorspelt dat het morgen weer een schone dag zal zijn...’
Onlangs vierde dr. Martens een gouden jubileum: vijftig jaar medicus. Het werd een feest der vriendschap, waarop de meest vooraanstaande prominenten van het land en uit de meest verschillende kringen mee aan de feestdis zaten en in woord en geschrift getuigenis aflegden van hun waarderende genegenheid voor deze omstreden figuur. In het mooie Liber Amicorum staan o.m. de namen van de minis- | |
| |
ters van state Kamiel Huysmans en Gaston Eyskens, prof, dr. F. Collin, goeverneur Richard Declerck, mr. René Victor senator De Boodt, Nobelprijswinnaar prof. Corneel Heymans, schilder Albert Saverijs, prof. Frank Baur, Flor Peeters, Karel Jonckheere, Em. Hullebroeck, prof. dr. Elaut, Stijn Streuvels.
*
Dr. Martens, dit lijkt me een plaats waarvan de evangelist zou zeggen: ‘Heer, het is goed. Laat ons hier drie tenten bouwen.’
Ik heb niet aan de evangelist gedacht maar als ik het hoor, heb ik hier inderdaad drie tenten gebouwd: dit woonhuis, de polikliniek hierover en de kliniek driehonderd meter verder, naar Deinze toe.
Hiermee hebt u uw aktiegebied vermeld. Maar u wordt aanstaande zaterdag 78 jaar. U doet het nu toch wel een beetje kalmer?
Voelt u dat nu als een absolute behoefte aan om mijn leeftijd zo brutaal te vermelden? Ik werk precies evenveel als toen ik pas medicus was. Ik ontvang drie dagen per week en elk van die dagen ontvang ik gemiddeld veertig patiënten. Op de andere dagen tracht ik de vakliteratuur bij te houden, werk ik aan mijn boeken, beantwoord korrespondentie, ga op konsult. Huispraktijk heb ik niet.
Waarom heet uw huis ‘Landing’?
Ik heb nogal veel rondgezworven en zelfs een flink stuk ballingschap gekend. Toen dit huis gebouwd werd, dacht ik dat ik me eindelijk definitief vestigde en ik ontleende dan de naam Landing aan de gelijknamige bundel gedichten van Wies Moens. Het werd een illustratie van de verzen
| |
| |
die voorkomen in het gedicht Lied voor den jongen vader:
‘Wij hebben ieder onze dukdalf
waaraan het schip is gemeerd:
en de grote vreugd om geringe dingen.’
Een dukdalf is een zware paal in het water waaraan men een schip kan vastleggen. Daarom ziet u ook vooraan het huis die meerpaal met touw.
Hoelang woont u hier al?
Sinds 1935, toen ik definitief uit Nederland terugkwam. Het is architekt Henry van de Velde die het huis heeft ontworpen. Voor die tijd was dat een prestatie: de mensen begrepen niet dat er geen grote ramen aan de straatkant waren en dat het dak plat was. Heel het leven van het huis is gericht op de Leie, de beemden en de bossen. Ginder in de verte is het Reigersbos, waar men nog altijd de reigers af en aan kan zien vliegen. Feitelijk is dat al Ooidonk. De Leie vormt hier een bocht, zoals u misschien gezien hebt. Op enkele stappen van hier heeft Emile Claus zijn bekende Landschap met de koeien in de Leie geschilderd.
Ik zag in de tuin een trap die naar de Leie voert. Is dat louter dekoratief?
Nu wel. Vroeger had ik een boot waarmee ik kon gaan vissen op de Leie. Mijn oude en goede vriend Kamiel Huysmans heeft me daarbij dikwijls gezelschap gehouden. Nu zijn er geen vissen meer in de Leie. Er zijn te veel fabrieken die er chemische vloeistoffen in laten lopen.
En de prachtige tuinen?
De tuin aan de Gentse kant werd door de tuinarchitekt Wachtelaar ontworpen: dat was geen gemakkelijke taak, want de tuin moest de voortzetting zijn van het huis. De tuin aan de kant van Deinze heb ikzelf ontworpen. Die
| |
| |
staat dan ook vol heidebloemen of erika. Ik ben niet zonder reden een kind van Limburg.
Dat valt inderdaad op in uw biografie. U bent een geboren Limburger maar u studeerde in Gent. Was dat voor uw tijd niet wat ongewoon?
Toch niet. Vader was kontroleur der vaartrechten te Bocholt maar bij zijn achtereenvolgende bevorderingen verhuisden we eerst naar Gent, later naar Antwerpen. Ik ben maar tot mijn zesde jaar in Bocholt gebleven maar ik beschouw Limburg toch als mijn streek van herkomst en ben er zeer aan gehecht. Vader was afkomstig van Mol, moeder van Maaseik. Ik heb trouwens altijd de vakanties in die streek doorgebracht en ik ben nu nog fier dat ik erevoorzitter ben van de Bond der Limburgers. Mijn vader was een verstandig en eenvoudig man, een keikop, bekend om zijn oprechtheid en eerlijkheid, het soort waarvan René de Clercq zegt: ‘Dat breekt niet, dat buigt niet, dat houdt men niet schuin’. Ik heb vooral die eigenschappen steeds in mijn vader gewaardeerd en ik denk dat zijn voorbeeld mij sterk beïnvloed heeft: ik heb steeds naar mijn geweten gehandeld en ik heb nooit geplooid.
Dat weet inderdaad iedereen. Gent-Antwerpen. Waar hebt u dan humaniora gedaan?
In Antwerpen aan het ateneum. Dat lag in de lijn van vader, die een liberaal was van de oude stempel. Daar ben ik vlaamsgezind geworden onder de invloed van Pol de Mont, die voor alles wat Vlaams was een onvermoeibaar animator was. Wij bestudeerden er honderd gedichten per jaar maar zonder fouten hebben wij bij hem nooit leren schrijven, daar moesten we zelf voor zorgen. Mijn generatiegenoten waren Rik de Man, de gebroeders Picard, Antoon Jacob, Oskar de Gruyter, Edouard Pécher, die later een van de leiders der liberale partij is geworden. Ik liet me natuur- | |
| |
lijk niet onbetuigd, werd gauw gekozen in het bestuur van de Vlaamse bond der ateneumleerlingen en was medestichter van het blad De Goedendag.
Uw akademische studie voltrok u aan de universiteit te Gent. U stond ook daar aktief in het studentenleven?
Ja, dat is ook een roerige en prachtige tijd geweest. Ik ben daar verscheidene jaren voorzitter geweest van het vrijzinnige studentengenootschap 't Zal wel gaan en ik stond tevens aan het hoofd van het Algemeen Vlaams Studentenverbond dat in 1912 het beruchte kongres inrichtte waarvan ik ook voorzitter was. Mijn sekretaris was toen dr. Goossenaerts want het was de goede tijd dat katolieken en vrijzinnigen samenwerkten voor hetzelfde doel. Het is tijdens dat kongres dat ik als voorzitter honderden studenten naar de Voldersstraat leidde en daar op de trappen van de toen nog volledig Franse universiteit door alle aanwezigen deed zingen: ‘Dit wordt onze Vlaamse Universiteit’.
We waren toen trouwens gedurig aan in de weer en voerden de strijd op alle fronten. Met Hippoliet Meert had ik een kampanje op touw gezet voor de vervlaamsing van Gent. Elke zondag stonden wij in de dorpen na de hoogmis aan de kerk om het volk toe te spreken en bijna elke keer werden we weggejaagd door de boeren, die door de kasteelheren waren opgemaakt. Maar ook op het andere front streden wij: ik was er bij toen Rik de Man Eduard Anseele interpelleerde. De Man viel Anseele aan om zijn lakse houding in de Vlaamse strijd en verweet hem dat hij een fabriek had opgericht en op weg was een bourgeois te worden. Dat gebeurde in de lokalen van Vooruit en we zijn natuurlijk met klikken en klakken aan de deur gevlogen. Ook De Gruyter was daarbij en Jacob. In een Antwerps spotblad verschijnt op dit ogenblik een verrassend goed gedokumenteerde studie over Hendrik de Man en die gebeurtenissen worden daar verteld.
| |
| |
U bent wel echt student geweest.
Ja, en nochtans was ik een soort werkstudent. Daar vader niet rijk was en ook mijn broer nog studeerde, moest ik zelf voor mijn zakgeld zorgen: ik was preparator in de apoteek van Bijloke, achteraf preparator voor anatomie, nadien nog van patologische anatomie. Ook in het laboratorium van prof. Frans Daels heb ik gewerkt.
Hoe kwam het dat u geneesheer wilde worden? Was er in de familie een traditie?
Nee, die is pas later gekomen. Ik heb die beslissing getroffen toen ik 10 jaar oud was, omdat de dokter van Bocholt een paardje had en een sjeesje. Dat te bezitten, leek mij het hoogste geluk!
U bent nu 50 jaar dokter. Wat is de weerslag van uw ervaring?
Ik beschouw de geneeskunde nog als het mooiste beroep en indien ik morgen zou herbeginnen, zou ik zonder aarzelen dezelfde weg opgaan en ik heb nochtans heel wat tegenslag gekend.
Indien u een zoon had, zou u hem dus aanraden dokter te worden?
Ik zou trots zijn dat hij hetzelfde beroep koos maar ik zou toch nauwgezet nagaan of hij er de nodige eigenschappen voor bezit. Ik zou eerst uitmaken of zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid er hem geschikt voor maken, of hij het leven liefheeft, want als men het leven niet liefheeft, kan men er ook niet voor strijden. Ik zou trachten te ontdekken of hij de innerlijke drang, de roeping in zich voelt en vooral zou ik trachten te achterhalen of hij kunstminnend van aard is. En alvorens hem te laten begaan, zou ik hem wijzen op de plichten en de grote verantwoordelijkheid
| |
| |
die hem wachten. Ik zou hem zeggen dat de eed van Hippocrates hem heilig moet zijn, dat het leven heilig is en dat het vaak in zijn handen zal berusten. Ik zou hem vertellen dat hij vaak alleen zal staan met zijn geweten om over het leven van een mens te beschikken. Ik zou er ook bijvoegen dat hij nooit beschaamd mag zijn wanneer het niet tot een diagnose komt en ook dat hij zich niet mag schamen de hulp in te roepen van een ander. Ik zou hem erop wijzen dat het beroepsgeheim onwrikbaar is, dat de medicus in de uitoefening van zijn beroep geen vermoeidheid mag kennen, dat de medicus boven alles een heer moet zijn en ten slotte dat trots alle evolutie, trots alle omwentelingen in de maatschappij, wat er ook gebeure, de rol van de medicus altijd dezelfde zal zijn: soms genezen, vaak ondersteunen en altijd aanmoedigen.
Het is ontroerend zo een idealistische geloofsbelijdenis te horen uit uw mond.
Als men dat geloof niet heeft, heeft mijn vak geen zin. Men moet buiten de geneeskunde ook de geneeskunst beoefenen. De Fransen maken een duidelijk onderscheid: les sciences médicales et l'art de guérir. Ik heb daarover geschreven in de brochure Medisch denken.
U werd doctor in de geneeskunde in 1912 en hebt u dan te Deinze als algemene practicus gevestigd. Ik geloof dat u toen al drukke relaties had met de kunstenaarskolonie te Sint-Martens-Latem.
Reeds als student had ik veel kontakt met kunstenaars en ik ben steeds een trouw bezoeker geweest van de ateliers te Sint-Martens-Latem. Men heeft er trouwens van verschillende zijden al op aangedrongen dat ik mijn memoires zou schrijven. Wie heb ik hier niet gekend! Emile Claus - hij is zelfs nog mijn patiënt geweest in 1913. Hij was, evenals Servaes, een uitstekend verteller, maar ge mocht hem nooit
| |
| |
aanspreken als hij aan 't schilderen was in openlucht want dan antwoordde hij niet. Hij had die gewoonte overgenomen van de Franse impressionisten. 's Avonds, als ik moe was van 't werk, ging ik vaak naar zijn atelier en het was werkelijk ontspannend om naar hem te luisteren en met hem te praten.
En de kunstenaars van de Latemse school zelf?
Ik heb ze allemaal gekend en allen verzorgd. Valerius de Saedeleer, Georges Minne, Léon de Smet, Albert Servaes en vooral Gust de Smet, veruit de interessantste van allemaal. Als ik al de anekdoten vertel over hem, zitten we hier tot een stuk in de nacht.
Op zekere dag beslissen Gust en Léon de Smet, mijn kozijn Paul Kenis, - u weet wel, de Vlaamse romanschrijver die het had voor de Franse dekadenten - en ik naar Parijs te gaan. Dat was vóór 1914 en we zouden dat doen per fiets. Als leeftocht hadden we een bloende mee - zo noemt men een cervelaatworst hier in de streek. Acht dagen nadat we in Sint-Martens-Latem waren vertrokken, waren we al in Deurle aangekomen!
Toen Gust een van zijn eerste schilderijen had verkocht, moest dat gevierd worden. Gust woonde toen nog te Latem in een boerenwoning aan de vijver en hij zou ons op een wafelbak trakteren. Van de 200 frank die hij voor het schilderij had gekregen, had hij een stuk panne, een soort fluweel, gekocht voor zijn vriendin. Toen we aankwamen, stond het deeg te gisten bij de grote Leuvense kachel, u weet wel, zo een plattebuiskachel. Paul Kenis was ook weer van de partij en die had een ruiker bloemetjes meegebracht, wat in die tijd nog niet zo gewoon was. Kenis gaf de bloemen aan de vriendin en uit pure galanterie gaf hij haar een kus in de hals. Maar dat stond Gust niet aan. Hij werd kwaad, greep de emmer met deeg en zwaaide die rond hem als een zwaard. Het deeg vloog eruit en op
| |
| |
ons en op het nieuwe mooie kleed. Maar Gust was nog niet gekalmeerd. Met een ruk trok hij de Leuvense kachel uit de schouw en het roet vloog door heel de kamer. Ge ziet van hier hoe we eruitzagen.
Dat mag men temperament noemen!
Servaes bewoonde toen een jachtpaviljoentje in het bos en telkens wij door het raam gingen kijken, stak hij zich weg. Op zekere dag hadden Gust en Léon de Smet en nog een paar anderen een tentoonstelling te Gent. Elke schilder had zijn schilderijen opgehangen, alleen Servaes was er nog niet. Gust, die een spuiter was, zei tegen de conciërge - het was juist in de tijd dat de eerste vliegmachines de lucht ingingen: ‘'t Verwondert me niets dat hij te laat is, hij zal weer op een brood zitten en zijn atelier rondvliegen.’ Al de anderen deden alsof ze het geloofden. Toen Servaes aankwam, vertelde Gust de Smet wat hij aan de portier verteld had en Servaes, die ook een grappenmaker was, ging naar de loge van de conciërge en zei: ‘Jef, geef me eens een brood!’ De portier werd bleek, week achteruit en stamelde: ‘Ha nee, meneer Servaes, hier niet alstublieft.’
Als ik de mannen van uw generatie hoor vertellen, heb ik altijd de indruk dat ze toen echter en beter plezier konden maken dan nu! En de Van de Woestijnes, hebt u die gekend?
Natuurlijk. Gustaaf van de Woestijne heb ik nog verzorgd evenals Jozef Cantré. We hadden allemaal dezelfde kwaliteit: we waren allen even arm. Ook met Cyriel Buysse heb ik uren gepraat toen hij zijn werkkamer boven de molen had, bij de molenaar Serafien, die vaak bij ons kwam zitten. Het was een prettige tijd.
Maar dan is de eerste wereldoorlog gekomen en daar is iets gebeurd dat u later veel last zou bezorgen.
| |
| |
Ik ben daar aktivist geweest zoals wijlen minister Vos en nog zovele andere huidige vooraanstaanden. Bij mij is het zo gegaan. Toen ik met de studie klaar was, ben ik me eerst nog gaan bekwamen in de interne geneeskunde in Parijs en München. Toen ik in de praktijk kwam, was het met de geneeskunde eerder erbarmelijk gesteld. Tuberkulose, tyfus en infektieziekten maaiden de mensen nog weg en de geneesheer moest machteloos toezien. In die tijd waren er geen antibiotica, geen sulfamiden, zelfs geen behoorlijke ziekenhuizen of klinieken, geen hersenchirurgie, geen hartof longchirurgie. Van specialisatie was er geen sprake. Mijn eigen klinisch vak werd mij aan de universiteit aangeleerd door drie neus-, keel- en oorartsen. Het leven van de medicus was toen hard en hun verantwoordelijkheid groot. Ze beschikten over geen auto, er was geen behoorlijk vervoermiddel voor de zieken, er waren vrijwel geen klinieken: de arme vrouwen bevielen op een stromatras, afgedekt met aardappelzakken, er was geen hygiëne. Zo was de toestand op medisch gebied. Toen nu in 1915 de Gentse universiteit vernederlandst werd, kreeg ik in 1916 het aanbod algemene patologie, dus de ziekteleer en interne geneeskunde waarover ik ervaring had opgedaan in het buitenland, te doceren. Daarbij werd ik ook lid van de Raad van Vlaanderen met het gevolg dat ik na de oorlog als aktivist werd veroordeeld. Ik week toen uit naar Nederland en zette mij, samen met mijn eveneens uitgeweken Gentse kollega's Speleers, Anton Picard, Schoenfeld en Van Bockstaele, opnieuw aan de studie. Dat gebeurde in eerder minder prettige omstandigheden want als aktivisten waren we te Leiden niet erg welkom. Waar normaal vijf jaar vereist waren om deze studie te voltrekken, deden de vier uitgeweken Vlamingen het op 18 maanden en we promoveerden met drie dan
nog cum laude, wat in Nederland de hoogste titel is en eerder zelden werd toegekend.
| |
| |
Daarmee had u een tweede diploma als arts. Dan begint uw Hollandse periode?
Ik heb me dan in Middelburg gevestigd als internist, dus als arts voor inwendige ziekten. Ook daar was ik niet welgekomen maar dat heeft niet lang geduurd. Ik kreeg zelfs na één jaar van het stadsbestuur en van het bestuur der godshuizen de opdracht de interne afdeling aan het stedelijk ziekenhuis op te richten. Ik heb daar een nieuwe vleugel gebouwd en me verder geheel overgegeven aan mijn taak.
Met het gevolg dat zowel uit Holland als uit België de patiënten toestroomden en dat zelfs vooraanstaande Belgische prominenten naar Middelburg kwamen om zich door u te laten verzorgen. Maar in 1930 hebt u uw ontslag aangevraagd als internist aan het ziekenhuis in Middelburg. Waarom?
Omdat ik heimwee had naar Vlaanderen en de Leie. Nog voor mijn straf was opgeheven, kwam ik geregeld de grens over. Na de amnestie trachtte ik mijn aktiviteit te verdelen: drie dagen in Middelburg en drie dagen in België. Maar dat kon niet blijven duren en in 1935 heb ik dan ontslag genomen uit het ziekenhuis in Middelburg en heb ik me hier gevestigd. Ik heb sinds toen altijd patiënten behouden in Holland en het gebeurt nu nog dat boerinnen in Zeeuwse klederdracht hier in de wachtkamer zitten.
Uw vertrek uit Middelburg is anders niet zo gemakkelijk geweest en men heeft alles geprobeerd om u te houden. Er is daar een petitie geweest.
Zeven hoge personages schreven me een brief en lieten die tekenen door 1511 inwoners met het verzoek daar te blijven. Maar uiteindelijk hebben het hart en het bloed gesproken!
| |
| |
Uw specialiteit is dus inwendige ziekten en u bent de stichter en de leider van een kliniek voor inwendige ziekten. Wat noemt men inwendige ziekten?
De ziekten van de inwendige organen: hart, longen, nieren, darmen, lever en stofwisselingsziekten. Toen ik specialist werd, was ik de eerste die zich tot deze ziekten beperkte. Sedertdien is ons vak versnipperd in zeker twaalf specialiteiten en ik vind dat spijtig. Het verbrokkelen der interne geneeskunde in al die onderdelen, met bijzondere opleiding voor ieder van ze, brengt heelwat gevaar mee; het inzicht in de totale mens gaat verloren, in het organisch raderwerk werkt elk wieltje slechts in verband met alle andere.
Leo Baekeland, de Vlaamse scheikundige die in Amerika het bakeliet uitvond en in leven professor was aan de universiteit te Harvard, heeft op dit gevaar ernstig gewezen in zijn boek The danger of superspecialisation. Niet alleen is dit gevaar groot doordat de algemene blik verloren gaat, maar ook omdat het kontakt met de psyche van de patiënt verloren gaat. Een der grootste gevaren die ik zie in dit tijdperk van overspecialisatie, is dat in deze verbrokkeling der geneeskunde de rol van de vroegere huisarts te niet gaat. Het mag niet zijn dat de huisarts een verkeersagent wordt, die alleen nog aan de patiënt de richting aangeeft en de straat en het huisnummer van de specialisten. De huisarts moet de spil blijven die met de patiënt vertrouwelijk omgaat, zijn verleden kent, zijn zorgen en zijn erfelijke belasting. Alleen als hij het nodig acht, betrekt hij een specialist bij het geval om op basis van nieuwe gegevens en eventuele nieuwe technieken zijn diagnose toe te lichten. Ik moet glimlachen als ik hoor dat de laatste specialisatie de psychosomatische geneeskunde heet, d.i. de metode die het organische leven benadert door de psyche, het zieleleven. Maar elk goed dokter is per definitie een psychosomaticus want het is niet mogelijk een patiënt te behandelen
| |
| |
als ge niet tot zijn gemoed spreekt. Voilà, dat is mijn antwoord op wat inwendige ziekten zijn. In ons laboratorium gebeuren hier per jaar 25.000 onderzoekingen en ik geloof dat ik in 1935 de eerste was om een eigen laboratorium van inwendige geneeskunde op te richten. Sindsdien heb ik een twintigtal specialisten kunnen vormen die nu in Brussel, Antwerpen, Brugge en andere steden hun man staan.
*
En zoals blijkt uit vele getuigenissen zijn deze specialisten dr. Martens dankbaar gebleven:
‘Spijts alles heeft de interne geneeskunde in Vlaanderen zeer veel aan dr. A. Martens te danken’ (Dr. Colle).
‘Ik ben blij en ik ben fier dat ik mag zeggen: ik kom van Martens’ (Dr. Buys, Sint-Niklaas).
‘Als blijk van hulde aan dr. Martens die in de jaren 30 de openbaring bracht van een wetenschappelijke inwendige geneeskunde’ (Dr. Caluwe, Deinze).
De villa van dr. Martens is een echt museum vol schilderijen en beeldhouwwerken van Vlaamse meesters. In de tuin vooraan het huis staat het beeld De relikwiedrager van Georges Minne. Aan de zijkant, in de ietwat strenge tuin die aan een kloosterpand herinnert, ziet men in het centrum een paard, dat door Jos de Decker werd gebeeldhouwd.
In de grote huiskamer, waar we de gastheer hebben horen praten, staat een bronzen beeld dat Het bezoek heet. Het is van Rik Wouters en feitelijk moest het in de tuin staan. Maar de eigenaar wil het kort bij zich hebben. Als we nu nog even verder kijken, dan zien we een doek van Gust de Smet met een vaas, een bloemstuk uit de laatste periode van Albert Saverijs, dat een beetje à la Rik Wouters werd geschilderd. Het hangt hier nog maar drie maanden. De
| |
| |
Maria is een mooi gepolychromeerd beeld, dat helaas beschadigd is. Van Maar het komt of uit welke tijd het is, weet de heer des huizes ook niet.
Dit winterlandschap is van de negentiende-eeuwse Brusselse schilder Willem Vogels. Het paard op de schouw is een nokpan, zoals die op het dak van de Oud-Chinese woningen stond. Deze is van de periode van Ming, dus uit de periode tussen 1368-1644. Van de Brusselse schilder Eugène Laermans, die in 1940 overleed, is dit landschap.
Natuurlijk moest er hier een doek van Emile Claus hangen: een zomerlandschap met koeien die terugkeren van de wei. Toen dr. Martens te Middelburg verbleef, had hij zich van Claus een doek met de Leie aangeschaft om toch maar iets van de Leie te zien. Het winterlandschap ernaast is van Permeke en aan de andere muur ginder hangt een groot doek van de Brusselse negentiende-eeuwse dierenschilder Alfred Verwée.
Bij zijn jubileum van 50 jaar medicus kreeg dr. Martens deze doos ten geschenke van de Bond der Limburgers, waarvan hij erevoorzitter is. Ze bevat een prachtige kollektie zegels met de schilden van Limburgse kloosters en gemeenten.
In de eetkamer hangt Frans Courtens op de centrale plaats: het schilderij stelt La ferme de la Haie Sainte voor, de hoeve te Waterloo waar Napoleon verbleef. Als u goed toekijkt, ziet u links de leeuw van Waterloo. Rechts is er nog een landschap van Ensor, van voor de periode van de maskers. Het merkwaardigste in de eetkamer zijn de toonkasten met Oud-Chinees porselein en keramiek.
In de hal hangt een doek van Servaes met een typische boerenfiguur. De doeken die er verder hangen, zijn schilderijtjes van dr. Martens zelf: schilderen is zijn hobby. Vroeger was het roeien en in deze tak was hij in 1908 zelfs kampioen van België juniores.
Tot in de slaapkamer hangen in dit huis schilderijen. Dat
| |
| |
Leiegezicht herkent men natuurlijk onmiddellijk: het is inderdaad van Albert Saverijs. Ook dit ander gezicht op dezelfde rivier is van dezelfde schilder. Permeke hangt hier met een avondlijk landschap en dat is een doek van de Brusselaar Marcel Stobbaerts.
Als we nu nog even in de studeerkamer rondkijken, hebben we een idee van de belangrijkste kunstschatten die dit huis sieren en opvrolijken. De oude klok is een erfstuk: ze komt van de Vlaamse taalkundige professor Vercoullie, de schoonvader van dr. Martens.
Bij het brede raam dat alweer een ruim gezicht biedt op de Leievlakte, staat een kinderkop van Rik Wouters. Het schilderij erachter heet Accessoires en het is van Henri de Braekeleer, een van de grote voorlopers van de hedendaagse schilderkunst. Van dezelfde Antwerpse schilder, die in 1888 op achtenveertigjarige leeftijd overleed, is een studie van de bekende Geograaf.
Van Willem Vogels zagen we in de huiskamer al een doek; hier zien we van hem een Hemel en van Boulanger Zomergraan.
Dat kinderlijke winterlandschap is van Valerius de Saedeleer. In de toonkast hier staat Saksisch porselein, niet dat van het liedje, maar van Kändler. Er zijn stukken bij waar maar drie exemplaren van bestaan. Nog eens Willem Vogels met een Stadsgezicht. Dit is dan het bekende schilderij De lezende vrouw van Henri de Braekeleer, naar het woord van de gastheer het mooiste en het kostbaarste dat hij bezit. Het doek van Breitner stelt een gezicht op Rotterdam voor 's avonds in de regen. Deze gouache met De lezende vrouw is van Jakob Smits en het bloemstuk wat verder is van James Ensor. De vrouw met de bok ten slotte is van de Franse beeldhouwer Emile Bourdelle, die de leermeester was van Rodin.
*
| |
| |
Dr. Martens, u bent de stichter van de eerste dieetkliniek te Astene en u bent de grote specialist van deze leer, die u in België hebt ingevoerd. Wat verstaat u onder dieet?
De rationalisatie van de voeding, aangepast aan de funktionele afwijkingen van het organisme: een aangepaste voeding dus voor elke groep zieken.
U hebt op dat stuk heel wat gepubliceerd.
In 1940 bezorgde ik het boek Medische voedingsleer. De tweede uitgave van dit boek kwam in 1953 uit en wel in twee delen: Algemene Voedingsleer en Bijzondere Voedingsleer. Deze boeken behandelen, na de voedingsfysiologie, de verschillende metabolismen, het geheel van de verschijnselen dus die het opnemen, het afbouwen, de resorptie, de assimilatie en het verwijderen der afvalprodukten der voeding beheersen. Verder wordt er daar ook gehandeld over de waarde der vitaminen, over de betekenis van de voedingskompositie, de voeding volgens leeftijd, de algemene voedingsbegrippen. Het zijn boeken die zich richten tot dokters.
Daarnaast zijn er een hele reeks die een breder publiek aanspreken.
Zeven delen over ziekenvoeding, bestemd voor patiënten, met de nodige richtlijnen in verschillende ziektegroepen en 500 keukenrecepten in ieder deel!
De meeste zieken kunnen die dan wel met profijt konsulteren?
Er bestaat de voeding van de hart- en bloedsomlooplijder, van de maaglijder, de nierlijder, de darmlijder, de leverlijder, de suikerzieke, telkens dus een reeks voorschriften en keukenrecepten. Het is een ontzaglijk werk waar ik tien jaar aan besteed heb; het werd geschreven voor verstandige
| |
| |
patiënten en dokters. Er staat duidelijk in wat voor elke ziekte is toegelaten en verboden, want u weet wel dat men sommige ziekten maar mag hebben als men een bepaalde graad van verstand heeft! In elk keukenrecept is precies uitgerekend hoeveel vetten erin zitten zodat de patiënt kan kiezen en meteen weet dat hij het toegelatene niet overschrijdt.
Mede onder uw impuls kwam er een wetenschappelijk centrum voor dieetvoeding tot stand en deze vereniging zonder winstdoeleinden heeft een omvangrijk werk uitgegeven: ‘Dieetboek-Dieetbladen’ waarvoor u de inleiding hebt geschreven en ook enkele hoofdstukken hebt behandeld.
In het komitee van het Wetenschappelijk Centrum zetelen een hele reeks vooraanstaande prominenten en de beste specialisten zowel van de verschillende universiteiten als erbuiten hebben eraan meegewerkt. Het doel is: rationalisatie van de voeding en voorlichting geven op voedingsgebied; ook de bestrijding van kwakzalvers die dieetprodukten op de markt brengen. Dat centrum werd gesticht door de goeverneur van Antwerpen en mij en onder impuls van prof. Massard, nadat ik over dit onderwerp een lezing had gehouden. Deze dieetbladen richten zich andermaal tot de patiënten en de dokters. Het eerste deel is hoofdzakelijk bestemd voor de geneesheer en geeft hem de nodige teoretische en praktische beschouwingen waarop een bepaald dieet is uitgebouwd. Het tweede deel bestaat uit losse bladen voor de patiënt: ze worden hem door de behandelende geneesheer overhandigd en bevatten voorschriften, rantsoenbepalingen en eventueel keukenrecepten die voor zijn geval geschikt zijn.
Krijgen we daar een voorbeeld van?
Ja, dat kan ik u wel geven. Dank zij de moderne wetenschap is het leven van de mens met gemiddeld 15 jaar ver- | |
| |
lengd. Dit heeft als gevolg dat de bloedsomloopziekten in ernstige mate zijn toegenomen. Zo kunnen we zeggen dat ongeveer 1 mens op 5 boven de 50 jaar aan verhoogde bloeddruk lijdt met zeer ernstige gevolgen, vooral voor het hart, de nieren en de bloedvaten.
Het dieet is een van de voornaamste hulpmiddelen in deze gevallen en kan als onontbeerlijk beschouwd worden.
De basis van dit dieet is keukenzoutbeperking in de voeding. Nu neemt een normaal individu 10 g tot 15 g zout per dag in normale omstandigheden. Naargelang van de ernst der verschijnselen moet dit kwantum tot 5,21 en zelfs tot 1/1 g op 24 uur teruggebracht worden.
Bij ernstige gevallen is het onvoldoende geen keukenzout aan de spijzen toe te voegen, aangezien 1 l melk b.v. reeds 6 g zout bevat, maar moet het dagrantsoen opgemaakt worden uit die spijzen die arm zijn aan zout, en zelfs bij zeer ernstige gevallen is het nodig een beroep te doen op industrieel ontzoute produkten. Doet men dit niet, dan gaat men regelrecht naar ongelukken. Ophouden van vocht in de weefsels of in de longen, enz. dat fataal kan verlopen.
Een typisch voorbeeld is dat van de suikerziekte. Suikerziekte is een stofwisselingsziekte, waarbij door de slechte werking van het pancreas de bloedsuiker verhoogt en de nieren de overtollige suiker trachten te verwijderen. Nu heeft elke patiënt een bepaalde tolerantiegrens voor de koolhydraten, de stoffen uit de voeding die de suiker vormen. Er moet dus een voeding opgebouwd worden waarin de hoeveelheid koolhydraten beneden de grens van deze tolerantie gehouden wordt. Daarvoor wordt de patiënt in de kliniek opgenomen en daar wordt door dagelijks berekende rantsoenen de tolerantie bepaald. Is deze te gering, dan moet ze door insuline of andere stoffen, langs de mond genomen, de hoeveelheid suiker in het bloed normaliseren. De voeding van een suikerzieke kan alleen in een kliniek
| |
| |
bepaald worden waar de tolerantie en het evenwicht vastgesteld kunnen worden.
Het idee van die dieetbladen is nieuw. Hoe worden ze ontvangen?
De ontvangst bij de dokters is zo geweest dat twee maanden na het verschijnen we verplicht geweest zijn 100.000 dieetbladen te doen bijdrukken.
Ze bestaan alleen in het Nederlands. In Ars Medici, la revue internationale pour le médecin practicien, vraagt prof. Regniers dat er een Franse vertaling moge komen ‘afin que nos confrères francophones puissent eux aussi disposer d'un traité de diététique alliant le sens pratique à la rigueur scientifique’.
U hebt in 1955 in het tijdschrift van de Ekonomische Raad voor Vlaanderen een artikel geschreven waarin u pleit voor de industrialisatie van de dieetvoeding. Is daar iets van gekomen?
Ik meen de eerste in Europa geweest te zijn en in de eerste uitgave van mijn boek had ik er al voor gepleit dat de ziekenvoeding geïndustrialiseerd moest worden. Laten we een voorbeeld nemen daar u er van houdt. Een hartpatiënt heeft oedemen, gezwollen handen en voeten. Die zijn gezwollen omdat het hart niet in staat is het lichaam van zout te verlossen. Om dat te kunnen, mag er geen zoutaanvoer gebeuren. Welnu, in de gewone keuken nemen we dagelijks van 10 tot 15 gram zout. Dit zoutgehalte moet verlaagd worden tot vijf, of twee, of zelfs 1 gram en minder, maar thuis kan men niets klaarmaken beneden de vijf gram. Daarom was het nodig een beroep te doen op een industrie die bereide produkten zou bezorgen die ontzout zijn: groente zonder zout, vlees dat ontzout is en zo meer. Als u die produkten met bepaald zoutgehalte in bussen ter beschikking hebt, kunt u een dieet berekenen.
| |
| |
Als een ernstig patiënt de voorschriften niet volgt, moet ik maar even zijn gewicht en zijn voeten kontroleren en ik weet het! Indien men nu over geen geïndustrialiseerde produkten beschikt, kan men in de keuken vrijwel geen afwisseling brengen.
Amerika is met die produktie dan begonnen en op dit ogenblik zijn daar meer dan honderd fabrieken van zoutloze produkten. Ook wij hebben een vereniging van industriëlen gesticht, die tot doel heeft de dieetprodukten te produceren en te propageren, vooral dan wat groente betreft, vlees, meelspijzen, diepvries, enz.
U hebt een sterke reputatie van bekwaamheid en vaardigheid. Voelt u zich altijd zeker?
O nee. Ik heb me vaak machteloos gevoeld en ik heb vaak slapeloze nachten doorgebracht omdat ik mijn diagnose betwijfelde of omdat ik de diagnose als ongunstig aanvoelde. Een leek weet niet wat het is over een mensenleven te moeten beslissen, hij bevroedt niet wat een vreselijke macht aan de medicus wordt toegekend, een macht waarvan zijn eigen geweten de enige rechter is. De dokter is inderdaad vrij van alle menselijke wetten maar daardoor is hij alleen en strenger onderworpen aan de morele wetten. Iedere dag en met iedere vooruitgang der medische wetenschap wordt het veld der verantwoordelijkheid ruimer. Na vijftig jaar praktijk kan ik zonder schroom zeggen dat ik nog altijd angst en twijfel ken en dat ik nog slapeloze nachten doormaak, omdat ik me zorgen maak om een patiënt. En ik durf erbij zeggen dat de geneesheer, die deze zorgen niet meer kent, de praktijk moet neerleggen. Maar ik zeg er dan ook nog bij dat het leven van de geneesheer mooi is en dat zijn beroep prachtig is, als hij de roeping heeft.
Ik zou hier een vraag moeten stellen over de etatisatie van de geneeskunde, maar die zal wel minder gunstig aankomen vrees ik.
| |
| |
Het is een der mooiste veroveringen van de tijd dat de staat voor een sociale wetgeving heeft gezorgd die de behoeftigen steun verleent in ziekte, ouderdom en werkonbekwaamheid. Maar vanneer men er op aanstuurt van de geneesheer een ambtenaar te maken, die vooral papieren moet invullen en afschrijven, dan ontkent men de elementaire roeping en de waardigheid van de medicus. De geneesheer is de man die in de grote gebeurtenissen van het leven zijn medemens te hulp komt: bij zijn geboorte, in zijn ziekte en bij zijn sterven. Hij moet deze bijstand kunnen verlenen in volle waardigheid. Hij staat hiervoor alleen met zijn plichtsgevoel en zijn geweten en beide eisen een onbegrensde onafhankelijkheid. De dokter moet in de ogen van de patiënt en in de ogen van de maatschappij een heer zijn, met alle eigenschappen aan dit woord verbonden, en dit kan hij alleen als hij zijn beroep in volle onafhankelijkheid kan uitoefenen.
Er staat nog een ernstige vraag op de agenda: in verband met een geleerd en wetenschappelijk genootschap hebt u in 1939 ‘stormachtige’ dagen gekend.
Dat is mij meer voorgekomen. Ik heb feitelijk vier keer mijn leven moeten herbeginnen. Maar in 1939 is het vrij spectaculair geweest.
De Vlaamse Akademie voor Wetenschappen was toen pas gesticht en de Koninklijke Akademie voor Taal en Letterkunde droeg mij met algemene stemmen voor als lid. De socialistische minister Arthur Wouters ging op dat voorstel in en stelde mij voor als lid. Toen begonnen in Brussel strubbelingen, waarvan de achtergrond nog steeds niet helemaal duidelijk is. Mundeleer hield toen een interpellatie om deze benoeming heftig te kritizeren op grond van mijn aktivistisch verleden. Op dat ogenblik was er in de Kamer een enorme meerderheid voor mij maar Kamiel Huysmans, die toen voorzitter van de Kamer was, was toe- | |
| |
vallig die namiddag afwezig en zo kon de stemming niet plaatshebben. Drie dagen later werd er dan over gestemd en toen bleek de grote meerderheid een kleine meerderheid te zijn geworden. Ik werd toen een beetje van overal onder druk gezet om vrijwillig ontslag te geven maar de keikop die ik was en altijd geweest ben, weigerde dat spel te spelen. Ik antwoordde onveranderlijk: ‘Ik zal het doen als ik het wenselijk acht.’ Zo is het ministerie dan gevallen na heel wat artificiële en gewilde sensationele herrie in de pers en in het land. Ze zijn toen van overal op mij losgesprongen als wolven, ik heb bundels dreigbrieven ontvangen en werkelijk, laat ik zeggen, minder prettige momenten beleefd. Maar ik heb me niet als een politieker willen gedragen en mijn lijn strak gevolgd: toen het ministerie dan gevallen is, heb ik ook ontslag genomen.
Wat was de grond van die manifestaties?
Het was zeker een politieke berekening om het ministerie te doen vallen. Vele mensen manifesteerden trouwens zonder duidelijk te weten waar het om ging. De Waalse Ufac, die met de benoeming begaan was, verzocht me te mogen komen spreken. Ik heb ze hier ontvangen en na het onderhoud zegden ze me ronduit: we wisten niet dat het zo was. Als u in het Walenland konferenties wil geven over uw geval, dan zullen wij aan uw zijde staan.
Ik praat niet graag over deze moeilijkheden, ik zou namen moeten noemen en ‘nomina sunt odiosa’. Trouwens, al deze schommelingen hebben mijn gemoed en mijn geest gerijpt. Ik heb er geen wrok van overgehouden voor niemand, en er alleen het grote voordeel uit bewaard dat onze dagelijkse kleine kommer toch maar nietigheid is en geen zorgen waard. Daarbij is de filozofie van Uilenspiegel mij eigen geworden: ‘Het is zo goed buikpijn te hebben omdat het zo prettig is wanneer het weer overgaat.’
| |
| |
In mei 1940 hebt u toch nog de gevolgen moeten dragen van deze heftige gebeurtenissen.
Dat is nog dramatischer geweest. Juist toen de oorlog uitbrak, was ik pas van een breuk geopereerd door dr. Seebregts in Brugge. Op tien mei wou ik absoluut naar huis en vertrok met mijn vagen. Onderweg werd ik tegengehouden door een officier die, toen hij vernam dat ik de beruchte Martens was, me zonder vorm van proces aanhield en me met mijn eigen vlagen naar het kamp Le Vernet in Frankrijk liet voeren. Ik heb daar drie maanden verbleven, samen met nog andere vooraanstaande Vlamingen die met de spooktrein waren aangekomen.
Onder de tweede oorlog bent u dan opnieuw professor geworden aan de universiteit in Gent.
Jawel, op voordracht van de universiteit en zonder de inmenging van de Duitsers. Ik had dat als voorwaarde gesteld. Ik nam ook niet de plaats in van iemand anders maar volgde prof. De Stella op, die tot het emeritaat was toegelaten. Ik werd dus professor voor inwendige ziekten in de grote kliniek en heb me daar ingespannen om er moderne laboratoria en auditoria in te richten. Mijn professoraat is door mijn kollega's en door mijn studenten gewaardeerd geworden. Gedurende deze periode heb ik menigvuldige publikaties op het gebied der interne geneeskunde bezorgd en een generatie gevormd waar ik nog steeds kontakt mee heb, en ik heb enkele assistenten kunnen vormen die toonaangevende internisten zijn in het Vlaamse land. Maar ik heb voor dit alles zwaar moeten boeten want een kliek franskiljons van Gent had toen gezworen dat ze mijn huid zouden hebben.
Ik stond op geen enkele lijst en werd door niemand aangeklaagd, tenzij dan door een jong auditeur. Hij kwam me hier in mijn eigen huis aanhouden - dingen die een
| |
| |
auditeur niet doet - en hij deed dat dan nog zonder mandaat. Zijn voornaamste betichting was dat ik onder de oorlog artikels geschreven had in het Algemeen Nieuws, die A.M. waren getekend. Iedereen wist dat die voorletters de afkorting waren van de naam van de hoofdredakteur, Alfons Maertens. Alleen de betrokken auditeur zag er Adriaan Martens in. Ook al verklaarde Alfons Maertens openlijk dat die artikels van hem waren. Barbertje moest hangen! Ik ben van plan eerlang deze zaak nader toe te lichten. Een ander verwijt was dat ik de begrafenis van Rosa de Guchtenaere had bijgewoond, wat juist was, maar ze was 20 jaar patiënte van me geweest. Ik heb dan in mijn oude dag nog pensionaat gedaan. Later werden die maatregelen onder druk van de algemene verontwaardiging tenietgedaan.
Ik zou het nu nog even moeten hebben over uw andere publikaties - het zijn er meer dan tachtig - maar ik schrik er voor terug: het zijn titels om een buitenstaander te doen rillen. Ik zal er maar een lezen: ‘Klinische onderzoekingen over de secretie en de werking van pepsine en chymosine in verband met de waterstofionenconcentratie van het maagsap’!
Dat is de titel van mijn proefschrift in Leiden en handelt over de zuurtegraad van het maagsap.
Mag ik dan eindigen met deze opmerking? Men zegt wel eens dat de moderne klinieken een soort fabrieken zijn geworden, waar men nog belangstelling heeft voor een ziekte maar niet meer voor de zieke.
Met die opmerking speelt u me direkt in de kaart. De moderne geneeskunde heeft door de sociale rol die ze vervult een neiging de gemeenschap op het voorplan te schuiven ten nadele van het individu. De echte geneesheer is hij die het individualisme in de geneeskunde hooghoudt en die gemoed, geest en lichaam als een drievoudige eenheid
| |
| |
beschouwt. Geen enkele van deze drie faktoren mag zijn interesse missen. Aan de psychosomatische geneeskunde, die zich nu als specialiteit aanmeldt, bestaat er geen behoefte. Wie als medicus het psychische bij zijn patiënt miskent, zal nooit medicus bij de gratie Gods zijn en veel tekortkomen in zijn werk. De geneesheer mag nooit vergeten dat buiten de geneeskunde de geneeskunst bestaat en dat deze een ernstige ondergrond van psychologie, van zielkunde vereist. De geneesheer moet een humanist zijn, een bekwaam vakman maar ook een mens met ruim begrip voor de evenmens. Soms zal hij kunnen genezen, maar altijd zal hij moeten kunnen lenigen en helpen.
Uitzending: 4 juni 1963.
Dr. Adriaan Martens overleed te Astene op 26 september 1968.
|
|