Ten huize van... 3
(1966)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Reimond Kimpe
| |
[pagina 81]
| |
‘En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs de kant waar het Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen de reuzenboging onderdoor. Alzo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Neteland, en ging de wijde, schone wereld in, lijk de vogels en de wind.’
*
Meneer Kimpe, u was het prototype voor ‘Pallieter’ van Felix Timmermans.
Prototype betekent: oorspronkelijk model en dat is wellicht toch wat sterk gezegd. In feite is het zo, dat ik aan Felix Timmermans verschillende hoofdstukken van Pallieter verteld heb en dat waren vooral grappen uit Oost-Vlaanderen, waar ik vandaan kwam. Zo steunt de geschiedenis van het naakt te paard rijden op de werkelijkheid. Toen ik op de retorika was in het ateneum te Gent, zijn wij op een dag naar Zwijnaarde gegaan en hebben daar esbattementen van dat soort uitgehaald. Andere voorvallen zijn eveneens echt gebeurd: zo b.v. dat van Fransoen die averechts op de bok rijdt. De Fé, Antoon Thiry, mijn vrouw en ik waren op bezoek bij De Saedeleer en het was de Fé zelf die op de bok heeft gezeten.
Het is dus juist dat u ook het einde van het boek hebt beïnvloed?
Wij hebben daar zoveel over gesproken dat het als vanzelf kwam. De Fé kwam elke week twee, drie avonden bij ons doorbrengen en dat werden dan gesprekken tot een stuk in de nacht. De volgorde van de hoofdstukken in het boek is ook niet die van het ontstaan: het derde of vierde b.v. is nummer één geworden, als gevolg van een reisje naar Vlaanderen of Holland, ik weet het niet precies meer. We leefden in die tijd als vrije vogels, bakten zelf onze kost, | |
[pagina 82]
| |
want als gevolg van een ziekte van mijn vrouw waren we vegetariërs geworden. Vaak kwam de Fé op een zomerse middag door een zijdeurtje onze tuin binnengestapt met zijn hondje Bobby, dat hij altijd bij zijn staart vasthield. Ook is er in het boek een weerslag van een uitstap naar Walcheren, dat toen een droom was die nu niet meer bestaat.
Heeft Felix Timmermans ooit over uw ‘geestelijke’ medewerking gesproken?
Hij heeft mij een exemplaar van de eerste uitgave geschonken en daarin een blad volgeschreven over het ontstaan van Pallieter. Ik heb dat boek eens uitgeleend om plezier te doen en ik heb het natuurlijk nooit meer teruggekregen.
Hoe hebt u Felix Timmermans feitelijk leren kennen?
Op een eigenaardige manier. Toen ik in Gent afgestudeerd was als burgerlijk ingenieur, kreeg ik van Bruggen en Wegen een telegram met een aanstelling in Mechelen. Ik zat diep in de put want ik had een hekel aan Mechelen: de stad is geen Brussel, geen Antwerpen, naar mijn gevoelen niets. Ik maakte me klaar om een huis te gaan zoeken in Mechelen toen ik een nieuw telegram kreeg: Mechelen is een vergissing, het is Lier. Daarmee kon ik me verzoenen, ook al omdat de grootvader van mijn vrouw een Lierenaar was geweest. Ik ging dus naar Lier om een huis te zoeken. Dat was in november 1909. Op een echt winterse dag kwam ik daar met de afschuwelijk-lelijke werkmanstrein in het oude station aan. De trein spuwde letterlijk een massa uit en als laatste kwam ik het stationsplein opgewandeld. Er kwamen daar twee mensen op me toe en de een zegde: ‘Zijt gij bij wijle Mon Kimpe niet?’ Ik zegde ja. ‘Hier is Antoon Thiry en ik ben Felix Timmermans. Ik heb gehoord dat ge hier een huis komt zoeken. We gaan eerst een pint pakken.’ We hebben dat gedaan, het is er meer dan een geworden, en een huis heb ik die dag niet gevonden. Hoe ze | |
[pagina 83]
| |
wisten dat ik daar moest aankomen, weet ik niet meer. Ik had toen al een paar dingen geschreven en door dat werk kenden ze me.
Timmermans was toen ook aan het begin van zijn carrière.
Hij leefde toen in het klimaat van Schemeringen van de dood, die hij wel onder de invloed van Flor van Reeth heeft geschreven. Antoon Thiry was maar een meeloper. Zodra ik definitief in Lier woonde, kwam de Fé geregeld bij mij, hij voelde dat ik iets anders was, iets dat hij nodig had. Door ons dagelijks kontakt kreeg ik meer invloed op hem en hij veranderde: hij kwam vrij van het spiritisme, van die kwezelachtige, spookachtige verhalen. Als ik het zo mag zeggen: hij en ook zijn vrienden zijn vrijzinniger geworden, wat niet betekent dat het vrijzinnigen werden. Toen Fé zijn ernstige ziekte heeft doorgemaakt en een paar maanden in het ziekenhuis lag, ben ik hem dagelijks gaan bezoeken. Hij was het andere uiterste van mij, stond, wat kunst betreft, diametraal tegenover mij, maar we waren zeer goede vrienden.
U was getuige bij zijn huwelijk.
Hij is in mijn huis uitgetrouwd omdat ze er bij hem thuis tegen waren dat hij met Marieke trouwde.
Hebt u zijn later werk ook gevolgd?
Hij zond mij elk boek maar wij spraken er nooit over. Hij was een geweldig artiest, die helaas om den brode veel tijd heeft verspild met voordrachten geven in Duitsland en Nederland. Hij was soms weken weg om zijn reeks lezingen af te werken en elk optreden was een gegarandeerd sukses. Hij wist hoe hij zijn publiek moest aanpakken. Van als hij in Duitsland zei: ‘Meine Madamen und Herren’ brulde heel de zaal. Ook in Nederland ging dat zo. Hij bracht bewust het folkloristische aan, ook in zijn werk. | |
[pagina 84]
| |
Dat neemt toch niet weg dat ‘Boerenpsalm’ b.v. een groot boek is.
Daar heb ik alleen onrechtstreeks iets mee te maken. Ik las in die tijd De stille Don van Sjolochov. Vooral het tweede deel is geweldig, het slaat alle boeken op dat gebied. Ik had gevoeld dat de Fé anders wilde gaan schrijven en daarom schreef ik hem: ‘Ge moet De stille Don lezen en dan een werk schrijven op die hoogte.’ Dat is Boerenpsalm geworden.
Hoe ligt uw waardering nu voor het oeuvre van Felix Timmermans?
Mijn waardering is gewijzigd. Ik zie in het werk vier kardinale punten, vier hoogtepunten: de donkere periode vóór Pallieter, die van Pallieter, dan Boerenspalm en ten slotte enkele gedichten uit Adagio. Ik kreeg die gedichten toegestuurd naarmate ze ontstonden. Fé kon niet meer schrijven en dikteerde ze aan Klaarken, zijn jongste dochter, die ze ons dan stuurde.
Kunt u deze gewijzigde waardering voor Timmermans verklaren?
De tijd is enorm veranderd. De oude waarden zijn kapot en wij moeten de nieuwe waarden trachten te erkennen.
Dat is een tema voor een hele diskussie, dat we vandaag niet zullen aansnijden. Maar uw vriendschap voor Timmermans is gebleven tot op het einde?
Tot op het einde en ze is nu nog zuiver. Drie dagen voor zijn dood kreeg ik nog een brief van hem, waarin hij schreef: ‘Als ik weer gezond wordt, Mon, dan ga ik schilderen en dan zullen ze nog nooit zo'n kleuren gezien hebben.’
* | |
[pagina 85]
| |
Na de dood van Felix Timmermans heeft Reimond Kimpe aan hem dit In memoriam gewijd: De luiken zijn geloken,
de deuren zijn gedicht,
de sterren staan ontstoken,
de lampen geven licht.
Wie kwam is nu gekomen,
ik zie zijn aangezicht,
ik droom dezelfde dromen,
mijn rug naar hem gericht.
Wij spraken zonder spreken,
met woord noch wederwoord,
de stilte stond op breken,
geen stem heeft haar gestoord.
Wij weten wat wij wisten,
maar dieper drong het door,
wij gaven wat wij gisten,
in hem 'k mezelve hoor.
Zo zaten wij en zwegen,
en wisten van geen uur,
de wijzer draait zijn wegen,
gemeten aan de muur.
Wij zouden niets meer zeggen,
de lampen liepen leeg,
hij liet zijn handen leggen,
de stilte stil en zweeg.
Ik heb zijn groet begrepen,
hij stil is opgestaan,
| |
[pagina 86]
| |
hij heeft mijn hand gegrepen,
is gaandeweg gegaan.
Hij zal nog keren komen,
wanneer, ik weet het wel:
als 't woord hem is ontnomen,
maar ik de letters spel.
Middelburg, de hoofdstad van de provincie Zeeland, ligt midden op het eiland Walcheren. De bijna duizend jaar oude stad heeft uit het verleden prachtige gebouwen bewaard: het stadhuis uit de 15de eeuw in Vlaamse gotiek, gebouwd door de Mechelse architekten Keldermans, en Lange Jan, de 87 m. hoge, achthoekige kerktoren uit de 14de eeuw, die over gans Walcheren zichtbaar is. Boven op de toren heeft men een prachtig vergezicht dat bij helder weer reikt tot de Vlaamse kust en Antwerpen. Op de kaaien ziet men nog talrijke 17de- en 18de-eeuwse woningen, die vaak een naam dragen en tot in het drukke centrum van de stad leeft de traditie in de lokale klederdracht van vele vrouwen. Middelburg is een stuk Vlaanderen in Nederland en de toeloop van Belgische toeristen is er zo groot, dat de prijzen er zowel in gulden als frank staan aangegeven. In de nabijheid van de Oostkerk, een rechthoekige koepelkerk in Italiaanse renaissance, ligt de Nieuwe Oosterse Straat, parallel met een stadsgracht. In dit oude stadsdeel staat, te midden van verweerde en vermoeid tegen elkaar aanleunende huizen, een moderne woning met een gele deur, gevat in een rechtlijnige, wit geschilderde gevel.
*
U woont al 46 jaar hier in Middelburg. Is er nog iets van de geboren Gentenaar in u overgebleven? | |
[pagina 87]
| |
De kwaliteiten, hoop ik, al is op het geheel wel wat sleet gekomen. Wat mijn geboorte betreft, moet ik zeggen dat ik twee keer werd geboren. In feite zag ik het levenslicht op 6 december maar mijn vader, die vleeshouwer was, kon mij op die zaterdag niet laten inschrijven en zo is dat gebeurd op 8 december. Ik zal dus altijd twee dagen langer leven.
Dit jaar, op 8 december, wordt het dan 79 jaar en twee dagen. U hebt toch nog jeugdherinneringen aan Gent? Zijn er daar markante bij?
Ik zat op dezelfde bank als Albert Servaes. Verder was daar ook Oskar de Gruyter, met wie ik goed bevriend was. Hij ging vastberaden de weg op om filoloog te worden en ik had dat ook willen doen, maar ik mocht niet van mijn ouders. Het is in mijn leven vaak zo gegaan: er was een vaste straat, maar links of rechts werd ik altijd afgesneden. Op het moment zelf was dat pijnlijk, later bleek het goed te zijn.
En de leraars?
De belangrijkste was dr. Haller von Ziegesar, een Gentenaar die ons aardrijkskunde gaf en de grote promotor was van het aktivisme. Hij is verantwoordelijk voor de richting die veel leerlingen zijn ingegaan.
U studeerde aan de universiteit in Gent voor civiel ingenieur. Wie bepaalde die studierichting?
Mijn ouders. Er kwam bij ons een vriend aan huis die hoofdingenieur was en die beweerde dat die studie de meeste mogelijkheden bood. Ik was zwak en heb me laten doen.
U had nochtans al heel vroeg kontakt met Sint-Martens-Latem. Hoe gebeurde dat? | |
[pagina 88]
| |
Latem had de reputatie een ideaal dorp te zijn en op zekere dag ben ik er naar toe gewandeld met dichter Firmin van Hecke. De Saedeleer was daar toen aktief en ook De Praetere.
Dat was nog de eerste Latemse school.
Cyriel Buysse was daar toen een van de grote figuren en in de schilderkunst was Emile Claus de grote man. Zelfs Permeke, die toen in Afsnee woonde, schilderde à la Claus: pointillisme en ‘Vie et Lumière’. Heel Latem schilderde verder à la de Cidaner, de man die begon met het ontdubbelen van de kleur: een geel kopje gaf een blauwe schaduw, een rood kopje een groene schaduw. De hoofdkleuren werden dus gesteld tegenover de komplementaire. Dat was volkomen harmonisch zoals de regenboog en daar kwam nooit een bruine of vuile kleur bij te pas. De man die daar 't eerst mee gebroken heeft, vóór Permeke, is Servaes en dat is dan nog toevallig geweest. Servaes stond in Latem wat alleen: de anderen namen hem niet als schilder en puur uit reaktie, omdat hij zoveel geplaagd werd, is Servaes donker gaan schilderen, met mest en met schoensmeer. Wat dan ook nog goedkoper uitviel. Permeke heeft dat van Servaes overgenomen en dat is het vertrek geworden van de Latemse school. Alleen Léon de Smet is in de sfeer van ‘Vie et Lumière’ blijven werken. De grote spil van Latem was en is nog Frits van den Berghe.
Was u aktief bij deze kunstrichting betrokken?
Jawel. Enkelen van ons voelden dat het pointillisme de weg niet was. Ik heb toen samen met Gust de Smet en Frits van den Berghe een manifest opgesteld tegen de werkwijze van de luministen, vooral tegen ‘Vie et Lumière’. Wij konden dat doen omdat we de steun hadden van Baertsoen, een schilder van Gent, die fortuin had en zich kon distantiëren van een bestaande strekking. We hebben dan een | |
[pagina 89]
| |
kleine vereniging gesticht waarvan ik sekretaris was en we vatten onmiddellijk het plan op een expositie in te richten in het Casino te Gent. Ons initiatief groeide zo sterk uit dat ik het werk niet meer alleen kon doen en Karel van de Woestijne, die toen in Brussel al woonde, werd dan hoofdsekretaris met mij als hulpsekretaris. Wij wilden terug naar de natuur, niet naar het licht: door het licht werd de vorm verwaarloosd, het was een pure lichtspeling geworden. Sindsdien heeft men vastgesteld dat het onmogelijk is buiten te schilderen, wat nu nog nawerkt: vroeger kondt ge in Veere een hele reeks schilders buiten bezig zien, nu zijn er dat nauwelijks nog enkele.
U hebt dus Karel van de Woestijne ook goed gekend?
De man met de eeuwige hooikoorts! Iedere avond las hij een blad voor uit de Ilias, in het Grieks. We begrepen er niet veel van maar toch was het als muziek zo welluidend voor ons. Ik heb bij Karel van de Woestijne zijn broer Gust weten aankomen. Ik zat op zekere dag in dat geel burgerlijk huisje dat Karel daar bewoonde. Het regende pijpestelen, we wisten niet wat doen en keken uit op de dreef die voor ons lag. Daar zagen we een eigenaardige figuur naar ons toekomen. We zagen dat het een pater was en onder de pij stak Gustaaf van de Woestijne. Hij was novice geweest in een klooster en had het er niet kunnen uithouden. Hij is dan bij Karel blijven wonen, ook als Karel naar Gent verhuisde. Later is Gust dan gaan vrijen met een boerenmeisje, waarvan hij een portret gemaakt heeft, het mooiste dat hij ooit heeft getekend. Het hangt nu in het museum van Gent: een meisje met een kleedje vol blauwe bolletjes. Het schilderij staat boven alle richtingen en Gust heeft nooit meer zo iets sterks getekend als dit. De tekening is nu een beetje vergaan maar ze is nog altijd bijzonder prachtig. Gust was trouwens een echte portrettist: hij begon met de nagel van een teen te schil- | |
[pagina 90]
| |
deren en ging dan naar omhoog tot hij aan de kop kwam. Tussen Servaes en Gust van de Woestijne was er veel vriendschap en hun werken stonden een tijdlang onder mekaars invloed: de grond van hun vriendschap was wel een gemeenzame voorliefde voor mysticisme en als persoonlijkheden weken ze af van de andere artiesten. Servaes was evenwel sterker en groter dan Gust. Toch was Gust interessant: hij heeft een reeks portretten gemaakt van edele dames en heren die ik geëxposeerd heb in de Cercle artistique te Gent. Hij maakte altijd zeer grote doeken en het was niet altijd gemakkelijk ze onder te brengen. Later, toen hij direkteur werd in Mechelen, heeft hij helaas nog weinig gedaan.
Was u toen zelf al aan het schilderen?
Nee. Ik herinner me alleen dat ik eens een tekening gemaakt heb toen ik vier, vijf jaar was en de herinnering hiervan is me duidelijk bijgebleven. Een vriendin van moeder kwam in het kraambed en ik moest met moeder mee op bezoek want het kindje zou natuurlijk suiker hebben ‘gedeponeerd’. Ik zag daar een klassiek oud ledikant met twee matrassen en daarop, omgeven met kant, de vrouw die ik niet herkende. Vooral werd ik geabsorbeerd door dat wiegje vol kant en tule. Ik voelde me verloren en wilde geen woord spreken. Toen ik thuiskwam, kreeg ik een flink standje omdat ik zo onbeleefd was geweest. 's Avonds, toen ik uit de kuip kwam waarin moeder me had gewassen, heb ik kaas gegeten en kaas at men in die tijd niet alle dagen. Op een wit papier heb ik dan ineens de hele scène uitgetekend. Mijn ouders die dat zagen, werden bang en durfden niets zeggen. 's Anderendaags kwam er een artistieke neef op bezoek en die voorspelde dat ik het ooit ver zou brengen. Maar dertig jaar lang heb ik daarna niet getekend of geschilderd. | |
[pagina 91]
| |
U debuteerde op artistiek gebied met verzen.
Eerst in De Blauwvoet, een blad dat door Maurits Sabbe werd uitgegeven, later in Jong leven, een maandschrift dat in het leven was geroepen door Paul Gustave van Hecke en dat door Adolf Herckenrath werd uitgegeven.
Wie waren uw idolen op letterkundig gebied?
Stijn Streuvels hoorden wij op een voorlezing en zijn boeken sloegen toen in. Dan ook Karel van de Woestijne. Ik had ook een verering voor de Tachtigers en verzen van mij verschenen nog in De Nieuwe Gids, onder de redaktie van Kloos.
U had dus al vroeg kontakt met Nederland?
Dat wel, maar ik moet toch met nadruk zeggen dat ik op kunstgebied gemerkt geweest ben door de geest van Oost-Vlaanderen en dat klimaat was gekondenseerd in Latem. Viérin b.v., die in Kortrijk woonde, was daar al niet meer bij. Nu heeft Latem een weidse naam maar in feite zijn dat twee, drie mensen geweest. Die stempel van herkomst, die geest van Oost-Vlaanderen droeg ik in mij en heb ik meegenomen toen ik er wegging. Dat viel vooral op toen ik later in Lier was. Latem is niet denkbaar in Brabant, het is typisch van Oost-Vlaanderen en een beetje, maar niet veel, West-Vlaanderen. In Lier heb ik een eigenaardig type leren kennen: Raymond Delahay. Hij schilderde op zijn Latems, pointillistisch. Hij was het Brabants type van de artiest: hij droeg een pelerine, lang haar en sandalen. Daarbij was hij exuberant, diepzinnig en spiritistisch. Hij is later als eerste soldaat gesneuveld op het fort van Loncin. Wel, zo een figuur was in Latem niet denkbaar. Latem had zijn eigen manier van een schilderij te bezien en te koncipiëren en die was helemaal anders dan elders. Iemand als Isidoor Opsomer heeft altijd wat afzijdig gestaan van | |
[pagina 92]
| |
Latem, misschien wel tot zijn spijt. De Saedeleer was een soort overgangsfiguur tussen de Leie en Brabant. De Saedeleer schilderde altijd in een grote keet met drie muren die op wielen stond en hij draaide die in de richting van wat hij wilde schilderen. Met een fijn penseeltje schetste hij eerst een boom in kleurloze verf en daarover kwam dan verf, maar het boompje bleef in reliëf. Als hij in de winter een sneeuwlandschap schilderde, dan plaatste hij een kacheltje in de keet. De verbinding tussen Oost-Vlaanderen en Brabant gebeurde via de Fé en de schilderijen van Breugel, die De Saedeleer probeerde na te volgen. Een winterlandschap van De Saedeleer is Breugel maar Breugel is veel sterker.
Ik voel me geneigd te zeggen: Timmermans, kind van Brabant, was een heerlijke wildzang. Reimond Kimpe, zoon van Gent, man van orde en tucht! Het eerste werk dat u gepubliceerd hebt, heet ‘Langsheen de gulden middenweg’. Dat was in 1912. Wat voor een boekje is dat?
Aforismen.
Leer u uit te leven zoals ge zijt, om zodoende te zijn wat ge wildet dat ge worden zoudt. Zij opdat gij eenmaal wonde. Ken u-zelf en gij kent God. Volg de stem uws harten, en wat gij doet, is welgedaan.
Dat lijkt me een pleidooi voor de innerlijke waarde van de onafhankelijke mens. Onderschrijft u die uitspraken nog?
Men moet ze in een verband zien en als men er een zonder meer uitlicht, kan dat een verkeerde indruk geven. Toen het boekje verscheen, heeft dat in Lier ook wat deining verwekt. In een preek werd er gewaarschuwd voor de slechte invloed van een vreemdeling te Lier. Mijn naam werd niet vernoemd maar iedereen wist over wie het ging. Er werd | |
[pagina 93]
| |
de raad gegeven elke omgang met zo iemand te vermijden. Het gevolg was dat 's avonds mijn kamer vol volk zat. Zoals ik straks al zei, is het die invloed die Timmermans heeft losgemaakt van het kwezelachtige en spookachtige van de godsdienst.
Het jaar daarop, in 1913, hebt u dan een bundel verzen gepubliceerd: ‘Dan huivert soms in mij de vraag
waartoe dit àl mijn vreugd en leed,
waartoe dit leven dienen zal.’
Schrijft u nog verzen?
Verzen hebben mij altijd parten gespeeld. Ik maak er steeds weer. Het is een tussenpoos in de manier van schilderen. Ik heb een volle tas staan.
Krijgen we een primeur? Rood gelijk mijn hart
Mijn venster prijkt in paarse verf,
en tegen duivel en verderf
daarboven paars een kruis;
zo komen spoken niet in huis,
want 't huis is kloek gebalkt,
en al de muren wit gekalkt.
Maar lang al zijn de geesten binnen,
kan zonder geest niet veel beginnen;
de vraag hoe gaan z'er uit,
en zonder opzien en geluid:
ik liet de kamers zwart
daarom, en rood, gelijk mijn hart.
* | |
[pagina 94]
| |
Na zijn Verzen publiceerde Reimond Kimpe nog een bundel novellen, Levenswetten, een toneelspel Het bateloos offer en in de befaamde Duimpjesuitgave verscheen van hem Iphigeneia, vrij bewerkt naar het oorspronkelijke drama. Dat literair werk gebeurde na zijn dagtaak als kondukteur: zo bouwde hij in die tijd de nieuwe Molbrug te Lier, een van de eerste bruggen in gewapend beton. Bij het uitbreken van de oorlog werd Reimond Kimpe als staatsambtenaar gemobiliseerd, met de rang van officier, in de geniedienst en hij bleef dat tot aan de val van Antwerpen. Achteraf werd hij door de Duitsers als kondukteur afgezet.
*
Onder de eerste wereldoorlog hebt u aan politiek gedaan.
Als zovelen van mijn generatie, maar toch was er veel schakering in deze politiek. Ik ben te Lier de oprichter geweest van Jong Vlaanderen en dat was iets apart; dat was niet de jong-Vlaamse gedachte zoals ze beleden werd door anderen, die politiek Duitsgezind waren. In Lier ijverden we voor Groot-Nederland. Ons ideaal was dat van Joris van Severen: het oude Boergondië. Ik had te Lier een geweldige aanhang. We hebben ook wel ruzie gehad met andere aktivisten over het propageren van gedachten, o.m. met Picard.
*
Reimond Kimpe verdedigde zijn overtuiging in vele artikelen onder de slagzin: ‘Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand, sta ik recht voor u, vecht voor u’. Van 1917 tot 1918 doceerde hij aan de Hogeschool te Gent. Na de oorlog week hij uit naar Nederland, verbleef eerst een jaar te Zeist en vestigde zich dan te Middelburg.
* | |
[pagina 95]
| |
U was 34 jaar toen u zich in Middelburg vestigde. Wat hebt u dan gedaan?
Huizen gebouwd, vijf jaar lang, samen met een timmerman. Ge kondt in Nederland na de oorlog zoveel krediet krijgen als ge wilde, vooral als ge Vlaming waart. Ik heb daar reeksen van 50, van 20, van 30 woningen gebouwd, alles samen wel 300. Ik heb ook de eerste betonwegen in Brabant gebouwd, voor het Rijk en de gemeente, en die liggen er nog. Maar achteraf is er dan een enorme krisis gekomen en heel de aannemerij ging kapot. Op een enkele avond verloort ge 30.000 gulden, alleen via telefoontjes. Er bestond toen geen organisatie op financieel gebied zoals nu. Ik kon het niet meer aan. Ik heb al wat ik verdiend had gegeven om het gat te dichten en de schuldeisers hebben dat aanvaard. Toen ben ik ziek geworden.
Vijf jaar na de oorlog. Dat brengt ons in 1923. U was toen 38 jaar en u had nog altijd niet geschilderd.
Dat is begonnen in het jaar dat ik ziek was. Die opwelling is toen gekomen en omdat ik ziek was, was mijn tegenstand zwak en zo heb ik eraan toegegeven. Het is mijn redding geweest. Tot dan toe had ik een enkele keer in Lier een schilderijtje gemaakt van een Vlaamse schuur in de avond bij de brug van Itegem.
Had u enige opleiding gekregen, akademie gelopen of zo?
Niets van dat al. Alleen een vorming voor technisch tekenen.
Hebt u er nooit spijt van gehad dat u die studies voor burgerlijk ingenieur hebt gedaan?
Feitelijk wel. Ik had beter architektuur gedaan omdat dit een gemengde, een toegepaste kunst is.
Dat technisch tekenen is uw schilderkunst toch ten goede gekomen. Wat begon u te schilderen? | |
[pagina 96]
| |
Vormen van gebouwen met bomen, grachten met bomen, oude huizen. De mooie vormen trokken mijn aandacht. De opzet en de konstruktie van de schilderijen van toen zie ik nog in de schilderijen van nu. Ik kon midden andere dingen drie, vier mooie gebouwtjes isoleren: die waren mooi van kleur, hadden fijne grijze tinten, stonden schots en scheef bij geweldige hoge bomen. Het geheel kreeg een eigen leven en langzamerhand kwamen de figuren erin. Als ik dat soort werken nu nog had, vlogen ze weg... Ik heb er niets meer van: het publiek komt altijd vijftig kilometer achteraangehuppeld. U vindt er nog reprodukties van in Elseviers Tijdschrift: Huis te Soest (1922), Het Kapelleke (1923), Huizen aan de Herengracht, Middelburg (1923), Kerspel (1926), Ziel van Veere (1927).
Wanneer is u met uw werk in het publiek gekomen?
Mijn eerste expositie had plaats in Den Haag, waar ik in de Kunstzaal Toorop 80 schilderijen had opgehangen.
Hoe werden ze ontvangen?
Gunstig! Van dan af ben ik van mijn kunst gaan leven.
Waarom bent u gaan schilderen?
Die waaroms zijn altijd moeilijk te beantwoorden. Ik word van binnenuit geïnspireerd door vlakken en kleuren. Voor mij is schilderen - en ik heb daar altijd bewust naar gestreefd - niet buiten zijn latjes komen. Een schilderij moet een afgesloten oppervlakte vormen binnen zijn eigen afmetingen, het onderwerp mag buiten de lijst niet verder lopen. Schilderen is voor mij een zuiver pikturale aangelegenheid. Zo is b.v. de oppervlakte van de kleur niet meer afhankelijk van het objekt zelf, maar afhankelijk van, bepaald door de kleuren van de omringende voorwerpen. | |
[pagina 97]
| |
Welke zijn de motieven, de genres die u in uw eerste periode behandelde?
Nuchter gezien kan ik antwoorden: de zee en de haven, de boer, de visser, de zeeman, zeemeerminnen en matrozen. Maar zo een opsomming verklaart het werk niet. Ik heb b.v. nooit een zee geschilderd als water, wel de ziel van de zee. Brusselmans heeft eens een geniale zee geschilderd: water en wolken en de stralen van de ondergaande zon staan schuin op de einder. Hij heeft dat perfekt opgelost en zijn schilderij is veel meer zee dan het imiteren van golfjes. Zet daarnaast een zeegezicht van Permeke en het valt als regenwater. Als ik een zee schilder, gebruik ik bepaalde attributen om de zee te suggereren. Zo kan voor mij een naakte vrouw een marine zijn, zoals b.v. in Bakboordlicht.
Ik lees over u dat u in uw eerste periode gefascineerd werd door de Walcherse vrouw, en het verschijnsel vrouw in het algemeen, én door de zee. Het is alsof u tussen beide een mystiek verband legt.
Dat is nog wel niet veranderd. Ook in het werk van nu komt het zeemotief in betrekking tot de vrouw veel voor.
Uw vrouwen zijn altijd raadselachtig.
De vrouw van nu en altijd is raadselachtig. Voor mij is dat sfinxachtige hun diepste wezen.
U hebt vroeger geschreven dat godsdienst lafheid is maar u bent ook een religieus schilder.
Ik was het aanvankelijk niet, maar ik ben het langzamerhand geworden. Hoe dat evolueert en wat daaraan beantwoordt, is moeilijk te verklaren.
U schildert ook abstrakt?
Veel zelfs. Het abstrakt in zwart en geel daar heet Zwarte | |
[pagina 98]
| |
lijn. Het dateert van 1933. In 1931 en 1932 heb ik een jaar in Parijs gewerkt en was er lid van de Surindépendants. Ik werkte in Colla Rossi en in de Grande Chaumière, twee instituten - Frans vuil! - in de buurt van Montparnasse, waar men voor vier frank toegang had en daarbij de beschikking kreeg over elk model dat men maar wenste. Men kon er een kwartier werken of een uur of langer, niemand vroeg er iets over. Daar kwamen ook Picasso, Chagall, Garcia werken en ook Otto van Rees met wie ik veel kontakt heb gehad.
Waarom bent u abstrakt gaan schilderen?
Zo maar, zonder meer. Dat kwam vanzelf. Ge zijt met een schilderij bezig, het vlot niet en ineens komt er uit uw hand iets onverwachts. Ge zegt: hé, dat is mooi. Ge werkt door, het blijkt achteraf abstrakt te zijn. Als dat een paar keren gebeurt, gaat ge de ingeving verder kultiveren. In die tijd van de abstrakten heb ik hier in Middelburg een expositie gehad met 98 doeken in dat genre. Ik heb er geen enkel verkocht. Vijf jaar later wilde men ze allemaal opkopen. Het publiek kwam weer te laat. Schilderijen uit die tijd zijn Zwarte lijn, Zilver abstrakt en Kompositie.
U hebt toch nooit alleen abstrakt geschilderd?
Naast abstrakt ook altijd figuratief. Waarom ik het ene verliet voor het andere, weet ik niet. Het is een innerlijke evolutie, die ik blindelings heb ingevolgd. Niet weten wat ge doet en het toch doen, is de hoogste regel in alle kunsten. Ik zie mijn werk als een golvende lijn, als een geheel. Van mij kan een abstrakt naast een figuratief hangen: ze vervullen beide hun funktie en schaden mekaar niet. Het onderwerp zelf maakt uit of het figuratief of abstrakt wordt. Kijk, ik schilderde deze naakte vrouw met kind. De vrouw stond er maar het schilderij vroeg een andere lijn. Vroeger | |
[pagina 99]
| |
schilderde men er dan een fond bij. Ik doe dat niet... De lijn die er moest bijkomen, vroeg een nieuwe figuur.
Ziet u periodes in uw eigen werk? Men spreekt van symbolisme, impressionisme, konstruktivisme, abstrakte kunst...
Het is altijd mogelijk in een werk op bepaalde invloeden of tendensen te wijzen. Maar ik durf toch van mezelf te zeggen dat ik niet beïnvloed werd, dat ik alle invloeden stelselmatig heb geweerd. Als er een expositie plaats had, waar iets me zou kunnen liggen, ging ik er niet naar toe. Enkele critici hebben gezien dat ik nergens onder te brengen ben. Voor het sukses ware het wel beter geweest dat ik me onder een bepaalde vlag had geplaatst. Maar ik heb altijd gewenst mezelf te blijven. Dat betekent niet dat ge soms niet even afwijkt. Kijk, het expressionisme van Permeke vervormde alles. Denk aan zijn boer met boerin en kat, waarop de voet manifest verkeerd geschilderd staat. In die tijd deedt ge daaraan mee, nu kunt ge het niet meer zien.
Ik lees nochtans in uw monografie dat u sterk de konstruktivistische invloed hebt ondergaan van Juan Torres Garcia van Montevideo. Eerste vraag: wie is dat?
Ik heb Garcia te Parijs gekend maar zijn kunst was geen konstruktivisme, wel primitieve Indiaanse kunst. Men heeft het konstruktivisme genoemd omdat het in vakjes was geschilderd. Kijkt u maar. Hij ging terug naar Montevideo om daar de oude Indiaanse kunst te propageren. Het is niet omdat ik hem ontmoet heb dat men van geestelijke beïnvloeding kan spreken. Ik heb in die tijd ook Chagall gekend, en Cendrars, en Picasso in zijn blauwe periode. Ik vond ze prachtig maar te begrensd en ik heb hetzelfde geprobeerd, maar dan op een andere manier. Wel is het zo dat de lijn een belangrijke rol speelt in mijn werk en dat is wellicht een gevolg van mijn ingenieursopleiding. | |
[pagina 100]
| |
*
Konstruktivistische invloed meent de kritiek toch op te merken in doeken als Ogives en Laatste Avondmaal. Heel de benedenverdieping van dit huis is een ruime woonkamer, die vol schilderijen staat en hangt. Neo-klassiek is dit traditioneel portret uit 1948 van de kleindochter van de gastheer. Het tableau met Zeeuwse vissersvrouwen is van 1947, de Kop in blauw, die alleszins een beetje expressionistisch is, is van 1954, de Drie vrouwen en het kind, in zeer heftige kleuren, van 1958 en dit abstrakt doek, dat Kompositie met lijnen heet, van 1964. In de kleine trapgang wordt de Vlaamse vriendschap geeerd. Van Felix Timmermans de eerste pastel van Het kindeke Jezus in Vlaanderen en de Driekoningen. De houtsnede met de Slang is van Jozef Cantré en de Kalvarie op het begijnhof van Isidoor Opsomer. Verder weer eigen werk in de trapgang en op de kamers. Het atelier zelf is op de tweede verdieping. Van hieruit heeft men rustige gezichten op de Oostkerk en op de Lange Jan.
*
In 1940 brandde uw atelier af en ging er veel werk verloren. Dat moet een zware slag geweest zijn.
Een zeer zware slag, waarvan ik een jaar ziek ben geweest. Middelburg werd gebombardeerd en in brand geschoten. Ik had toen midden in de stad een groot atelier dat helemaal uitbrandde. Meer dan 200 doeken gingen er verloren en al de tekeningen waarop ik sinds 20 jaar het oude typische Walcheren had vastgelegd eveneens. Daar stond b.v. het doek Kermis, dat een idee gaf van het Walcheren van toen. Het was een goed doek, zo van konstruktie als van koncept. Walcheren heeft mij in mijn eerste periode bezeten | |
[pagina 101]
| |
en nu nog komen in mijn werk elementen daarvan terug: trappen, gevels en dergelijke, maar dan vaak geabstraheerd.
U hebt er toch de moed niet bij verloren. U bent opnieuw begonnen en in een andere trant.
Het zuiver impressionisme heb ik dan losgelaten en via de kleurschakering en de verfbehandeling ben ik naar het abstrakte overgegaan. Dat zou mijn tweede periode kunnen genoemd worden. Die begon in 1946. Een voorbeeld daarvan is L'Ecuyère. De motieven worden tot abstrakties zonder dat ik de natuurlijke vormen loslaat. Nu nog ben ik aan het zoeken naar een syntese tussen abstrakt en figuratief, en als ik die wederzijdse beïnvloeding tot een goed resultaat kan brengen, dan zal er voor mezelf een nieuw beeld zijn in de schilderkunst. Met dit schilderij denk ik op die weg te zijn.
U sprak daar van de kleurschakering en de verfbehandeling die u daar zouden brengen.
De ene kleur roept de andere op. Dat is een kwestie van kleurenharmonie, die ge niet kunt beschrijven. Dat zit in uw binnenste. Ge weegt af en uit het niets haalt ge het doek naar het zichtbare. Mijn handeling is dan ook anders. De verf wordt niet meer gestreken, ze wordt vrijgelaten, ze wordt boven elkaar gezet, soms doorgedrukt, zodat de onderste verf bovenkomt. Naargelang de voleinding van het doek naderbijkomt, zie ik nieuwe eisen. De sterkste evolutie in mijn werk ligt in de kleur en veel minder in de vorm.
Is het de liefde voor de kleur die u er toe gebracht heeft ook gebrandschilderde ramen te maken?
De eerste werden me gevraagd door een vriend, architekt van een villa te Boxtel. Ik heb die getekend, geschilderd, gebrand en zelf in lood gezet. Ik huurde daarvoor het | |
[pagina 102]
| |
atelier van Felix te Maastricht. Sindsdien heb ik er heel wat gemaakt en daarvan zijn er o.m. dertig naar San Francisco gegaan.
*
In een ziekenhuis in Eindhoven staan zes glasramen van 4 m hoog en in een kerk van dezelfde stad nog zes met levens van heiligen. Ook in de hal van het Philipsgebouw te Madrid staan glasramen van Reimond Kimpe. In de Sint-Vituskerk in Hilversum, boven het stenen altaar van Maxinus Andrinus, staan er vijf glasramen, met de Kroning van Maria.
*
Na de oorlog werd de bijbelse en religieuze inslag van uw werk veel sterker. Hoe kwam dat?
De invloed van de omstandigheden, van de omgeving en wellicht zelfs die van het publiek. Ik heb het in die tijd niet gemakkelijk gehad en dat heeft mij wellicht beïnvloed.
En tenslotte is er dan de derde periode, die nu loopt en doorloopt.
De tijd van het atoom. De schilderijen verdiepen geestelijk en worden ook strakker van lijn. De evolutie gaat voort.
Er werd een groot hulde-album van uw werk aangemeld. Hoe ver staat het daarmee?
Het is een hele en dure onderneming, maar ik hoop ze toch in een naaste toekomst gerealiseerd te zien.
Mogen we nog even enkele doeken uit de laatste tijd zien?
Graag. Starende gevels, Kind in de tuin, De tweelingen, | |
[pagina 103]
| |
Stad in opbouw, Konstruktie. Dan in het abstrakte: Fotocel, Zwart centrum, Uit het onderbewuste, Staande roden.
Ik las deze karakteristieken van uw werk: een exacte, geometrische visie, maar verbonden met de betovering van de droom.
Ik kan het niet beter zeggen.
*
Dit nieuwe werk van een man op betrekkelijk hoge leeftijd bezit iets van een eeuwige jeugd, de jeugd waaruit Kimpe's ontembare scheppingsdrift ontstond. Zijn kunst zindert van waarachtige vitaliteit en levensechte sponaneïteit en kwam toch weloverwogen tot stand.
Men moet de natuurvormen leren dromen en dan maar wachten op de speelman.
Uitzending: 23 oktober 1964. Reimond Kimpe overleed te Goes op 11 mei 1970. |
|