| |
| |
| |
Kardinaal Jozef Cardijn
Paleizenstraat 90, Brussel 3
Monseigneur, wij zijn wellicht de laatsten om u proficiat te wensen met uw tachtigste verjaardag, want in de laatste weken werd u met gelukwensen overstroomd. Maar wij hebben dan toch het voordeel dat we in de rustige intimiteit van deze werkkamer met u een gesprek, mogen voeren. Als ik mijn eerste indruk mag uitspreken: die tachtig jaar schijnen u niet te wegen!
Ik vind 80 jaar helemaal niet oud en als ge het viermaal twintig noemt, dan doet het zelfs jong aan en kunt ge er nog gemakkelijk twintig bijdoen! Ik heb er trouwens nog plannen genoeg voor.
En ook de energie. Het moet voor u een mooie voldoening zijn dat uw levenswerk nu zo algemeen gewaardeerd wordt en dat u daarvoor hulde werd gebracht.
Ik waardeer die officiële hulde inderdaad omdat ik die beschouw als een erkenning en een aanmoediging voor onze beweging. Voor mijzelf was het een gelegenheid om
| |
| |
me eens te bezinnen over wat er gedaan werd en nog gedaan moet worden. En daarbij heb ik ook met bijzondere dankbaarheid gedacht aan de vele niet-officiële personen die me op vele momenten van mijn leven, diskreet maar doelmatig, hebben gesteund en geholpen. Zonder hen had ik niets kunnen doen.
Mogen we in uw zo rijk gevuld leven eens terugblikken? U werd geboren in Schaarbeek op 18 november 1882.
Dat staat inderdaad officieel op mijn identiteitskaart maar in het doopboek van de kerk staat duidelijk vermeld dat ik op 15 november werd gedoopt. Ge zoudt nu kunnen denken dat ik gedoopt werd voor ik geboren werd maar dat is het ook niet, want eigenlijk ben ik geboren op 13 november. Mijn moeder was evenwel zo ziek dat ik dadelijk naar Halle werd gebracht en in zijn emotie vergat mijn vader me op de burgerlijke stand aan te geven. Hij heeft dat dan op 21 november gedaan, maar om geen last te krijgen, heeft hij de data aangepast. Ik heb daar later nogal eens last mee gehad in Mechelen toen ik mijn geboortebewijs en mijn doopbewijs moest voorleggen. Maar ja, ik heb altijd nogal wat last verkocht!
Een sympatieke lastpost dan! U bent dus een rasechte Brusselaar. Als we dit epiteton geven, zoeken we altijd graag naar de invloeden die overwegen. Wat voelt u zich het meest?
Ik voel me absoluut Vlaming maar van die generatie die op de school in het Frans werd opgevoed. Thuis werd er altijd Vlaams gesproken, erbuiten Frans, met het gevolg dat ik de twee talen even gemakkelijk spreek. Maar ik ben een Vlaming van de generatie van Frans van Cauwelaert.
Waren uw ouders eveneens geboren Brusselaars?
| |
| |
Vader was een geboren Hallenaar en moeder werd geboren bij Livorno in Italië, omdat haar vader daar toen in dienst was bij een Belgisch grondbezitter. Maar moeder groeide op in de streek van Schellebelle en was dus zeker een Vlaamse.
En zij waren arme mensen.
Vader was koetsier en moeder portierster in hetzelfde huis, hier op de Haachtse steenweg 32, waar ik trouwens werd geboren. Later zijn ze naar Halle verhuisd en zijn daar een kolenhandel begonnen. Ik heb menige keer de zakken kolen mee moeten vullen in mijn jeugd!
Had u nog broers en zusters?
Een zuster die van de tering is gestorven, en twee broers: Victor, die dood is, en Charles, die nu nog in Halle woont.
Halle is dus het landschap van uw jeugd?
Ja, ik heb daar mijn lager onderwijs gedaan, eerst bij de zusters in de school achter de kerk en dan bij meester Van Dijck met zijn lange baard, een man die schrikkelijk veel gezag had. Die eigen sfeer van Halle heeft mij wel beïnvloed, vooral het godsdienstig leven van de streek: ik heb ontelbare keren de processie naar O.-L.-Vrouw van Halle bijgewoond en met vader en moeder even dikwijls wat ze in Halle noemen, de ‘omweg’ gedaan. Dat is een bedevaart van kapellekes rondom de stad.
Uw humaniora deed u dan in Mechelen?
Mijn eerste twee klassen Latijn heb ik nog in het gesticht van O.-L.-Vrouw van Halle gedaan. Dan pas ben ik naar het klein seminarie gegaan.
Als kind van arme mensen was het toen wel niet gemakkelijk om te gaan studeren.
| |
| |
O nee. Er was al beslist dat ik naar de fabriek zou gaan. De avond vóór de dag dat ik er zou beginnen, ben ik mijn bed uitgekropen en ben ik aan vader en moeder, die nog in de keuken zaten te praten, gaan vragen om te mogen studeren en wel om priester te worden. Voor mijn ouders was dat een zware opoffering: ik was de oudste en ik kon de financiële last van het gezin wat verminderen, maar zij hadden het er voor over. Ze droegen zelfs zoveel bij als ze konden voor mijn studiegeld en de rest kreeg ik van een fonds voor behoeftige priesters.
Hebt u aan die tijd in Mechelen een of andere karakteristieke herinnering?
Een van mijn goede vrienden was daar de latere mgr. Van Nuffel, die zich in de muziek heeft onderscheiden. Ook Jan Hammenecker was daar en schreef in die tijd zijn eerste verzen. Aan tafel en op de wandelingen hadden we het altijd over literatuur: het was de grote tijd van Guido Gezelle en Hugo Verriest, die op ons een kolossale invloed hebben gehad en een echte stempel op ons hebben gedrukt. Ook Stijn Streuvels kwam toen op en we lazen en dweepten met zijn werk.
Er was in die tijd ook een aktief leven van de studentenbonden.
Daar heb ik ook entoesiast aan meegedaan. We hebben ontelbare tochten gemaakt door het Pajottenland, rondom Halle en langs de kant van Lennik en Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek, ge weet wel, heel de aardbeienstreek daar. De studentenbond was een echte leerschool om te leren durven, om in 't openbaar te leren spreken en om aan praktische naastenliefde te doen. Als er ergens een huis was uitgebrand b.v., dan ging de studentenbond in alle dorpen van de omtrek een stuk spelen om geld bijeen te brengen om de schade te vergoeden. Ik heb veel van die vergaderingen bij- | |
| |
gewoond en ik herinner me nog het kongres in Lier waar Frans van Cauwelaert sprak. Hij was in die tijd onze afgod.
Dan bent u naar het groot seminarie gegaan. De beslissing om priester te worden, hebt u wel vroeg getroffen.
Toen ik 12 jaar was en mijn eerste kommunie deed. Daar is een sociale bekommernis wellicht niet vreemd aan geweest. Eens dat ik op de humaniora was, leidde ik een dubbel leven: dat van student en dat van een arbeiderskind en dat waren twee absoluut verschillende werelden. Ik was negen jaar toen de encycliek Rerum Novarum verscheen. De toestand van de arbeiders was toen vreselijk en thuis werd daar dikwijls over gesproken. Iedere morgen en iedere avond hoorde ik troepen mannen en vrouwen op klompen naar hun werk stappen, naar de fabrieken van Tweebeek en van heel de Zennevallei. Er waren toen geen trams of buurtspoorwegen en vele werklieden moesten te voet, soms een uur ver, naar hun werk. En wat waren dan de toestanden in die fabrieken: het waren vuile en vieze gebouwen, waarin deze mensen voor schandelijk lage lonen 10 tot 12 uur moesten werken, in een atmosfeer van stank en smerigheid. Veiligheidsmaatregelen bestonden er niet en heelwat arbeiders hadden half afgehakte vingers, louter omdat er aan de lichamelijke veiligheid geen de minste aandacht werd besteed. De toiletten waren hokken zonder deuren, van wasplaatsen was er geen sprake. De manier waarop de mensen hun eten verslonden, was walgelijk en tijdens de schafttijd gingen ze in de weiden rondom de fabrieken liggen en gaven zich over aan allerhande buitensporigheden, tot de geslachtelijke omgang toe.
Het was een echte schande, de schande van de eeuw en het beeld van die onterende toestanden heeft mij diep gemerkt.
Daarbij kwam er nog een ander element, dat me nog dieper trof. Toen ik Latijn begon te studeren, wilden de
| |
| |
jongens van mijn vroegere klas op de lagere school niet meer met mij spelen. Ze waren na hun schooltijd op de fabriek gekomen en na enkele weken waren ze volledig bedorven en voor de meisjes was het nog erger. Voor hen was ik ineens niet alleen een vreemdeling maar een verrader, iemand die de vriend geworden was van de kapitalisten, de ergste vijanden van de werklieden. Men hield zich in die tijd met de jeugd bezig tot hun eerste kommunie: dan werden ze aan hun lot overgelaten en konden ze aan het verbeestingsproces niet meer ontkomen. Ik heb toen in een edelmoedig en overmoedig ogenblik gezworen dat deze gruwelijke toestand zou veranderen. De feiten werden hier en daar al aangeklaagd en ik herinner me hoe we priester Daens, die te Halle kwam spreken, hebben toegejuicht omdat hij taal sprak naar ons hart. Feitelijk ligt daar alleen de reden van al wat ik gedaan heb in mijn leven.
Vond u op het seminarie een echo van deze bezorgdheid?
Toch wel. In die tijd ontdekten de seminaristen de sociale vraagstukken en zij nodigden zelfs Van Cauwelaert uit om er over te spreken. We waren weetgierig en wilden loskomen uit een soort toestand van afzondering.
Wie was toen uw bisschop?
Mgr. Goossens maar die stierf in het jaar dat ik priester gewijd moest worden. Ik heb zijn dekoraties nog in de lijkstoet gedragen. Ik ben dan een van de eersten geweest die door mgr. Mercier tot priester werd gewijd.
U hebt dan een jaar in Leuven gestudeerd. Wat precies?
Sociale en politieke wetenschappen en sociologie, waarvan mgr. Deploige de grote promotor was. Ik was met die studieopdracht niet erg gelukkig maar ik was de kop van mijn promotie en moest dus naar de universiteit. Ik zocht echter altijd maar kontakt met de werkelijkheid van de
| |
| |
wereld en tijdens elke vakantie ging ik overal in België rondneuzen om de toestanden te onderzoeken. Met Pasen zond prof. Brants me naar München-Gladbach, om daar na te gaan hoe de grote centrales van de Arbeitervereine werkten. Ik bezocht dan verder Essen, Münster, Keulen, Aken, in feite heel de Rijnstreek, waar de sociale kristelijke demokratie is geboren, en ik kwam daar in kontakt met een progressistisch priester als dr. Sonnenschein, met Müller en andere vooraanstaande leiders van de beweging. Ook het werk van Adolf Kolping, de katolieke vereniging van handwerksgezellen, heb ik daar leren kennen.
Ook daar was er gisting?
Feitelijk in heel Europa gebeurde er hier en daar iets, maar op kleine schaal en schuchter. Tijdens de grote vakantie in 1907 zond prof. Brants me naar Frankrijk, naar een sociale week in Amiens. Achteraf heb ik dan weer het Noorden van Frankrijk doorkruist: Rijsel, Roubaix, enz. om weer de toestanden in de arbeiderskringen te bestuderen. Daar heb ik o.m. Léon Harmel leren kennen, een groot-industrieel, eigenaar van weverijen en spinnerijen, die door zijn arbeiders ‘le bon père’ werd genoemd. Hij bekommerde zich om het lot van de arbeiders en richtte in zijn fabrieken raden van arbeiders op. Hij is de eerste geweest om bedevaarten naar Rome in te richten en er met honderden arbeiders aan deel te nemen. Dat was wel nog een soort van sociaal paternalisme maar hij was toch een goed patroon, een van de inspirators trouwens van Rerum Novarum. Ik heb een week in alle eenvoud bij hem doorgebracht en er heel wat kunnen leren.
En wat was de weerslag van deze Duits-Franse onderzoeken?
Dat ik er nog meer moest van weten. Tijdens een andere vakantie toog ik naar Engeland om daar een studie te maken van de Trade-Unions. Ik heb er dagen gediskussieerd
| |
| |
met de leiders van de vakbonden en ik herinner me nog goed hoe een bekend leider, Ben Tillat, me met ontroering sprak over kardinaal Manning, die hem gesteund had bij een grote staking in de haven van Londen. Ik heb daar verder ook bezoeken gebracht aan de koöperatieven van Manchester en Liverpool, steeds maar om te onderzoeken wat men deed voor de verbetering van de toestand van de arbeider. Ik heb daar toen ook Baden Powell ontmoet, die me vroeg kommissaris te worden van de scoutsbeweging in ons land. Ik antwoordde hem dat ik me niet wilde bezighouden met de jeugd in het algemeen, maar met de arbeidersjeugd. Dat was de eerste keer dat hij dat onderscheid hoorde maken en hij kon niet begrijpen dat er daar een verschil in was.
Zo kon u er dan aan denken in eigen land iets te beginnen?
Zo klaar was dat nog niet. Ik was ondertussen tot leraar benoemd aan het seminarie in Neerwaver. Maar daar ook kon ik me niet alleen aan het onderwijs houden en telkens ik vrij was, ging ik naar de verschillende centra van Waals-Brabant om te onderzoeken hoe de toestand was in de fabrieken. Ik kwam toen ook in kontakt met de eerste kristelijke syndikalisten, mensen die zochten om verandering te brengen in de toestand. Minister Henri Pauwels is uit deze beweging gekomen.
Hoelang bent u daar leraar geweest?
Vijf jaar, tot in 1912. Door het overwerk werd ik ziek en een van mijn kollega's, die kompassie met mij had, zei me: ‘Jef, dat is hier voor u niet uit te houden. Er is een goede plaats van onderpastoor open in Laken. Vraag ze.’ De brave jongen die ik was, volgde die raad op en ik werd door mgr. Mercier in Laken aangesteld. Ik ging me voorstellen aan de deken en toen die me zag staan, graatmager en met een dikke sjaal om de hals, vroeg hij wantrouwig
| |
| |
waarvoor ik kwam. Ik zei dat ik zijn nieuwe onderpastoor was. Hij geloofde er zo weinig in dat hij mijn papieren vroeg en ook naar de reden waarom ik op het einde van het tweede trimester mijn leraarschap opgaf. Ik moest wel zeggen wegens ziekte. Daarop laat de deken me zonder een woord staan. Het was juist de dag dat de pastoors op de dekenij de H. Olie kwamen halen. In die tijd was dat nog de gewoonte. De deken gaat naar de zaal waar alle pastoors samen zijn en hij zegt ontmoedigd: ‘Al mijn sociale werken zijn kapot. Nu sturen ze me daar een zieke onderpastoor uit het Walenland!’
Een bijzonder hartelijk welkom kan men dat niet noemen en als voorspelling!
Laken was nu wel de koninklijke parochie maar er waren ook heelwat fabrieken. Ik kende er geen mens en mijn eerste bekommernis was: hoe kan ik hier de arbeiders leren kennen? Ik bedacht er een simpel middel op: als de arbeiders naar de fabriek gingen, liep ik in de tegenovergestelde richting, elke dag opnieuw. Ik zei ze vriendelijk goeie dag, bleef al eens met een staan praten en informeerde naar hun toestand: van waar komt ge, zijt ge getrouwd, werkt ge bij vriendelijke mensen, hoe is het geweest vandaag? Overdag ging ik dan de mensen in hun huizen opzoeken, op alle verdiepingen en in alle achterhuizen. Ik wist nooit waar ik ging: ik klopte of belde en vroeg dan of Peeters thuis was. Nee, die woonde daar niet. Tiens, ik dacht nochtans... En waar werkt uw man? En hebt ge kinderen? Ik vroeg nooit: gaat ge naar de mis of komt ge naar de kerk, maar ik sprak de mensen over hun noden. Later dan, als ze zagen dat ik werkelijk belangstelling had voor hen en hun vriend werd, dan zei ik hun terloops: ‘Zeg, als ge iets nodig hebt, moet ge maar bij bij komen.’ En ze kwamen, niet voor geestelijke zaken maar om een plaatske te krijgen, om de moeilijkheden met
| |
| |
de huisbaas te regelen en zo meer. Zo kwam ik er dan langzaam toe ook over het geestelijk leven te spreken en dat in klare taal: ‘We zijn geen honden en geen katten, we zijn iets meer en dat arme meisje hier is zoveel waard als de prinses op het kasteel daar.’ Die waardering, dat respekt verraste de mensen en maakte hen gelukkig. Dat rijpte zo stilaan en op zeker ogenblik heb ik daar een vrouwenbond gesticht waar duizend volksvrouwen lid van waren. Dan ben ik ook begonnen met studiekringen voor jonge meisjes, omdat die het het hardst nodig hadden.
U trachtte dus via de materiële toestand het geestelijk, leven te verbeteren?
Dat is altijd mijn metode geweest. Als een mens honger heeft, moet ge hem eerst een boterham geven en hem helpen. Pas als ge geen vreemde meer voor hem zijt, kunt ge spreken over God en over wat er met ons gebeurt na de dood. Want die mensen zijn ook niet dom: ze zien ook dat ge u voor iets inspant waar ge geen geld mee verdient en dan krijgen ze vertrouwen. Men verweet die mensen dat ze gingen drinken. Maar wat hadden ze anders? Wij zouden het ook gedaan hebben. Maar eens dat ze begrepen hadden waar het om ging, werden ze de beste propagandisten. En om tot de mens door te dringen, moet ge niet vragen: ‘Wat zijt ge?’ maar wel: ‘Wat hebt ge vandoen?’
Die eerste studiekringen van arbeiders en werkmeisjes vormen dus wel de kiem van de latere Kajottersbeweging?
In zekere zin ja: het was de periode van voorbereiding. In 1915 benoemde kardinaal Mercier mij tot bestuurder van de Sociale Werken van het arrondissement Brussel. Ik kreeg dus de zorg van de vakbonden, de ziekenkassen, de werkliedenbonden. We hebben toen zelfs de eerste bank voor werklieden gesticht. Ik hield me toch vooral bezig met het vormen van mensen: ik trachtte hun de zin voor geld- | |
| |
gebruik bij te brengen, de toestand in de huizen te verbeteren, het schoolgaan aan te moedigen, in één woord: de mensen te ontwikkelen. Alleen als men voor al die dingen meer begrip kreeg, ze gezond en menselijk aanpakte, kon men komen tot gelukkiger huisgezinnen en zo onvermijdelijk tot een betere arbeidersstand.
U hebt tijdens de eerste wereldoorlog ook last gehad met de Duitsers.
Een paar keer zelfs. Op 2 november 1915 werd voor de eerste keer een plechtige zielemis opgedragen in Sinte-Goedele voor de soldaten die in de oorlog gevallen waren. De kardinaal was aanwezig en de kerk was te klein om al het volk plaats te bieden. Ik heb daar dan gepreekt in het Vlaams en in het Frans en o.m. vermeld en gelaakt wat de Duitsers ons aangedaan hadden. Dat viel bij de bezettende macht natuurlijk niet in goede aarde en op 6 december kwamen de soldaten in het huis waar ik met mijn moeder woonde om me aan te houden. Ik was bezig mis te lezen en toen ik thuiskwam, namen ze me zonder enige formaliteit mee naar de Kommandantur. Die aanhouding heeft mijn moeder zo sterk getroffen dat ze van verdriet haar verstand verloren heeft. Ik werd dan eerst een hele dag in een kelder opgesloten, dan afgetast en uitgehoord en eindelijk in Sint-Gillis opgesloten.
Voor heel de duur van de oorlog?
Zeven maanden, tot in juni 1916. Er werd toen gezegd dat ik zou gedeporteerd worden. Mijn vrienden van Laken vreesden daar zo erg voor, dat ze voor het feest van het H. Hart een noveen begonnen: ze gingen daarvoor op bedevaart naar Jette, waar de stichteres van de Dames van het H. Hart, de heilige Madeleine Sophie Barat, begraven ligt. En inderdaad, op de laatste dag van de noveen vliegt de deur van mijn cel open, krijg ik het bevel mijn
| |
| |
boeltje samen te pakken en word ik naar het sekretariaat gebracht. Ik dacht dat het was om gedeporteerd te worden maar ik werd zonder meer vrijgelaten.
Niet voor lang, geloof ik.
Nee. Enkele maanden later raakte ik verwikkeld in een spionagezaak. Ik moest elke week berichten opsturen over het treinverkeer in Laken: zoveel wagens niet oorlogsmateriaal, zoveel wagens met dieren kwamen er voorbij, enz. Die inlichtingen moest ik dan in een bepaalde bus deponeren. Achteraf bleek dat al die brieven bij de Duitsers terechtkwamen en ik werd dus weer aangehouden, deze keer tot aan het einde van de oorlog.
Deze maanden gevangenis hebben toch ook een goede zijde gehad, als ik dat zo mag zeggen, want u hebt daar een boek geschreven.
Ik heb daar inderdaad tijd gekregen om te werken en ik heb er het handboek van de K.A.J. ontworpen en geschreven. En dat is een genade geweest. Want de eenzaamheid in de gevangenis is een wrede beproeving en mensen die daar maanden alleen zaten, werden dikwijls gek. Ik heb me nooit verveeld en kon zelfs niet uitgeschreven krijgen wat ik te zeggen had.
Na de oorlog kon u er dan aan denken de teorie in praktijk om te zetten.
Denken wel. Ik was echter nog altijd direkteur van de maatschappelijke werken in Brussel en feitelijk waren die in handen van Renkin, Crockaert, Carton de Wiart. Ik wilde echter met echte werklieden werken, mensen die niet zouden afhangen van een maatschappij die door rijke heren werd beheerd en bestuurd. Daar kwam een konflikt van en ik werd beschuldigd. Om vrij te zijn, heb ik dan beslist het huis der maatschappelijke werken te verlaten. We
| |
| |
kochten dan een huis - dat wat nu het Achturenhuis te Brussel is! - maar we hadden geen geld om het in te richten. We verkochten het dan weer, met een flinke winst trouwens, en vestigden ons in de Pletinckxstraat, daar waar nu nog altijd de zetel van de kristelijke sociale werken van Brussel is. Ik herbegon daar met het organizeren van de arbeidersbeweging. Fernand Tonnet, die voor de oorlog met mij al in Laken met de jongeren bezig was geweest, werd mijn sekretaris en op onze twee zolderkamertjes richtten we een federaal sekretariaat in en probeerden kontakten te leggen met andere gelijkaardige bewegingen. In Antwerpen b.v. was priester Blocqueaux ook met dezelfde werking begonnen. We wilden alles doen aaneensluiten tot een nationale beweging.
Werd dat opzet sympatiek ontvangen?
O nee, we hadden af te rekenen met de meest onverwachte moeilijkheden. In het Walenland kregen we het aan de stok met de A.C.J.B., een beweging voor de jeugd door de kardinaal zelf gesticht en die alle jongeren van een parochie, zowel studenten, arbeiders als boeren, in een verbond wilde samenbrengen. Ik beweerde dat dit niet mogelijk was, dat de vorming van elke groep anders is en speciaal dat de jonge arbeider moet voorbereid en gevormd worden om zijn man te kunnen staan in zijn eigen arbeidskring, om zich daar te doen eerbiedigen. De kardinaal verstond dat niet goed en vreesde dat ik de A.C.J.B. kapot zou maken. Ik liep toen zelfs gevaar verplaatst te worden. In 1924 had in Marcinelle een groot kongres van de katolieke jeugd plaats en dat werd voorgezeten door de kardinaal. Het bleek toen dat de Jocisten het talrijkst waren en ook het geestdriftigst. Dat maakte grote indruk op de kardinaal, die toen aarzelde om een beslissing te treffen. Het volgend jaar, dat was 1925, was een Heilig Jaar en ik had het geluk naar Rome te kunnen gaan. Ik had daar geen relaties of
| |
| |
protektie maar door een soort mirakel raakte ik bij de paus, paus Pius XI, die mij wat verwonderd vroeg wat ik verlangde. Ik zei toen bruusk en vlakaf: ‘Ik wil mijn leven inzetten om de arbeidersmassa te redden.’ De paus keek op en zei: ‘Dat is nu de eerste die mij eens spreekt van de massa en niet van de elite.’ Ik bleef een vol uur bij hem en bepleitte mijn opvattingen. Het antwoord van de paus was: ‘Ge moet uw plannen doorvoeren, niet alleen in België maar in heel de wereld.’ Hiermee was de beweging, die kans liep veroordeeld te worden, gekonsakreerd door de paus zelf en mochten we verder werken.
Ter gelegenheid van uw tachtigste verjaardag viert men ook het vijftigjarig bestaan van de Kajottersbeweging. Als officiële organisatie bestaat ze feitelijk dus niet zo lang.
De stichting is in verschillende etappes gegroeid. In 1912 ben ik begonnen in Laken met de eerste studiekringen voor arbeidsters en arbeiders. In 1919 hadden we de beweging van de jonge syndikalisten maar het officiële stichtingskongres van de Waalse Kajotters, de J.O.C. dus, heeft plaatsgehad in Brussel in 1925 en dat van de K.A.J. in 1926.
En van dan af kon de beweging vrij haar vleugels uitslaan.
Ja, maar toch is de doorbraak maar geleidelijk gebeurd en feitelijk is het te danken aan Pius XI dat ze zich internationaal kon ontplooien. Sinds 1925 mocht ik zeer nauw in betrekking blijven met de paus. Hij was kolossaal bezorgd om de arbeiders en om de jeugd en hij was toen bezig met de uitwerking van Quadragesimo Anno, de encycliek die hij ter gelegenheid van de 40ste verjaring van Rerum Novarum wilde laten verschijnen. Ik moest hem geregeld verslagen sturen en werd elk jaar door hem ontvangen.
In 1927 vraagt hij me hoe het gaat. Ik antwoord: ‘Half en half. Er zijn veel mensen, ook priesters en zelfs bisschop- | |
| |
pen, die deze afzonderlijke vorm van apostolaat niet begrijpen.’ Daarop antwoordt de paus: ‘Kom naar Rome met uw Kajotters en de paus zal publiek getuigen welke waarde hij hecht aan uw beweging.’
Een sterkere aanmoediging kon u niet krijgen.
Nee, en dan is er ook meer schot in gekomen. Van in 1925 stond ik al in betrekking met Franse priesters, die een oplossing zochten voor dezelfde problemen: hierbij waren de bekende priester Six en ook kardinaal Liénard. Daarbij was er hier in Edingen het novicenhuis van de jonge Franse jezuïeten, die uit Frankrijk verjaagd waren. Deze jonge intellektuelen hebben van in den beginne sterk met onze beweging meegeleefd en onze geschriften, zowel het handboek als ons blad voor leiders en leidsters, in Frankrijk bekendgemaakt. Zo kwam ik ook in betreking met E.H. Guerin, de onderpastoor van Clichy, de meest rode gemeente van Parijs, en deze stichtte in zijn parochie onmiddellijk een Kajottersgroep. Ik voerde toen ook veel besprekingen met de direkteur van de kristelijke werken in Parijs, de latere mgr. Gerlier, en kardinaal Dubois ontbood me bij hem om de zaak te bespreken. In 1927 werd de Jeunesse Ouvrière Chrétienne dan ook in het bijzijn van kardinaal Dubois officieel gesticht en de onderpastoor van Clichy, E.H. dan kanunnik Guerin, werd de eerste nationale proost.
Is er daar niet iets gebeurd dat men het doopsel van Reims noemt?
Dat was op een studieweek van de Unions des Oeuvres in Reims. Ik had daar gesproken over de toestand van de arbeidersjeugd en over mijn eigen jeugdjaren. Ik had dat waarschijnlijk met veel vuur gedaan want iedereen weende en kardinaal Luçon - zijn portret hangt daar - stond op en omhelsde me in het publiek terwijl zijn tranen op mij vielen. Een van de proosten, denkend aan het doopsel van
| |
| |
Clovis te Reims en aan de massa die toen het doopsel ontving, zei toen: ‘Voilà que la J.O.C. a reçu le baptème de Reims.’
Hoe evolueerde het ondertussen in eigen land?
In 1928 werd ik ontlast van het bestuur der sociale werken in Brussel om me nog uitsluitend met de Kajottersbeweging bezig te houden. Ik kon toen hier in dit huis mijn intrek nemen met de twee mannelijke takken van de beweging. Het huis zelf was een geschenk van kanunnik de Dorlodot, professor aan de Leuvense universiteit.
Sindsdien woont u hier?
Ja, ik heb hier op de tweede verdieping twee kamers en mijn slaapkamer. De rest van het huis wordt door verschillende diensten ingenomen.
Dus ook in België breidde de beweging zich uit?
Jawel. In 1927 hadden we een groot kongres in de Magdalenazaal te Brussel waar 3.500 afgevaardigden uiting gaven aan hun overtuiging en geestdrift in 't bijzijn van kardinaal Van Roey en eerste-minister Jaspar.
De officiële konsekratie. U vertelde daarnet dat de paus u gevraagd had naar Rome te komen met de arbeidersjeugd.
Dat is voor de eerste keer gebeurd in 1929: met drie treinen vol jonge arbeiders zijn we toen naar Rome op bedevaart gegaan en die 1.500 jongens hebben daarvoor lang en hard moeten sparen, vooral met de lage lonen die ze in die tijd hadden. Maar de paus heeft dan in 't openbaar de beweging geloofd en tot de Kajotters heeft hij toen gezegd: ‘Gij zijt de missionarissen van de arbeiderswereld. Ik stuur u uit als missionarissen om de arbeiders tot Kristus te brengen en ik geef u als patrones de H. Theresia van Lisieux, zij die ook de patrones is van de missionarissen in de heidense
| |
| |
landen.’ En als geschenk kregen we een medaille met de afbeelding van de H. Theresia, waarvan het origineel hier nog in een kamer beneden hangt. Twee jaar later is dan de eerste nog grotere bedevaart van meisjes naar Rome gegaan.
Hoe groeide de beweging verder in het buitenland?
Na Frankrijk kwam Zwitserland en dan Canada, Columbia, Portugal, Holland, Engeland.
Van dan af hebben ook de grote massabijeenkomsten plaatsgehad.
Nog in 1931 ben ik met 5.000 Kajotters naar Lourdes gegaan en in 1935 hebben we dan ons eerste jubelkongres mogen houden op de Heizel ter gelegenheid van ons tienjarig bestaan. Dat kongres viel samen met de wereldtentoonstelling van Brussel en daar waren 100.000 Kajotters samen met vele afgevaardigden uit het buitenland. Het was een machtige en grootse betoging in aanwezigheid van vele hoogwaardigheidsbekleders, waaronder de kardinalen van Lissabon en Parijs en onze eigen kardinaal, die er de massa toesprak.
Op de laatste dag van dit kongres viel echter een grote schaduw: na de laatste vergadering vernamen we de dood van koningin Astrid en na de vreugde van die geestdriftige dagen, voelden wij de triestigheid van dit overlijden nog sterker aan.
Het is ook ter gelegenheid van dit kongres dat de Kajotterscentrale aan het Zuidstation werd ingewijd. Hoe is dat er gekomen?
Dat is een onwaarschijnlijke geschiedenis maar ik zal ze u vertellen zoals ze werkelijk gebeurd is. In 1930 was het hier weer te klein om al onze diensten te herbergen en we zochten naar ruimere lokalen. Ik had natuurlijk geen geld
| |
| |
want al wat er is, heb ik altijd gekregen. In 1933 werd ik naar Portugal geroepen om op de vergadering van de bisschoppen uit te leggen wat de opvoeding van de arbeidersjeugd betekent en hoe het kan gebeuren. Voor ik vertrek, loop ik voorbij het gebouw dat nu de Kajotterscentrale is. Dat was pas afgebrand en men had het opnieuw opgetrokken in beton: het was een breigoederenfabriek met grote zalen, zoals nu nog op de eerste verdieping. Die fabriek behoorde toe aan een rijke familie en voor ik vertrek, verneem ik dat het gebouw te koop staat bij notaris Dupont. Ik dacht: dat zou de ideale plaats zijn voor ons huis. Toen ik in Portugal was en te Fatima de mis opdroeg, bad ik tot O.-L.-Vrouw: ‘Ge moet ons dat huis geven, we hebben het nodig.’
Terug te Brussel zit ik hier op deze kamer aan dit bureau en ik word opgebeld. De stem zegt: ‘Ge moet onmiddellijk naar die rijke familie gaan om dat huis te krijgen.’ Ik antwoord dat dat gebouw te koop staat voor 15 miljoen en dat ik geen cent bezit. De stem herhaalt eenvoudig: ‘Ga dat huis vragen.’ Ik heb nooit geweten wie mij toen heeft getelefoneerd maar ik heb mijn hoed gepakt en ben naar de eigenaars gegaan. Dat waren een oude heer en een oude dame en hun zoon van 40 jaar. Ik word beleefd in het salon gebracht en zeg dat ik kom voor het gebouw aan de Poincarélaan. Die mensen antwoorden beleefd dat ik daarvoor bij hun notaris op de Wolvengracht moet zijn. Ik zeg: ‘Ja, maar ik kom niet om dat gebouw te kopen maar om het te krijgen’ en ik begin te spreken over de nood van de arbeidende jeugd, de verwaarlozing van de buitenjongens die in de stad komen werken en die zo gemakkelijk verloren raken. Ik doe het belang uitschijnen van een gezonde arbeidersjeugd voor de toekomst van het land en van heel de wereld. Die mensen luisterden aandachtig en toen ik uitgesproken was, zeiden ze me alleen zeer vriendelijk dat ik toch naar de notaris moest gaan.
| |
| |
De volgende dag droeg ik hier in de kapel de mis op en dacht maar steeds aan dat gebouw. Ik kom hier terug en krijg weer een telefoon: ‘Ge moet onmiddellijk weer naar die familie.’ Ik aarzel geen ogenblik en ga er weer naar toe. Ik word weer in hetzelfde salon ontvangen met dezelfde drie mensen. De zoon staat recht en zegt mij: ‘In naam van vader en moeder heb ik het genoegen u de sleutel van het huis te geven. Ge zijt de eigenaar van het huis en ge moet er geen cent voor betalen.’
Ik kan niet eens zeggen dat ik verbluft was, want ik had het precies al lang gevoeld dat er zo iets ging gebeuren. Alleen had ik nu weer het geld niet voor de onkosten van beschrijf. We hebben dan een maatschappij zonder winstgevend doel gesticht en met het aandeel van de stichters hebben we de zaak kunnen regelen. De meeste last hebben we natuurlijk gehad met de fiskus en het ministerie, die ons 700.000 frank belasting vroegen op de gift van het eigendom.
Er zijn drie ministers van financiën geweest, waaronder Hendrik de Man, die ons absoluut die hoge belasting wilden doen betalen. Ik weigerde te betalen en het heeft jaren geduurd eer de zaak in orde kwam, dank zij minister Marcel!
Men kan dit wel een bijzondere zegen noemen. Welke is dan de volgende belangrijke datum in de geschiedenis van uw beweging?
1939. De paus had gevraagd dat we op de tiende verjaardag van de eerste bedevaart een internationale bijeenkomst zouden hebben te Rome. Er waren 20.000 Kajotters ingeschreven uit 40 landen, maar Hitler verklaarde toen de oorlog en de bedevaart werd voor Europa afgeschaft. Toch zijn de Kajotters van Canada en Columbia toen in Rome geweest. De paus heeft me toen een foto gestuurd waarop
| |
| |
hij eigenhandig een aanmoediging had neergeschreven. Ze hangt daar.
Met de oorlog had u nieuwe moeilijkheden.
De Kajotterscentrale werd een toevlucht voor de vele vluchtelingen. Er zijn daar toen zelfs drie kinderen geboren, die ik gedoopt heb. Dan ben ik met de jeugd mee naar Frankrijk gegaan tot in Toulouse. Ik werd overal goed ontvangen omdat ze me kenden en zo kon ik heelwat voor onze jongens doen. Maar de toestand was daar toch erg voor de jeugd. Ik ben dan naar Brussel teruggekomen en ben naar koning Leopold gegaan om te vragen dat hij al het mogelijke zou doen om onze jeugd, zo vlug als 't kon, uit Frankrijk te laten terugkomen. We hebben dan weer vervoerdiensten ingericht en van de Kajotterscentrale een ontvangstcentrum gemaakt.
Ook in deze oorlog werd u door de Duitsers aangehouden.
Ja, samen met Jef de Schuyffeleer en Victor Michel. De Duitsers verweten me dat ik de jeugd opmaakte tegen hen, dat ik vergaderingen belegde zonder hun toelating te vragen, enfin, dat ik deed alsof ze er niet waren. Na vier maanden hebben ze me toch vrijgelaten omdat ze geen moeilijkheden wensten met de kardinaal. Eerst wilden ze me alleen vrijlaten maar ik verlangde alle drie of niemand. Ze hebben dan ook toegegeven.
Twee van uw naaste medewerkers zijn toch aangehouden gebleven, dacht ik.
Tonnet en Garcet, maar dat was een ander geval. Zij werden aangehouden omdat ze een van onze jongens, die zich bij het Engels leger had geëngageerd en hier als parachutist was gedropt, in betrekking hadden gebracht met onze mannen. De Duitsers hebben dat ontdekt en Tonnet en Garcet wisten dat. Ze wilden echter niet vluchten, om de
| |
| |
andere mensen van de beweging geen last te bezorgen. Ze zijn dan naar Dachau gevoerd en zijn daar gestorven.
U zelf hebt verder geen last meer gehad?
Toch wel. In de laatste oorlogsdagen van 1944 hebben ze me nog willen aanhouden op een morgen om 7 u. 30, ik ging juist de mis lezen. Maar daar er al lang spraak van was dat ze me als gijzelaar wilden aanhouden, was er een afspraak dat we vóór 10 's morgens en na 5 uur 's avonds voor niemand opendeden. De hele buurt was hier toen verwoest door de Engelse bombardementen, maar wij zijn hier niet weg geweest. Die morgen dan gingen twee van mijn mannen, Jean Bruck en Paul Malempré, kijken. Een van hen hield de Duitsers bezig en de andere kwam me in de kapel verwittigen: ik mocht me niet laten aanhouden. Ik ben dan over de muur van onze tuin gekropen, ben het beschadigde huis hiernaast binnengedrongen en door het dakvenster raakte ik op het dak, waar ik me achter een grote dikke schouw heb verstopt. De Duitsers hebben nog lang gezocht want ze zagen mijn hoed en jas hangen maar ze hebben me niet gevonden.
Na de oorlog bent u opnieuw aan de slag gegaan?
Feitelijk werd dan de Internationale gesticht. Bij de soldaten van de verbonden legers waren veel Kajotters en wij hebben hier in het cirkus een eerste grote vergadering belegd. De standregels zelf van deze Internationale werden in 1957 officieel in Rome door de paus goedgekeurd op de internationale bedevaart, waar 32.000 afgevaardigden uit 87 landen waren samengekomen. Hierover werd een prachtig album gemaakt en ook een film.
U vergeet het wereldkongres van 1950 hier te Brussel.
O ja, daar waren 100.000 Kajotters. Dat was ter gelegen- | |
| |
heid van het 25-jarig bestaan van de beweging. Ook daar waren 500 afgevaardigden uit 50 landen.
U bent ooit meetings met debat gaan geven in rode centra. Viel dat mee?
Maar ja. Ik ben ooit op een meeting gaan spreken te Gilly waar veel kommunisten waren en waar werd gezegd dat ze me niet zouden laten spreken. Ik heb hen daar direkt aangepakt en gezegd: ‘Weet gij wat wij willen? Dat de arbeiders niet behandeld worden als dieren, als slaven en als beesten, maar als mensen. Daarvoor vecht ik.’ Geen mens heeft daar nog zijn mond opengedaan.
Het is in elk geval zo dat ook de andersdenkenden u en uw werk waarderen. Ik wil maar een voorbeeld aanhalen en wel het zeer lovend artikel dat op 27 november in ‘Le Peuple’ verscheen en dat door niemand minder dan Fernand Demany werd geschreven. Hij noemt u daar een van de meest fascinerende figuren van de hedendaagse arbeidersbeweging en wat verder zegt hij het nog sterker: ‘Mgr. Cardijn is een kanunnik, die u met de pastoors zou verzoenen!’ Dat is een hele onderscheiding.
Ik heb dat artikel ook ten zeerste gewaardeerd. U hebt zeker ook de zin gelezen: ‘Un socialiste qui s'ignore!’ Ik zal zeker niet ontkennen dat de socialisten voor de verbetering van het lot van de werkman veel gedaan hebben. De politiek trouwens heb ik altijd proberen te vermijden: het doel zelf was me te belangrijk.
Er zijn natuurlijk een massa getuigenissen die waardering uitdrukken voor uw werk. Noemt u er nog een paar markante?
Er zijn er vele maar de brief die dr. Alexis Carell me spontaan schreef om zijn bewondering en respekt voor het werk uit te spreken, is me toch bijzonder kostbaar. En dan
| |
| |
ook het vriendelijk artikel dat het Israëlitisch Weekblad aan mij heeft willen wijden.
Hoe staat het nu met de beweging in de wereld?
Er zijn nu 92 landen aangesloten en daarbij zijn er nog 10 landen stagiair: dat betekent dat zij volgens de statuten nog niet kunnen aansluiten. Dat zijn landen als Madagascar, Tanganika, Rhodesië.
Er zijn bij u meer landen aangesloten dan hij de UNO, geloof ik. Hoeveel leden zijn dat dan wel?
We schatten 3 miljoen. U mag niet vergeten dat onze mensen maar lid mogen blijven tot aan hun huwelijk. Toch tellen we meer aangeslotenen dan het Internationaal Bureau van de Arbeid.
U hebt in dienst van uw apostolaat heel wat gereisd. We kunnen hier niet meer spreken van landen maar van kontinenten.
In 1946 alle landen van de drie Amerika's, in 1952 heel Azië met Australië erbij, verleden jaar Zuid-Amerika en Afrika.
Waarom onderneemt u die grote reizen?
Om de toestanden overal te leren kennen en oplossingen te zoeken voor de lokale omstandigheden. Ook om met bisschoppen en priesters te vergaderen en met de leiders, om de beweging steeds maar uit te breiden.
U moet op die reizen heel wat beleefd hebben?
De grootste schok in mijn leven is de ontdekking van de Arabische wereld geweest, de wereld van de islam in Algerië, Tunis, Marokko, Egypte. Die geheimzinnige wereld en die ellendige sociale toestanden hebben op mij een grote indruk gemaakt en me voor de vraag gesteld: hoe kan de
| |
| |
Kerk die mensen voor Kristus winnen?
Nog erger is wellicht de toestand in Indië, het land waar de grootste nood is aan eten, aan huizen, aan verzorging. In een stad als Calcutta wonen 8 miljoen mensen en men mag zeggen dat het grootste deel van hen op de straat geboren wordt, op de straat leeft, op de straat sterft. Die mensen leven daar werkelijk als honden en katten. Als ge dat eens gezien hebt, kunt ge het nooit meer vergeten en wat het nog erger maakt, is die vreselijke tegenstelling tussen deze uiterste armoede en een fabuleuze rijkdom. Wij doen daar wat we kunnen: wij sturen er jongens en meisjes naar toe om te helpen, om huizen te bouwen, om de grootste nood te lenigen. Maar de rijke wereld zou moeten verstaan dat het haar elementaire plicht is dat te veranderen. Zolang die toestanden zo blijven, kan het niet anders of het kommunisme moet die mensen aantrekken. Het is een uiting van vals kristendom niet aan die mensen te denken en zich voldaan op te sluiten in zijn eigen komfortabel leven met betaalde vakantie, televisie en auto. De drievierden van de mensen in de wereld bezitten niets. Welnu, als men het vertrouwen van die jeugd niet wint, dan moet ze verloren gaan. En dat is geen zuivere kwestie van geld. Er is geen volk dat zoveel geld heeft als Amerika en er is geen volk dat zo gehaat wordt, omdat de mensen voelen dat Amerika hun geld geeft om ze te doen zwijgen, om ze aan hen te binden en niet uit eerbied voor de mens of om ze onafhankelijk te maken. Wij moeten de ontwikkeling willen van alle mensen, zodat ze niet als bedelaars blijven leven.
Ik moet u dan wel niet vragen of u nog plannen hebt.
Dat geloof ik wel. De arbeidersjeugd in alle landen moet menselijk opgevoed worden en een menswaardige toekomst krijgen. Of ze zwart, geel of rood zijn, het zijn onze broeders. En wij moeten maar eens duidelijk de vraag stellen:
| |
| |
geloven wij inderdaad dat ook deze paria's door God geschapen werden en dezelfde eeuwige bestemming hebben als wij? Geloven wij dat Kristus ook voor hen gestorven is? Zo ja, wat doen wij dan opdat zij zouden voelen dat wij hen beminnen, dat wij hen waarderen, dat ze voor ons mensen zijn als wijzelf? Als wij hun deze genegenheid, deze eerbied en waardering laten voelen, dan zullen wij gemakkelijk de wereld bekeren. Het komt op daden aan, want elke lering zonder daden is dood. De kristelijke wereld moet eens duidelijk laten blijken dat wij niet leven om rijk te worden maar wel om naar een eeuwige bestemming te gaan, een eeuwig geluk voor alle mensen. Indien wij allen het begrip van de kristelijke naastenliefde echt toepasten, zou er heelwat in de wereld veranderen. Dit betekent nu niet dat ik pessimist zou zijn, wel integendeel, ik ben uitgesproken optimist. Er is nog veel te doen, we staan nog ver van het ideaal, maar wij kunnen het halen!
Uitzending: 19 december 1962.
Kardinaal Cardijn overleed te Leuven op 24 juli 1967.
|
|