Ten huize van... 2
(1964)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Z. Exc. Mgr. H. van Waeyenbergh
| |
[pagina 251]
| |
Ik zou durven zeggen integendeel. Alle prominenten die wij in dit programma bezochten, kregen een brevet mee voor een lang leven! Mag ik dan met mijn eerste eksamenvraag beginnen? Is dit huis altijd het huis van de rektor geweest?
Toch niet. Monseigneur Hebbelynck, de zesde rektor, is de eerste rektor die hier gewoond heeft. Zijn voorganger, Monseigneur Abbeloos b.v. is gestorven in het H.-Geest-kollege. Dit huis werd gebouwd in de 18e eeuw en onder de Franse bezetting was dit een der woningen van de prefekt van het Departement de la Dyle. De chinoiserie in de eetkamer dateert nog uit die tijd. Ze werd helaas beschadigd door het bombardement, van 1944. Achteraf kocht Monseigneur A. Hayne het huis en liet zijn initialen in de gevel aanbrengen: A.H. Voor Monseigneur Hebbelynck konden die ook dienen en later werd dat niet meer veranderd. Mijn voorganger, Monseigneur Ladeuze, heeft hier 31 jaar gewoond en ik verblijf hier nu ook al 22 jaar. Er zijn natuurlijk moderner woningen, maar ik voel mij hier thuis.
U hebt van uit deze werkkamer een mooi gezicht. Men zou dat niet verwachten in het centrum van de stad.
U weet wellicht niet dat dit huis op de hoogste heuvel van de stad staat. Het koninklijk ateneum dat hier vlakbij ligt en een oude kollege is van de universiteit, droeg als naam: collegium alticollense: de hoge heuvel. De Leuvenaars die het woord heuvel in hun dialekt niet kennen, maken daarvan trouwens: de hoge hemel!
Ik geloof dat u een uitstekende gids zou zijn om ons de stad te tonen maar het is feitelijk uw leven, dat we graag zouden prospekteren.
De geschiedenis van de stad en de universiteit is zeker interessanter! En ook veel ouder en langer! | |
[pagina 252]
| |
Ik zal niet zeggen dat die niet interessant zijn en een groot gedeelte van uw leven is er trouwens nauw mee verbonden. Maar vandaag interesseert ons toch speciaal het getuigenis van uw eigen bewogen leven. U bent een geboren Brusselaar en aan het front noemden de soldaten u zelfs ‘ne goeie Brusselaar’! Wat zou betekenen dat er ook slechte zijn! Ik ben inderdaad een autentieke Brusselaar en als 't pas geeft, kan ik nog altijd een woordeke in 't zuiverste Brussels placeren! Ik ben geboren in de Heuvelstraat, direkt bij de Grote Markt. Het is een klein straatje waar evenwel alle stoeten voorbijkomen, die naar de Grote Markt moeten. Op de plaats van mijn geboortehuis is er nu een bank.
Uw ouders waren ook echte Brusselaars?
Echte Brabanders. Mijn vader was van Strombeek-Bever. Hij was te Brussel het hoofd van een ijsfabriek. Daarbij exploiteerde hij nog een steenbakkerij op de Mutsaert te Laken. Mijn moeder was van Merchtem en familie van luitenant De Winde, die in het IJzerkruis werd bijgezet. Ik heb in de streek daar nog veel familie, verwanten en aanverwanten dan.
Uw lager onderwijs deed u te Brussel?
De kleuterschool natuurlijk bij de nonnekens: les Filles de la Sagesse aan de Houtmarkt. De school is natuurlijk ook verdwenen door de aanleg van de Noord-Zuidverbinding. Het laatste huis van deze blok, het hotel d'Ursel, werd onlangs afgebroken: men trekt er nu een reuzegebouw op. Aan de tuin van het hof d'Ursel paalde het Institut St. Joseph, de school van de broeders der kristelijke scholen en daar kreeg ik zes jaar lager onderwijs. Dat was in de Lange Wagenstraat maar ook die school is verdwenen.
Maar uw humaniora deed u te Hoogstraten. Dat is toch een beetje vreemd voor een Brusselaar. | |
[pagina 253]
| |
U denkt misschien dat ze met mij geen weg konden en me daarom op kostschool hebben gezet! De waarheid is anders! We waren toen naar Laken verhuisd en vandaar was het een moeilijke verbinding zowel voor St.-Louis als St.-Marie. In die tijd was er alleen de paardetram, van fietsen was er nog maar nauwelijks sprake: ik ben maar met het fietsen begonnen in de vierde. Maar de voornaamste reden was toch dat mijn broer in Hoogstraten al was geweest. Hij was zwak van borst en als remedie had men de gezonde lucht van de dennenbossen aanbevolen. Mijn broer verbleef er acht jaar en is er inderdaad nooit ziek geweest. Toen hij later in het eerste jaar filozofie was in het seminarie te Mechelen, is hij gestorven. Hij was pas 21 jaar oud. Maar zo komt het dat ik mijn humaniora heb gedaan te Hoogstraten.
Natuurlijk in het Frans, zoals het de gewoonte was in die tijd.
Dat was zo al geweest bij de broeders. Daar kregen we wel wat Vlaams in een boekje dat Thèmes et Versions heette. Ik herinner mij nog goed dat we in het voorlaatste jaar prijskamp Vlaams hadden. We moesten onder meer vertalen: une chemise, quatre chemises. De leraar schreef de vertaling op het bord, we mochten ze even bekijken en dan veegde hij alles uit. Ik bezag die vertaling niet eens, ik kende dat toch en ik schreef zonder aarzelen: een hum, vier nummeren!
In het autentiekste Brussels!
In Hoogstraten dan was alles ook in het Frans en daar moest ik de cours spécial de flamand pour Bruxellois volgen. Toen ik daar in 1903 aankwam, was alles nog in het Frans en bestond er ook het signum. Het is een van de verdiensten van Mgr. Mercier zaliger dat hij dat in 1906, een paar maanden na zijn aanstelling tot bisschop, heeft | |
[pagina 254]
| |
afgeschaft. Van die tijd af moesten we drie dagen per week Vlaams spreken en drie dagen Frans. 's Zondags mochten we kiezen. Toen is daar de beweging begonnen voor het Algemeen Beschaafd Nederlands onder de impuls van E.H. Spaeninckx, die zijn uitspraaklessen steeds begon met een uiteenzetting van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging.
U stond in die tijd ook aktief in de Studentenbeweging?
Ik was al vroeg lid van de studentenbond ‘Sterk door werk’ van Grimbergen, de enige studentenbond van mijn streek. Ik heb het er zelfs tot pennigmeester gebracht en ben trouw lid gebleven tot de studentenbond met de oorlog verdween. In 1910 heb ik te Laken dan zelf een studentenbond gesticht, maar toen was ik al in Leuven. Daar was ik voorzitter en meteen afgevaardigde van de Brabantse gouwbond. Wij vergaderden geregeld en speelden ook toneel. Tot in Kortenberg kwamen we onze stukken opvoeren. En natuurlijk was ik geabonneerd op De Student, het tijdschrift van dr. Laporta.
Hebt u een goede herinnering aan uw tijd te Hoogstraten?
Jazeker, alhoewel het er een hard en streng regime was. We moesten in de zomer elke dag opstaan om kwart voor vijf, in de winter was het een half uur later. Dan kenden wij heel de dag door een strak studieregime, van de kerk naar de klas en van de klas naar de eetzaal. En ook met het eten was het Spartaans: 's morgens brood met melk, 's middags alle dagen stomp, om vier uur een boterham met een glas bier en 's avonds weer stomp. Maar het heeft ons geen kwaad gedaan. Het was trouwens ook Mgr. Mercier die verbetering bracht in dat regime.
En de beslissing om priester te worden, is die vroeg gekomen? | |
[pagina 255]
| |
O nee. Ik was in Hoogstraten wel koster en prefekt van de kongregatie, ook bemiddelaar tussen mijn medestudenten en de overheid maar aan priester worden dacht ik niet. Ik weet trouwens nog zeer goed dat mijn moeder mij, op kerstdag van mijn retorikajaar, toen we uit de mis kwamen, vroeg wat ik ging doen en dat ik zonder aarzelen antwoordde: ingenieur. Ik had toen al de schrijfboeken van het voorbereidend jaar in mijn bezit. Met Pinksteren van hetzelfde jaar echter, toen alle retorikaleerlingen samen op de speelplaats kwamen - in pitteleer a.u.b., - en toen, zoals dat de traditie was, zegden wat ze wilden worden, was mijn roeping mij duidelijk geworden: ik wilde naar het seminarie. Daar ik de eerste was van mijn klas stuurde de geestelijke overheid mij naar Leuven, naar het seminarie Leo XIII, niet om wiskunde te studeren zoals ik verwachtte en hoopte, maar om de studie van de klassieke filologie te beginnen. Ik heb hier te Leuven dan de kandidatuur gedaan en ook het baccalaureaat wijsbegeerte. Ik volgde trouwens daarbij nog heel wat vakken, die niet in mijn studieprogramma voorkwamen maar mij interesseerden: estetika en bouwkunst bij prof. Lemaire, burgerlijk recht, Nederlandse letterkunde bij Lecoutere. Dat was van 1909 tot 1912. Dan studeerde ik verder aan het seminarie te Mechelen waar ik het tot subdiaken bracht.
In een hulde-artikel dat Mgr. Bellon aan u wijdde in ‘Alma Mater’, vertelt hij een incident dat de Vlaamse seminaristen hadden met de overheid.
Niet met de overheid. Père Philippe, de predikant die de retraite predikte voor de Pinksterwijdingen, verweet ons, Vlaamse seminaristen, dat wij geen vertrouwen hadden in onze geestelijke overheid. Samen met Mgr. Bellon werd ik aangeduid om deze zaak op te helderen. Wij bespraken eerst de zaak met Pater Philippe zelf en stelden dan een | |
[pagina 256]
| |
brief op voor Mgr. Mercier, die in deze zaak alweer veel begrip heeft getoond.
Er komt een belangrijke periode nu in uw leven, Excellentie: de oorlog!
Precies 5 jaar en 10 dagen van mijn leven: van 5 augustus 1914 tot 15 augustus 1919. Dat het oorlog was, vernamen we van een van onze professoren, want we mochten zelf geen kranten lezen. De dag na de oorlogsverklaring heb ik mij als vrijwilliger voor de brankardierdienst gemeld. Bij mijn vertrek zei mijn vader me: ‘Weet gij wel wat ge gaat doen, dat gaat zeker meer dan drie maanden duren!’ Dan is de periode begonnen waar wij het leven schatten naar de soldij die we kregen: 21 centiem per dag, (waarvan we 7 centiem moesten afgeven voor de patatten,) en daarbij elke week zeven sigaretten Bastos.
Bij welk regiment was u ingedeeld?
Bij de piotten van de 1e divisie, het derde Linieregiment. De vuurdoop kregen we hier dicht bij Leuven, te Kumtich op dinsdag 18 augustus te 9 u. 's avonds. Wij moesten de aftocht dekken en majoor de Bel die ons aanvoerde, zei ons duidelijk waar we voor stonden: ‘Nous marchons à la mort.’ Mijn bataljon werd er bijna helemaal weggemaaid. Wij hebben ons dan in de grootste wanorde teruggetrokken in de richting van Mechelen. Ik herinner me nog dat we op een vrachtwagen beladen met suiker waren gekropen en dat de chauffeur stopte en ons toebrulde: ‘Vous êtes couchés sur du sucre, descendez immédiatement!’ Stel u dat voor, in volle oorlog!
Ik weet dat er over die oorlogsjaren veel interessante dingen te vertellen zijn, Excellentie, maar ik vrees dat we dan over veel andere belangrijke zaken niet meer kunnen spreken. Toch zou ik nog een paar feiten willen aanraken. | |
[pagina *9]
| |
MGR. VAN WAEYENBERGH een leven voor Leuven
| |
[pagina *11]
| |
MGR. VAN WAEYENBERGH Rector Magnificus
| |
[pagina 257]
| |
Er is daar eerst een voorval met een soldaat te Hofstade, die werd neergeschoten.
Ha ja. Er stond daar een schildwacht in volle veld en we zagen die neerschieten door de Duitsers, die in het bos verscholen zaten. De dokter zei ons: ‘Hij moet gehaald worden, dood of levend.’ Niemand voelde er veel voor om zich in het vuur te wagen. Ik dacht, die sukkelaar moet geholpen worden. Ik heb dan ineens een brankard vastgenomen en samen met pater Steyaert ben ik er naar toe gegaan. De jongen was dood en we hebben hem ter plaatse begraven en zelfs een kruis van takken op zijn graf geplaatst. Men zei achteraf dat het een heldendaad was. Nuchter gezien was het een dwaasheid. Gelukkig hebben de Duitsers toen op ons niet geschoten, wat aan de IJzer wel eens is gebeurd.
Dan is er ook nog die ontruiming van het fort van Walem, waar u de zieken met kruiwagens hebt geëvakueerd.
Ontruiming is een schoon woord. Het was een algemene sauve-qui-peut. Het fort werd beschoten door zware Oostenrijkse kanonnen, 420-ers. Wij moesten de gekwetsten proberen te evakueren en er was niets om ze te vervoeren. We hebben dan de kruiwagens genomen die daar stonden, de gekwetsten er op geladen en de kruiwagens dan gedragen als brankards op onze schouders, want over de velden was niet te rijden. Als de nood er is, doet ge zo van alles waar ge anders niet aan zoudt denken.
Dan bent u ook gekwetst geweest?
Te Ramskapelle op 25 oktober. Ik kreeg stukken schrapnel in de arm, van boven in de arm naar beneden. Dr. Van der Sijpen, de Antwerpse heelmeester, heeft daar een deel van uitgehaald in het station te Adinkerke, maar verleden jaar heeft men hier in de kliniek vastgesteld, dat er nog altijd | |
[pagina 258]
| |
30 stukjes in zitten! Men mag dus zeggen dat ik een ijzeren arm heb!
Een rektor kan die gebruiken! Er werd toen gezegd dat u uw arm zou verliezen en dat u dan geen priester kon worden.
Wel, ze hebben die arm nog twee keer in Engeland geopereerd en hem in Londen met elektriciteit behandeld. Ik heb dan nog een speciaal apparaat moeten dragen. Maar Mgr. Mercier heeft toen laten verstaan, dat zelfs als ik mijn arm zou verliezen, ik toch priester zou mogen worden.
Bleef u lang in Engeland?
De tijd om te genezen en Engels te leren. In juli 1915 was ik terug aan het front in de ambulancedienst van de 5de divisie te Alveringem, waar ik Cyriel Verschaeve heb leren kennen.
U kreeg daar ook zeer vroeg een dekoratie.
In de orde van Leopold II en het is die waar ik het meest waarde aan hecht. Ik heb ze van Koning Albert zelf gekregen in De Panne op 5 augustus 1915, een jaar dag voor dag nadat ik van mijn vader en moeder afscheid had genomen. Mijn moeder heb ik trouwens nooit meer weergezien. Ze overleed in 1918 en ik heb haar dood maar twee maanden later vernomen. Ik was toen al een jaar zonder nieuws van thuis. Maar dat ging zo in de oorlog: het was een hard leven.
Een droeve thuiskomst. En de frontbeweging?
Was ik niet direkt bij betrokken al had ik goede betrekkingen met Paul van der Meulen b.v. Ik had een drukkerijtje voor mijn eigen blad Sursum Corda en ik drukte voor hem een blad De Stem uit Limburg. Wij noemden Paul van der Meulen de abt van Césembre omdat, toen hij naar | |
[pagina 259]
| |
Césembre werd verbannen, het woord ‘abbé’ op de dagorders van het leger werd vertaald door ‘abt.’
Over die legertijd is zeker nog heel wat te vertellen doch we zijn nog maar in het begin van uw leven. Na de oorlog hebt u verder gestudeerd?
In 1919 werd ik gedemobilizeerd en op 28 december tot priester gewijd. Op 2 februari daarop werd ik tot leraar benoemd te Lier en zette ondertussen mijn studie in de klassieke filologie verder. In 1924 kon ik promoveren op de tesis: De natuur, grondslag van Cicero's woordkunst. Ik heb 15 jaar nodig gehad om doctor te worden!
U had een rustig leven kunnen hebben als geleerde, mar dat is helemaal anders uitgevallen. Hebt u daar geen spijt van?
Ik heb er zelfs nooit aan gedacht en ik heb ook nooit tijd gehad om met wetenschappelijk werk bezig te zijn. Het leven heeft dat zo beschikt en wellicht ook mijn temperament!
Nog vrij jong, u was toen 33 jaar, werd u direkteur van het kollege te Lier.
Daar was iemand nodig die kon bedelen! Mijn voorganger was met een nieuw kollege begonnen en ik heb het mogen uitbouwen. Ik ben te Lier twee en een half jaar direkteur geweest, nadat ik er vijf jaar als leraar had gefungeerd. Ik was er graag en ik denk dat de mensen mij ook graag hadden. Ik heb er natuurlijk Timmermans, Opsomer en Van Boeckel gekend. In 1927 vond de kardinaal echter dat hij me beter kon gebruiken te Antwerpen en ik werd dan benoemd tot direkteur van het Sint-Jan-Berchmans-kollege. Ook daar moest gebouwd worden en een nieuwe wetenschappelijke afdeling opgericht als voorbereiding op de militaire school. Ik was daarvoor een van de beste | |
[pagina 260]
| |
direkteurs, zei de kardinaal mij op een plechtigheid in de basiliek te Koekelberg en op twee minuten was ik aangesteld.
Wat zag u als het belangrijkste in de humanioravorming?
Een degelijke opleiding en een verzorgde opvoeding. Ik heb altijd gestreefd naar meer stijl, meer verfijning in de opvoeding. Ik inspekteerde de klassen geregeld en richtte ook ouderavonden in om het kontakt school-familie te verstevigen. Dat was in die tijd iets nieuws. Ik heb er ook een knapenkoor opgericht en heel wat kultureel leven georganizeerd. In 1936 heb ik de overbrenging van het stoffelijk overschot van Pater Damiaan uit Molokai naar Leuven bewerkt en georganizeerd en dat heeft voor gevolg gehad, dat ik een paar maanden later zelf naar Leuven ben gekomen!
Als vice-rektor?
Ja. Ik heb altijd gedacht dat pater Damiaan daarvoor gezorgd heeft!
Lof zij pater Damiaan! U was vier jaar vice-rektor, van 1936 tot 1940. Ik geloof dat de taak van de vice-rektor moeilijk en dikwijls vrij delikaat is.
Dat is zo want hij is belast met het handhaven van de tucht. De grootste voldoening uit die periode is voor mij, dat de hevige vijandschap tussen Vlamingen en Walen hier te Leuven toen is gaan verminderen en zelfs uitsterven. Ik heb me daar volledig voor ingespannen en toen ik in 1940 rektor werd, mocht ik vaststellen dat er daar veel verbeterd was: bij mijn aanstelling werd ik plechtig ontvangen en hartelijk toegesproken, zowel door de Vlaamse als door de Waalse studenten. Er blijven natuurlijk nu nog tegenstellingen maar ze zijn niet meer zo heftig en hatelijk. | |
[pagina 261]
| |
Hiermee zijn we aan uw universitaire aktiviteit gekomen, Excellentie, maar vooraleer daar op in te gaan, zou ik graag even een andere bezorgdheid en aktie van u vermelden. U hebt altijd de grootste bekommernis gehad voor de sociale noden van het volk. In 1950 hebt vi zelfs uw rektorale openingsrede gewijd aan het tema ‘De universiteit en haar sociale verantwoordelijkheid’. Maar ook in de praktijk hebt u daarvoor geijverd. U stond aan de wieg van de Kajottersbeweging en van het Algemeen Christelijk Werkgeversverbond.
De K.A.J. is gegroeid uit het patronaatsleven in de Onze-Lieve-Vrouwparochie te Laken, waar Mgr. Cardijn toen onderpastoor was. Ik was in die tijd seminarist en ben een studiekring begonnen met o.m. Jacques Meert, Fernand Thonet, Paul Garcet, allen leden van de katolieke wacht. Elke week werd daar een tema behandeld en bestudeerd. Met het werkgeversverbond was ik al bezig te Lier, terwijl elders terzelfder tijd in dezelfde zin werd gewerkt: ik denk b.v. aan pater Van Gestel te Antwerpen. Toen ik zelf in Antwerpen was, heb ik die aktie voortgezet. De grote doorbraak is gekomen met het kongres van de katolieke aktie in 1928, waar 100.000 mensen waren samengekomen. Het sukses was o.m. te wijten aan het optreden van de groep van Kortrijk geleid door Bekaert, die later dan internationaal voorzitter is geworden. De georganizeerde beweging is daar eigenlijk ontstaan. De bedoeling was vooral de encycliek Quadragesimo Anno toepassen en ik heb die in vele voordrachten uitgelegd. Wat nu die sociale nood van het volk betreft, mag ik inderdaad zeggen dat ik er altijd mee begaan ben geweest. Ik heb van in mijn vroegste jeugd de miserie en de armoede van de werkman gezien, hoe hard hij moest werken en hoe weinig hij ervoor betaald werd: 1,25 fr. voor een hele dag slafelijk werk in de steenbakkerij. Ik heb gezien hoe hij | |
[pagina 262]
| |
op stro moest slapen, vroeg moest opstaan en heel de tijd buitenshuis bezig moest blijven, los van zijn familie. Het waren schandalige toestanden, die toen algemeen aanvaard werden. Het is een van de redenen geweest waarom ik ingenieur wilde worden: ik dacht dat ik dan best kon werken om in die wantoestanden verbetering te brengen. Ik heb toen ook sterk de invloed ondergaan van Albert de Mun en La Tour du Pin; dat was misschien paternalisme, maar het bracht grote verandering mee in de sociale toestand van de werkende klasse. Ook de werken van Georges Goyau, de man van de cercles ouvriers in Frankrijk, heeft grote invloed op mij gehad, speciaal dan zijn boek over de encycliek Rerum Novarum, dat hij onder de schuilnaam Léon Grégoire publiceerde: Le pape, les catholiques et la question sociale. Dezelfde bekommernis steeds heeft mij doen spreken over de sociale verantwoordelijkheid van de universiteit en de student. De studenten hebben wat anders te doen dan alleen lawaai te maken en te dansen!
Hiermee in verband staat zeker ook het tema van uw openingsrede in 1957: ‘Aristokratische demokratizering’.
Ja, in die zin dat ik er absoluut voorstander van ben, dat de universiteit moet openstaan voor alle studenten, ook voor de minst-gegoeden, als ze bekwaam zijn. De armste jongen, die begaafd is, moet alle kansen krijgen. Maar aan de niet-begaafden zou men geen hulp mogen geven, omdat zij het niveau van het onderwijs omlaag halen. Zo heb ik altijd verdedigd, dat men geen studiebeurzen zou mogen geven aan studenten die maar met 50 % der punten de humaniora verlaten. Er mag in het hoger onderwijs geen nivellering komen en wie universiteit mag doen, moet zich ook de universitaire geest eigen kunnen maken.
Naast uw aktiviteit op sociaal gebied was er ook uw kulturele aktie. U was de eerste voorzitter van de Nederlandse Kultuurraad. | |
[pagina 263]
| |
Ik was inderdaad een van hen, die de toenmalige minister van Onderwijs, de heer Duesberg genoemd heeft: les doux rêveurs du conseil culturel flamand. Dat waren verder Herman Teirlinck, Edgard Blancquaert, Gust van Cauwelaert, Edgard de Bruyne en Jan Grauls als sekretaris. Die raad werd geïnstalleerd in 1938 en tot aan de oorlog hebben wij hard gewerkt o.m. aan de herinrichting van de administratie, die volgens ons gesplitst moest worden, onder één leiding. Daar zijn twee, drie verslagen over verschenen, die natuurlijk nooit werden geraadpleegd. In 1940 hebben wij niettegenstaande het verbod van de Belgische administratie nog twee, drie keer vergaderd maar dan hebben de Duitsers ons afgesteld, omdat wij niet waardig waren en het vertrouwen van de Duitsers en de Vlamingen niet genoten!
Op 8 april 1940 werd u dan plechtig aangesteld tot rektor magnificus van de universiteit. Maar nauwelijks een maand later is de oorlog gekomen en speciaal voor u een zwarte tijd. Uw houding in die eerste beroerde meidagen is legendarisch geworden: u hebt daar weer zieken en oude mensen geëvakueerd, deze keer niet met een kruiwagen maar...
Met de auto van de pompiers. Het was het enige dat ik kon doen. Heel de stad was leeggelopen en alle diensten waren ontredderd. Maar er waren nog zieken, ouden van dagen, zusters die hier gebleven waren om te helpen. Maar het oorlogsgeweld kwam nader, er werd gebombardeerd en die mensen moesten weg. Ik zocht in heel de stad hulp maar vond geen mens. Eindelijk ontmoette ik op het stadhuis Devester, de kommandant van de brandweer, die mij vroeg of ik burgemeester wilde spelen van de stad! Ik zei hem dat ik vervoer moest hebben. Goed, zei hij, ik heb nog twee wagens, ge kunt ze hebben. Hier is de sleutel. Ik had nog nooit met een kamion gereden maar ik zou het proberen. Na veel moeite kon ik de Chevrolet aan de gang | |
[pagina 264]
| |
brengen, ben dan in Arras en de kliniek mensen gaan opladen en heb ze naar Brussel gebracht. Dan weer terug naar Leuven voor een nieuwe lading. Dat ben ik zo blijven doen, elke dag opnieuw tot ik niet meer in Leuven binnen mocht. En met alle soorten verrassingen: de ene keer wilden ze mij aanhouden als parachutist, de andere keer reed ik door een versperring van prikkeldraad, die de Engelsen hadden aangelegd en liep zonder het te weten het risico neergeschoten te worden, dan weer moest ik heksentoeren uithalen om aan benzine te geraken, dan weer zat ik in een bombardement. Nuchter gezien vraagt een mens zich af hoe hij het kan doen, maar in speciale omstandigheden beschikt men over speciale mogelijkheden. Ik moet toch zeggen dat ik de derde dag bewusteloos ben gevallen.
In diezelfde dramatische meidagen kreeg u nog een zware beproeving: voor de tweede keer binnen de 25 jaar brandde de universiteitsbiblioteek uit.
Dat gebeurde op 17 mei en in die brand gingen 900.000 boeken verloren. Van uit Pellenberg hebben Duitse kanonnen 's nachts de biblioteek in brand geschoten. Het was een onherstelbaar verlies. Maar een maand na de ramp zijn wij aan het werk getogen om een nieuwe biblioteek samen te stellen en op dit ogenblik beschikken wij opnieuw over 900.000 boeken.
Tijdens de oorlog werd de universiteit van Brussel gesloten en dan hebt u aan de rektor van de Brusselse universiteit voorgesteld, de Brusselse studenten toe te laten in Leuven de kolleges te volgen. Bracht dat o.m. geen moeilijkheden mee wat betreft de kolleges godsdienst en filozofie?
Volgens artikel 19 van het reglement moeten de studenten van de universiteit de katolieke godsdienst belijden, maar ik heb gemeend dat ik op dat ogenblik als rektor het recht had de Brusselse studenten daarvan te ontslaan. Trouwens, | |
[pagina 265]
| |
het gebeurt nog dat niet-katolieke vreemdelingen hier komen studeren. Ik heb alleen aan de Brusselse studenten gevraagd de geest van onze instellingen te eerbiedigen en aan geen politiek te doen.
Dat de Brusselse universiteit dit gebaar heeft gewaardeerd, blijkt wel uit de gedenkplaat die ze heeft laten aanbrengen in de Halle, waarop ze uiting geeft aan haar dankbaarheid. Uw grootste moeilijkheden onder de oorlog waren hiermee nog niet gekomen. In 1943 werd u door de Duitsers aangehouden.
Dat is een lange en pijnlijke geschiedenis. De Duitsers hadden mij al herhaaldelijk de adressen gevraagd van de eerstejaars om deze studenten in fabrieken te werk te stellen, zogezegd om sociale dienst te doen. Op 2 februari werden die adressen ons andermaal met aandrang gevraagd. Op 5 maart hebben de drie rektoren in funktie samen een brief opgesteld, om te zeggen dat wij die adressen niet konden afstaan, omdat wat de Duitsers wilden doen, tegen het internationaal recht was. Op 19 maart werden wij bij Reeder ontboden en dat onderhoud was zo dramatisch, dat ik dacht dat ze mij onmiddellijk zouden hebben aangehouden. Mijn betrekkingen met de Duitse overheid waren toen al heel slecht om nog een andere reden: volgens artikel 217 van het verdrag van Versailles, waren de Duitsers verplicht Leuven te helpen in het herstel van de uitgebrande eerste biblioteek. Na onderhandelingen met het Duitse Finanz-ministerie was er in 1925 overeengekomen, dat Leuven een forfaitaire som ter beschikking kreeg in Duitsland - 2 miljoen goudmark - en dat wij met de intrest van dat geld boeken mochten kopen in Duitsland. In 1943 nu zonden de Duitsers mij een ultimatum, dat Leuven van dat geld moest afzien omdat zij het verdrag van Versailles nietig hadden verklaard. Stonden wij dit bedrag niet af, dan zouden zij het eenvoudig | |
[pagina 266]
| |
konfiskeren. Ik heb dan geantwoord dat zij het recht niet hadden te raken aan privaat eigendom, dat het tegen het internationaal recht was en dat indien zij het deden, ik klacht zou indienen bij de vredesbesprekingen. Von Falkenhausen reageerde daar bitsig op en schreef aan de kardinaal dat hij die brief niet kon aanvaarden, ni pour le fond, ni pour la forme.
Was dat in die brief dat u getuigde: ondanks alles primeert de geest?
In dezelfde. Het was in april 1943. Uiteindelijk hebben ze dan het krediet bevroren maar het is blijven bestaan en bestaat nu nog. Om nu terug te komen op de tewerkstelling van de eerstejaarsstudenten: op 5 juni 's morgens om 10 uur bieden 4 Duitsers zich aan in mijn bureau in de Halle: de Ortskommandant, een inspekteur en twee mannen van de Sicherheitspolizei. De kommandant en de inspekteur vragen mij met aandrang hun de lijsten met adressen te geven of ten minste te zeggen waar ze zijn. Ik weiger zonder meer en zeg dat voor mij het onderhoud gedaan is. De kommandant en de inspekteur gaan weg maar de twee leden van de Sicherheitspolizei komen op mij toe en zeggen: ge zijt aangehouden. Ik mocht nog even afscheid nemen van Mgr. Suenens, mijn valiesje, dat al lang klaar stond, laten afhalen en dan namen ze me mee naar Brussel, eerst naar de Louisalaan en dan naar St.-Gillis. Ik werd bij drie anderen opgesloten in een cel, waar ik drie dagen om geen enkele reden mocht uitkomen. Een kleine troost was dat ik bij mijn aankomst hoorde roepen: ‘Mannen, goed nieuws, de “bisschop” van Leuven is ook hier.’ Op het einde van de maand kwam mijn proces dan voor: ik werd omringd door soldaten en met andere betichten naar het justitiepaleis gebracht, waar mij de bijstand van een advokaat werd geweigerd. In de akte van beschuldiging | |
[pagina 267]
| |
was de brief aan von Falkenhausen de hoofdschotel maar daarbij kwam nog, dat ik de studenten had opgehitst, dat door mijn toedoen 1200 studenten niet konden worden tewerkgesteld en dat ik in betrekking stond met de vijand. En de aanklager besloot met te zeggen dat ik schuldig was en dat ik, omdat ik prelaat was, strenger moest gestraft worden dan een gewone man. Het resultaat was dat ik in naam van het Duitse volk achttien maanden gevangenisstraf kreeg. En omdat iemand, die 18 maanden gevangenisstraf had, niet waardig was rektor te zijn, besloten zij dat ik geen rektor meer was.
En u hebt die straf uitgezeten?
Vier maanden. Door de tussenkomst van Koning Leopold, Koningin Elisabeth, de Rektoren, de Akademies, het internationale en het Belgische Rode Kruis en niet het minst van de Paus, werd ik uit de gevangenis vrijgelaten en kreeg een verplichte verblijfplaats toegewezen, eerst te Asse en te Brussel, dan in Tervuren.
U was ook lid van de Kommissie van voorlichting, door Koning Leopold ingesteld, om een verslag op te maken over Koning Leopolds houding sinds 1936.
Ik ben nog een van de drie overlevenden, die van deze kommissie deel uitmaakten. Wij hebben daar een zeer omstandig onderzoek gedaan en ons verslag gepubliceerd in twee lijvige boeken. Dat verslag is geen pleidooi: het zijn feiten die, los van alle vooringenomen uitleg, de waardige en korrekte houding en ook de goede trouw van de vorst bewijzen.
Excellentie, ook over deze oorlogstijd zouden zeker nog zeer interessante dingen te vertellen zijn, maar het is mijn plicht dit gesprek harmonisch af te werken en ik heb nog enkele vragen. De vernederlandsing van de universiteit, is die nu volledig? | |
[pagina 268]
| |
Die was al ver gevorderd toen ik rektor werd en is nu vrijwel volledig. Het is een lang en moeilijk werk geweest o.m. omdat wij niet steeds over een bekwame Nederlandstalige professor konden beschikken voor een bepaald vak. Wij hebben zelf studenten moeten opleiden om bepaalde leerstoelen te bezetten.
Hoeveel studenten zijn er nu in Leuven?
Het definitieve cijfer kennen wij nog niet maar het is nu al hoger dan verleden jaar en toen was het 14771, met een ongeveer gelijk aantal Franssprekenden en Nederlandstaligen.
Een aktuele vraag is wel: moeten er filialen van de universiteit of nieuwe universiteiten opgericht worden in België?
Er is volgens mij geen plaats voor een vijfde universiteit in België, vooral daar er dan ook een zesde moet komen. Men heeft er doorgaans geen idee van hoe schrikkelijk veel geld er nodig is om een universiteit op te richten, anders zou men er niet zo lichtvaardig over spreken. Wij hebben jaren moeten bedelen om het hoogstnodige te kunnen krijgen. Trouwens, een universiteit meer, redt niets of lost niets op. Wellicht voor Groot-Antwerpen, indien men de nodige en bekwame professoren zou vinden. De sociale reden dat elke jongen dan zal kunnen studeren, houdt helemaal geen steek. Dan moet er in elk dorp een universiteit komen. Trouwens, het is een weldaad voor de student onder zijn kerktoren uit te komen en in een brede kring kontakt te krijgen met zoveel mogelijk anders gerichte mensen. Het zal zijn geest openen en hem veel ruimer leren zien. En met het huidige stelsel der studiebeurzen kan elke jongen studeren. Ook het argument dat de studenten in de provinciesteden meer onder kontrole staan en beter zedelijk beschermd zijn, houdt geen steek. En wat dan daarna, als | |
[pagina 269]
| |
ze toch volledige vrijheid krijgen? Als een jongen na de retorika niet bekwaam is zijn vrijheid te gebruiken, dan zal men van hem ook niet veel mogen verwachten.
En de verwijdering uit Leuven van de Franstalige afdeling der universiteit?
Dat zou een misdaad zijn. De universiteit hier te Leuven is zo historisch gegroeid en men moet die traditie respekteren, in het belang van het land zelf. Het samenleven zonder ruzie aan een universiteit is mogelijk, te meer daar de ene groep van de andere kan profiteren.
Excellentie, het is geweten, maar wellicht niet genoeg, hoe u angstvol bekommerd bent om de wetenschappelijke vooruitgang. Welke zijn de zwaarste problemen van de universiteit op dit ogenblik?
Precies zich aanpassen aan de eisen der moderne wetenschap en de middelen om dat te kunnen doen. Ook een oplossing vinden voor het steeds groeiend aantal studenten: dat vraagt nieuwe gebouwen en bevoegde professoren. Ook moet de gelegenheid om aan zuiver wetenschappelijke studie te doen, bevorderd worden. Voor de apparatuur gaat het nu beter omdat de regering nu doet wat vroeger door het buitenland moest gedaan worden. Wij kunnen hier te Leuven gemakkelijker de evolutie van de wetenschap volgen, omdat de soepelheid van onze inrichting ons in staat stelt voor de niet wettelijke graden, nieuwe vakken op het programma te zetten: dat is nu onlangs weer gebeurd voor de verzekeringswetenschap, de sexologie, de ziekenhuiswetenschap en van vroeger al: het Oosters instituut. Wij zijn ook veel vrijer in het verdelen van de vakken over de kandidaturen en de licentiaten.
Excellentie, men noemt u wel eens de bouwende rektor. Wat hebt u op dat gebied verwezenlijkt? | |
[pagina 270]
| |
De wederopbouw van alles wat stukgeschoten was en dat was heel wat, te beginnen met de biblioteek. Dan verder het instituut voor fysika, dat voor dierkunde, het H.-Geestkollege, het oud farmaceutisch instituut, het Mgr. Sencieinstituut. Praktisch kreeg elke fakulteit nieuwe gebouwen. En dan vooral de nieuwe kliniek te Pellenberg, die het zwaarste financieel probleem heeft gesteld van de laatste jaren.
En er zijn voorzeker ook plannen?
Men bouwt op dit ogenblik een tweede Alma, dus een nieuw studentenrestaurant, waar men telkens meer dan duizend maaltijden kan opdienen. Ook de huidige Alma, die blijft bestaan, doet dat al. In Heverlee, waar voor de universiteit grote uitbreidingsmogelijkheden zijn, zijn er kolleges gepland om 2.000 studenten een kamer te bezorgen in losse blokken, die rondom een campus zullen staan. Daar ook komt nog een nieuw restaurant, een kapel en een gebouw dat gemeenschappelijk kan gebruikt worden.
U hebt ook ‘Lovanium’ gesticht en niet zonder moeite.
Maar met grote tevredenheid. Dat is, met de kliniek van Pellenberg, de grootste zorg geweest van de laatste jaren. In ben in 1947 voor het eerst naar Kongo gegaan en heb onmiddellijk gezegd, dat daar een universiteit moest komen. Velen raadden het mij af en zegden mij nog 25 jaar te wachten. In 1948 werd de beslissing getroffen en waar in 1952 nog alleen rimboe was, staat nu een volwaardige universiteit. De gebeurtenissen hebben helaas bewezen dat ze er nodig was. In elk geval funktioneert deze universiteit normaal en wordt ze betrekkelijk gesteund door de Kongolese regering.
Nog zou ik veel kunnen vragen, Excellentie, maar al wat er in uw leven gebeurd is en wat u gedaan hebt, kunnen wij | |
[pagina 271]
| |
toch niet behandelen. Maar mogen wij nog even kijken naar de foto's die u op de schouw en aan die muur hebt samengebracht. Het zijn voorzeker allemaal mensen die veel in uw leven betekenen of betekend hebben.
Het zijn er heel wat. Dit hier is de familiale hoek: mijn neven en nichten. Dat ben ik als brankardier in de oorlog. Over mijn moeder heb ik al gesproken. Mgr. Suenens herkent ge wel. Dit is mijn goede vriend prof. Blanquaert van de Universiteit te Gent. Prof. Sobry die ons veel te vroeg ontvallen is. Daar prof. Noyons, de bekende fysioloog en erachter mijn peter Honoré de Winde.
Heeft die mijnwerkerslamp een speciale betekenis?
Ik kreeg ze bij een bezoek aan een mijn. Zo bezit ik ook een foto in mijnwerkerspak, ze staat daar. Toen Montgomery hier in deze kamer was, vond hij dat de meest typische foto die er hier was. Hij kon er niet over zwijgen.
En nu nog even het paneel daar.
Frans van Cauwelaert moet ik u niet voorstellen. Montgomery zeker ook niet: hij was hier te Leuven op bezoek in 1946. Dit is Mgr. Micara, die pauselijk nuntius geweest is te Brussel. Hier ziet u president Truman, die na de oorlog de Belgische rektoren ontvangt. Monseigneur Van Roey en Paus Pius XII moet ik weer niet voorstellen. Dit is een foto van de koning en de koningin, toen ze hun verloving gingen aankondigen aan de kardinaal. De prelaat daarboven is Mgr. Innitzer, de kardinaal van Oostenrijk. Ernaast is Mgr. Ladeuze, mijn voorganger als rektor. President Eisenhower herkent u wel. Ik heb hem het eredoctoraat, dat de universiteit hem verleend had, mogen overhandigen te Frankfurt. Dit is de pauselijke nuntius in Leopoldstad: Mgr. Delepiane. O ja, ik heb daar de ambassadeur van Engeland vergeten, u weet wel die in de zaak Cicero gemengd was. | |
[pagina 272]
| |
Ook dit is weer een overleden professor: Schockaert, gynecoloog en dichter. Daar links is kanselier Adenauer en boven het geheel hangt het portret van Hadriaan VI, de enige Nederlander die ooit paus was. Hij was vijfentwintig jaar lang professor en is tweemaal rektor geweest van deze universiteit.
Ook in deze foto's zit veel stof voor een gesprek. Maar zelfs de beroepsnieuwsgierigheid moet grenzen hebben. Nog een laatste vraag, Excellentie. Welke zijn in uw rijk en gevarieerd leven de mooiste momenten geweest?
Dat is een moeilijk vraag. Mijn priesterwijding en mijn bisschopswijding. Het moment dat Koning Albert mij mijn eerste dekoratie gaf in De Panne, met op de achtergrond de zee. Het ere-doctoraat van Koning Boudewijn. Er zijn vele schone momenten geweest.
Uitzending: 24 november 1961.
Mgr. H. van Waeyenbergh overleed te Korbeek-Lo op 19 juli 1971. Handschrift van Mgr. Van Waevenbergh.
|