Ten huize van... 2
(1964)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 272]
| |
STIJN STREUVELS een man die kon luisteren
| |
[pagina 273]
| |
Langs Streuvels' wegen
| |
[pagina 274]
| |
‘Men ziet Streuvels als een soort van folkloristische auteur, een man ook die zwelgt in natuurbeschrijvingen en wiens werk eigenlijk niet boven de beschrijvingskunst uitkomt. Het eigenaardige is nu dat meestal de lezing van een willekeurige roman volstaat om precies het tegendeel te constateren. In al het werk van Streuvels staat de mens centraal. Het misverstand is ontstaan doordat in veel van zijn boeken het leven van de mens zo sterk verweven is met de natuur en de gang van de seizoenen.’ Nieuwe Rotterdamse Courant, 5 februari 1966.
Vraag aan kunstschilder Albert Servaes:
Uw oogstlandschappen tonen ons de mensen als nietige stipjes, verloren in de brede schoot der aarde, gebonden aan hun arbeid. Bent u er zich van bewust dat u daar verwantschap toont met het werk van Stijn Streuvels?
‘Wat het overmachtige van het visuele in de landschappen betreft, is dat juist. Ik heb een boer getekend waarvan professor Walter Nigg van de universiteit van Zürich zegt, dat het een prachtige illustratie zou zijn bij Knecht Jan d.i. de Duitse titel van Streuvels' boek Langs de wegen. Er is dus wel overeenkomst, maar de ziel is anders, zowel in het landschap als in het portret. Daar is er een afgrond tussen Streuvels en mij. Boer Jan is voor mij de weergave van een nietshebber, geestelijk gezien en uitgedrukt. Ik heb bij boeren gewoond, ik heb er mee gesproken en geleefd, ik kon ze beter aanvoelen dan wie ook. En ik ben een ander mens dan Streuvels, mijn werk is meer doorgeestelijkt. Ik zeg dat niet om te boffen, maar het is mijn recht te zeggen wat ik denk. Trouwens, dat doet niets af aan mijn bewondering voor het werk van Streuvels. Ik heb zijn volledige werken daar staan en in de winter lees ik er hardop uit voor aan mijn vrouw. Zijn Vlaschaard en zijn Ast zijn krachtig werk.’ Luzern, 31 oktober 1960. | |
[pagina 275]
| |
Stijn Streuvels, nadat hij deze tekst had gelezen: ‘Servaes blijft in zijn lijn... Met alle respekt voor zijn kunst en de sympathie voor den mensch-tout-court, zijn werklust en zijn optimisme... Verder: Gelukkig maar voor die “afgrond”. Ik zou wel eens een boekje kunnen schrijven over de “andere” Servaes, die niet vergeestelijkt is.’Ga naar voetnoot1
‘Stijn Streuvels, een figuur waar iedere literatuur trots op zou kunnen zijn, lijkt althans de Noordnederlandse lezer een bijna bijgelovige angst in te boezemen, waarschijnlijk in de eerste plaats door zijn particularistisch taalgebruik.’ Nieuwe Rotterdamse Courant, 3 september 1966.
Stijn Streuvels kandidaat voor de Nobelprijs? Het bericht stond in de kranten in 1957. Maar reeds op 28 januari 1937 werd zijn kandidatuur in al de vereiste vormen aan de jury van de Nobelprijs voorgesteld door het Bestuur van de Kon. Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde. De prijs werd dat jaar echter toegekend aan de Franse romanschrijver Roger Martin du Gard. Nobelprijs prof. dr. em. Corneel Heymans meende dat hij hem al lang had moeten krijgen maar: ‘Voor de literatuur is de zaak nog moeilijker. Maar het zou eens goed zijn dat de kandidatuur van Streuvels met nog meer klem wordt gesteld.’ 22 januari 1963.
‘Kom, meiske, 't wordt tijd, de zonne zal gaan rijzen en op gindsen hille hebben we de lucht en de streek open voor ons: 't geen ge te aanschouwen krijgt is de moeite wel weerd’.Ga naar voetnoot2 Deze uitnodiging noteerde de drieëndertigjarige Stijn Streuvels om vier uur 's morgens in het jaar 1904, op de | |
[pagina 276]
| |
molenwal te Tiegem, bij 't opgaan van de zon. Ze is een groet aan Ingooigem, het dorp waar hij de ideale plek ontdekt had om zijn landelijk huis te bouwen en ze werd ook het begin van zijn lyrisch stuk Ingoyghem, dat eindigt met de woorden van de apostel: ‘Here, hier is het goed te zijn, laat ons er drie tenten bouwen, ene voor mij en ene voor...’Ga naar voetnoot3 Op dit Lijsternest, waar hij nu eenenzestig jaar woont, wordt Stijn Streuvels vandaag vijfennegentig jaar. Een naïeve reporter zou wellicht menen, dat zo een verjaardag een uitstekende gelegenheid is om bij de beste en de oudste van onze prozaschrijvers op interview te gaan, althans indien hij met Streuvels' aard en gewoonten niet bekend is. Streuvels heeft inderdaad een eigen manier om op een verzoek van die aard te reageren: ‘Absoluut geen tijd en niet gesteld op “onderhoud”, nog minder op “interviews”.’Ga naar voetnoot4
Heel zijn leven lang heeft hij steeds dezelfde houding aangenomen: ‘Ik beschik over geen enkele akademische specialiteit en buiten 't gene in mijne boeken geschreven staat, heb ik niets te zeggen.’Ga naar voetnoot5
Dat betekent nu niet dat Stijn Streuvels mensenschuw is: hij waardeert goed gezelschap, houdt van gezellig vriendenverkeer en heeft een gezond gevoel voor humor. Maar hij heeft er een hekel aan gevierd te worden of als fenomeen door te gaan.
‘Ik weet heel goed hoe zwaar ik weeg, heb geen wonder- | |
[pagina 277]
| |
heden verricht en heb het mij altijd gemakkelijk gemaakt. Om vermaardheid heb ik nooit gegeven en God heeft mij gespaard van de ondeugd van grootheidswaanzin. Voor die dingen heb ik altijd sceptisch gestaan en het bij anderen belachelijk gevonden. Al vroeg heb ik bij Goethe de wijsheid opgedaan van: Alles wat bestaat
Is weerd dat het ten gronde gaat.
Mijn lijfspreuk is geweest: Doe lijk de bomen doen:
Groeien en laten groeien.
Mijn mobilair bestaat nog uit zetel en bed, mijn plezier in boeken lezen en mijn genot in familiekring. Wat kan men meer verlangen, voor zover men er nog te verwachten heeft. Buiten de grenzen van huis en hof en de velden er om heen, voel ik mij niet meer thuis op de moderne wereld - ze is me ontgroeid.’Ga naar voetnoot6
Wat hij op deze dag wel denkt?
‘Alweer een jaar ouder en nader de eindstreep... die zoolang mogelijk mag achteruit blijven, want 't leven is nog zoo slecht niet als men er 't goede van weet te nemen en 't slechte vankant laat liggen. Oud zijn is niets maar oud worden is erg’, zei mijn moeder, en nu eerst begrijp ik de wijsheid en de waarheid van die spreuk.’Ga naar voetnoot7
Toch ontvangt hij rondom de tijd van zijn verjaardag wel eens bezoek en sinds jaren komt een afvaardiging van de Vereniging van Vlaamse letterkundigen hem feliciteren. Op zijn negentigste verjaardag was Marcel Coole de tolk en hij zei bij die gelegenheid in sappig Westvlaams: ‘Het is waarschijnlijk een van de boeken van Stijn Streuvels dat mij aangezet heeft om te proberen van ook een | |
[pagina 278]
| |
beetje te schrijven en van misschien later een klein stukje dichter te worden in West-Vlaanderen.
En het is misschien een symbool voor Vlaanderen dat een vrijzinnige Vlaming een Onze-Lieve-Vrouwebeeldje mag geven aan Stijn Streuvels.’ Stijn Streuvels: ‘Ha ja, dat zijn van die paradoksen he! Dank u wel.’ Wij kunnen Stijn Streuvels vandaag wel in levende lijve bij ons hebben want zijn laatste, pas verschenen boek heeft als titel In levende lijve maar toch lijkt deze uitzonderlijke verjaardag - waarmee hij rekordhouder Vondel overtroeft - een ideale gelegenheid te zijn om hem nog dichter bij ons te halen door hem te gaan opzoeken in zijn boeken. Hem herlezende, zijn wij, met hem als wakkere gids, het landschap ingegaan, dat Vlaamse landschap dat hij in zijn tragische eenvoud, in zijn eeuwige onrust en in zijn onvergankelijke schoonheid getekend heeft, zoals niemand dat voor hem gedaan heeft. En gaande door dit landschap zijn wij ook de weg van zijn leven gegaan. ‘Ik ben geboren te Heule, aan de Leiaarde. Dat is: bij 't inkomen van het dorp, langs den steenweg van Kortrijk, het eerste huis voorbij den barreel van den spoorweg. “De Leiaarde”, vroeger een hofstede... nu eene herberg met dien naam als uithangbord. De heulebeke loopt er vlak achter.’Ga naar voetnoot8
‘Dààr ben ik geboren den 3den Oktober van 't jaar 1871, en mijn oom, Guido Gezelle, moeders broêr, is er peter komen zijn en heeft zijn ville de namen gegeven van Franciscus, Petrus, Marie.’Ga naar voetnoot9
De vader van Streuvels was kleermaker en voor de | |
[pagina 279]
| |
negotie verhuisde de familie meer naar het centrum van het dorp, eerst in een huis aan de Gullegemse Steenweg, kort daarop in een huis op het dorpsplein zelf. Aan dit huis bewaart Streuvels de herinneringen als aan een sprookje.
‘Het was een huis klein maar fijn - het staat in mijn verbeelding als een speelgoeddoosje en in rechtstreeks verband met een Ark-van-Noë die ik toen van Sinterklaas gekregen had.’Ga naar voetnoot10
In dit huis heeft Streuvels ook zijn grootmoeder gekend, de vrouw voor wie Guido Gezelle het gedicht Moederken heeft geschreven. In de minutieuze beschrijving, die hij van de woning geeft, lezen we:
‘Naast de kelderdeur was de voutekamer - vader en moeders slaapvertrek. Die voutekamer staat in betrek met mijn grootmoeder - Monica Devriese, die ik dààr alleen thuiswijzen kan, omdat ik haar op die voutekamer heb weten ziek liggen, weten berechten en in een doodkist heb zien de trappen afdragen. Dat is gebeurd op Mei-avond van 't jaar 1875 - ik was toen op mijn vierde jaar.’Ga naar voetnoot11
Vader Lateur was een zwijgzaam man, ernstig en bescheiden. Moeder daarentegen had een blijgeestig en opgewekt karakter. Ze kende het om van een nietigheid iets groots te fantazeren, zuiver om de kinderen op te winden. Zij was het die op een zondagnamiddag haar twee zonen meenam, anderhalf uur ver, naar Moorslede om door een rondreizende fotograaf een foto te laten maken: het was de eerste foto van Stijn Streuvels en ook de allereerste foto, die hij in zijn leven zag. In 1879 verhuisde de familie andermaal en betrok het vroegere gemeentehuis dat als burgerwoning was ingericht. Als kind op de bewaarschool bezorgde Streuvels zich al | |
[pagina 280]
| |
een reputatie van koppigheid. Als zesjarige jongen heeft hij daar voor 't eerst Hugo Verriest gezien, die toen direkteur was van het klooster te Heule. Hier werd ook ontdekt dat Streuvels talent had om voor te dragen en dat bracht mee dat hij al vroeg in toneelstukken mocht optreden. Zijn grote liefhebberij in die tijd was kleuren en schilderen en aan de wand naast zijn schrijftafel hangt nu nog een palet, dat hij in die tijd met zijn spaarcenten voor 0,90 fr. heeft kunnen kopen. Maar vooral was hij in die tijd toch een normale kwajongen.
‘Ik woonde toen te Heule en heb er het geluk gekend met makkers van mijn soort mijn jeugd op straat en in 't open veld te hebben mogen uitvieren. Ons aantrekkelijkste speelterrein was aan en bij het station en we kenden de uren waarop de treinen moesten voorbijrijden.’Ga naar voetnoot12
Streuvels heeft in zijn vlegeljaren zo druk meegedaan aan al de spelen en fratsen, die jongens kunnen verzinnen, dat hij later met voldoening kon getuigen: ik mag zeggen ‘na mijn dood niet te zullen moeten weerkeeren omdat ik van de leute mijn aandeel niet heb gehad!’Ga naar voetnoot13 Toen kwam voor Streuvels de tijd dat hij een vak moest kiezen: hij droomde er achtereenvolgens van smid te worden, timmerman, kaartjesknipper, apoteker en koster. In geen geval zou het kleermaker zijn. Maar buiten hem werd beslist dat hij het ambacht van bakker zou leren omdat zijn ouders de bakkerij van zijn ooms in Avelgem hoopten over te nemen. Door de tussenkomst van nonkel Guido viel dat voorlopig nog anders uit: de twaalfjarige Frank zou eerst nog een paar jaar kostschool volgen te Avelgem als extern en bij de nonkels inwonen. Zo verliet hij zijn geboortedorp | |
[pagina 281]
| |
Handschrift van ‘Avelghem’.
| |
[pagina 282]
| |
‘aangetrokken en verlangend naar het onbekende, het nieuwe dat me ginder te wachten stond.’
‘Na de vakantie werd ik naar het Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans gestuurd te Avelgem om er mijn opvoeding te voltrekken in de wetenschappen en de schone letteren. Na er me tegen mijn goesting enkele jaren verveeld te hebben, gerocht ik op 't ambacht in de bakkerij.’Ga naar voetnoot14
Maar eerst moet de knaap nog Avelgem ontdekken. Om er naar toe te gaan, reist hij voor 't eerst in zijn leven met de trein en hij rijdt een toverwereld binnen. In plaats van de vlakke uitgestrektheid van Heule ontdekt hij hier de heuvelachtige golving van het landschap met de Kluisberg dichtbij, de uitgestrekte groene meersvlakte met de Schelde, een afwisseling van onbekende boomsoorten, de sliert sparrenbossen tegen de kim. In gezelschap van een paar dorpsjongen verkent hij de streek: de Schelde waarop schepen voorbijvaren, Schalafie, het Waalse dorp aan de overkant van de Schelde, waar hij voor het eerst Frans hoort spreken, Tiegem met het kapellebos, de stroelende bron, de vijver vol goudvissen, de kapel van Arnoldus met de krukken en de breukbanden van mirakuleus genezen zieken. Hier in Avelgem kende hij nochtans het eerste verdriet van zijn leven: op school waar alles in het Frans gebeurde, voelde hij zich verloren en al even ongelukkig was hij in het bakkershuis van zijn twee eenzelvige nonkels bij wie hij inwoonde. Een eigen wereld bouwde hij zich op in een eigenaardig klein kamertje, dat hij 's avonds met stompjes kaarsen feestelijk verlichtte; in die irreële sfeer ontstond de drang in hem om te fantazeren en zich te verlustigen in weemoedige dromerij. Ook in boeken vond hij afleiding: Snieders, Conscience en vooral Jules Verne, die een wereld opende | |
[pagina 283]
| |
vol avonturen. In zijn eigen biblioteek zaten verder alleen Uitstap in de warande en De doolaards in Egypten, die hij van nonkel Guido cadeau had gekregen. Toen hij achteraf intern werd, ging het toch beter en toen hij op zekere dag in het Vlaams een kerstverhaal navertelde en vervolledigde, dat de bewondering van zijn leraars opwekte, kreeg hij meer zelfzekerheid. Voor zijn eigen genoegen begon hij nu opstelletjes te schrijven en zond een van de verhalen, Smedtje Viole, naar nonkel Guido. Hij kreeg een kaartje terug: Het was de eerste officiële aanmoediging die Streuvels kreeg. Het verhaal staat nu als laatste hoofdstuk in Prutske's vertelselboek. Intussen vlotte het ook veel beter met de studie en op het einde van dat jaar kwam hij met 15 prijsboeken thuis. Tijdens de vakantie verbleef hij telkens weer te Heule en de indrukken en ervaringen die hij er opdeed zou hij later verwerken in stukken van Lenteleven, Dagen, Najaar, Doodendans, Openlucht. Tijdens het volgende jaar ging het dan weer minder goed en op zekere dag kreeg hij zelfs als straf drieduizend keer te schrijven ‘Ik loop hier op mijn laatste voeten’. Het leren stak hem om verschillende redenen tegen en het was een opluchting toen hij van school mocht thuisblijven om de bakkersstiel te leren want de familie had het vooruitzicht de bakkerij van de nonkels eens te zullen kunnen overnemen. De wetenschappelijke bagage van de veertienjarige Streuvels beperkte zich toen tot Vlaams, lezen en schrijven, een samentelling maken en een beetje Frans. | |
[pagina 284]
| |
Hij kwam eerst in de leer bij een bakker in Kortrijk, maar ook daar kon hij niet best aarden. Het motief voor het bekende stukje 's Zondags uit zijn eerste boek Lenteleven, waarin twee jongetjes op een duivenhok zitten, werd geboren wanneer hij 's zondags van Kortrijk te voet naar huis ging: hij benijdde Stafke omdat deze thuis zijn bezigheid had. De tweede bakker waar hij op stiel kwam, was Jantje Verdure, die zijn bakkerij op het dorpsplein te Heule had. Aan hem en zijn vrouw Theresia, aan het dochtertje Irma en de bakkerij heeft Streuvels, zestien jaar na zijn belevenissen in de bakkerij, het enigszins geromanceerde verhaal gewijd, dat Jantje Verdure's echte naam draagt en voorkomt in de eerste bundel van Dorpsgeheimen. Streuvels heeft na het verschijnen van de novelle nog last gehad met Irmaatje en haar vrijer omdat hij in zijn boek de echte namen had gebruikt maar de burgemeester heeft toen de zaken kunnen regelen. Deze geschiedenis van het bakkertje, dat onder de plak van zijn vrouw leeft, zich op haar wreekt, dan een schijnleven leidt en uiteindelijk godslasterend sterft is een van Streuvels' sterkste novellen, die daarbij nu nog modern aandoet. Toen Streuvels 16 jaar oud was, konden zijn ouders eindelijk de bakkerij van de twee nonkels te Avelgem overnemen en op de gevel van het huis in de Doornikstraat kwamen nu de twee beroemd geworden namen: Lateur-Gezelle. Het huis bestaat nog maar is natuurlijk erg veranderd. In dit huis heeft Frank Lateur 22 jaar gewoond en in die vruchtbare en bewogen periode is hij er Stijn Streuvels geworden. Die wondere tijd begon met de mooie vriendschap voor Herman, de zoon van een boerentimmerman, die in een landelijk huizeke woonde halverwege de steenweg tussen Heestert en Avelgem. Streuvels sleet heerlijke uren in het | |
[pagina 285]
| |
kouterhuis van Herman, dat precies was zoals hij zich van in zijn vroegste jeugd het ideale huis had voorgesteld: te midden van het veld, omgeven door bomen en bloemen, met een prieel in de tuin en voor de deur een ouderwetse steenput. Het is in dit landelijk milieu dat de schrijver later Lente situeerde, het tere en toch wrange verhaal van Horieneke dat begint met de bekende en mooie zin: ‘Moeder stond, lijk een bloeiende klokhen, te midden haar bleuzende jongens.’Ga naar voetnoot16 Op de dag van de eerste kommunie van Horieneke, legde Streuvels drie keer de weg af naar de kerk te Heestert om het verloop der eerste kommunie nauwkeurig na te gaan en Horieneke's schoonste dag van haar leven uit te beelden. Ook de novelle Sint-Jan uit Dagen heeft hij zich op dezelfde idyllische plaats voorgesteld. Omdat ze thuis de zaak wilden uitbreiden, moest Streuvels andermaal in de leer gaan en wel naar Brugge, om banketbakker te worden. Hij vertrok met entoesiasme want Brugge was voor hem de gouden stad.
‘Met Brugge is het met mij al heel vroeg begonnen: op moeders schoot namelijk. Bij winteravonden vertelde moeder gewoonlijk over Brugge, over haar ouderlijk huis, over grootvader en grootmoeder, haar broers en zusters en bijzonderlijk over de hof van de Rolweg. Ze vertelde ons over hetgeen ze uitgericht hadden, broers en zusters onder elkaar en zo is het ons voorgekomen dat Guido, de oudste broer, de jongen was, die de klappen krijgt, de duts, de duider, de ongeluksvogel, die onhandig is, overal te laat komt en straffen uit te boeten krijgt voor kwaad door anderen bedreven.’
‘Maar toen moest er uitgezien worden naar een post om mij te bekwamen in het vak van pasteibakker. Er werd ge- | |
[pagina 286]
| |
zocht te Kortrijk, Roeselare, zonder resultaat tot eindelijk iets gevonden werd in Brugge. Glorieus toeval dat me deed opspringen van vreugde: ik beschouwde het als iets dat me voorbestemd was als een geluk. Men had me gewaarschuwd dat er hard zou te werken vallen, 't Kon me niet schelen. Brugge zou alles goed maken. Ik heb me dan ook dapper gehouden met den troost dat Jan Breydel er was, de Halletoren, het Belfort, de katedraal, de oude grachten, het Minnewater en de vesten. Ik leefde in het genot van de atmosfeer der middeleeuwen. Als laatst aangenomen leergast moest ik er alle dagen op uit met gebak voor de klanten: ik kende al gauw mijn weg door de straten en de huizen waar ik moest aanbellen. Daar heb ik vooreerst die indruk ondergaan van de stad in de vroege morgen, toen alles nog in slaap lag; ik liep er met mijn mandje aan de arm, genoeglijk alsof het een wandeling was voor mijn plezier, om een luchtje te scheppen. Van levende wezens zag ik alleen oude wijven in zwarte kapmantels en met witte mutsen op, die ter kerke gingen. Op de reien de zwanen. Het is mij ook een geschikte gelegenheid geweest mensenkennis op te doen bij de klanten. Ik wist al gauw aan welke deur een jonge meid, in krakend vers katoentje zou verschijnen, de bakkergast zou onthaald worden met een inzichtigen glimlach en een vriendelijk koutentje zou moeten aanhoren met plagerij. Op andere plaatsen integendeel waar de deur op een kier gehouden werd, een oude madam zou te voorschijn komen, met beslapene ogen, ongekamde haren, half aangetakeld, die met een vies wezen aanmerking zou maken over het teveel of te luttel gebakken. Tegen de middag viel er te sleuren met taarten en gebak. Toen had het stadsbeeld een heel ander gelaat: enkele | |
[pagina 287]
| |
straten met druk verkeer, andere stil en verlaten. Wat gras groeide tussen de hobbelige kasseien.’
‘Sef was mijn aangewezen kameraad voor de zondagnamiddag. We trokken dan ergens naar het lof en in het deemster der kerken heb ik de indruk opgedaan van het mystieke Brugge. Maar bovenal is mij in herinnering gebleven de passiesermoenen door Van Haecke in de St.-Jakobskerk, waar hij een van de laatste zondagen van de Vasten de gelovigen tot tranen toe bewogen had, door de manier waarop hij de kruisiging aanschouwelijk had voorgesteld. Zijn preek eindigde hij op zakelijk lakonische toon met te zeggen: Christus is nu aan het kruis genageld, we zullen hem laten hangen tot volgende zondag!’
‘Door de stad wandelen was mij altijd een nieuw genot. 's Zomers waren er de woensdagavond promenadekoncerten in de botanieke hof en de zaterdagavond de muziekkapel der lanciers op de Grote Markt. En voor een jongen met dichterlijke bevliegingen en ontvankelijk gemoed, kon er wel iets aangenamers bestaan dan te kuieren langs de vesting, het Minnewater en het begijnhof en bestond er wel een liefelijker plaatsje ter wereld gelijk aan den Burg, onder het mysterieuze avondlommer der eeuwenoude lindebomen waar Jan van Eyck, de kleine, te dromen stond? Die kleine Van Eyck is me toen voorgekomen als een tengere schoolknaap omdat hij elke winter in stro geduffeld werd en niet bestand bleek tegen de koude. Hier waren zoveel dingen waarvan ik genieten kon. Er ontstond in mij het verlangen naar onuitgesproken mogelijkheden, die ik hier kon verwezenlijkt zien. Brugge verwekte in mij vergezichten en die eerste aandrang naar kunst en schoonheid. De schoonheid waarin ik hier leefde, zou ik ginder op mijn dorp moeten missen. Te Avelgem had ik wel een instrument bespeeld in de fanfare, eerste rollen vervuld op het toneel, | |
[pagina 288]
| |
een partij boeken gelezen maar dat alles scheen mij van hieruit van luttele betekenis. Hier moest ik dus zien mijn kans waar te nemen.’Ga naar voetnoot17 En dat deed Frank Lateur dan ook: langs de Potterierei, tegenover het seminarie, ontdekte hij een ‘pondelwinkeltje’ waar hij tweedehands boeken kocht, louter uit zucht om ze te bezitten. In de schouwburg ging hij kijken naar de opera's en ook naar de opvoeringen die de Gentse schouwburg elke week kwam geven. Streuvels bleef te Brugge twee en een half jaar, tot in 1890.
‘In februari van dat jaar moest ik naar huis voor de militieloting. Ik heb het geluk gehad een hoog nummer (107) te trekken hetgeen mij vrijstelde van soldatendienst. Dit is mijn enige congédag geweest. Na Pasen vond men dat mijn opleiding in het vak voltooid was en ik moest naar huis. Met spijt heb ik toen Brugge verlaten. Een heel ander leven begon.’Ga naar voetnoot18 De jonge Lateur begon met de oude bakkerij volledig te modernizeren en alras stond hij bekend als de beste banketbakker van de streek. Op zijn dorp deed hij verder aan kultureel werk, volgde avondlessen in de Engelse taal en leerde op eigen houtje Duits. Thuis richtte hij een studeerkamer in, liet boekenlijsten komen uit Gent, Brussel, Rotterdam en Parijs en kocht alle boeken die hij betalen kon, zowel de werken van Racine als Vondels Lucifer en Miltons Verloren paradijs. Hij las een boekje van Björnson in een Duitse vertaling en het ding bekoorde hem zozeer, dat hij het in de oorspronkelijke taal wilde kennen en Noors leerde. Tolstoï maakte hem waanzinnig en hij kocht een Russische spraakkunst. | |
[pagina *13]
| |
Het Lijsternest
| |
[pagina *15]
| |
| |
[pagina 289]
| |
Van de Vlaamse letterkunde bleef hij op de hoogte door het lezen van Biekorf en Dietsche Warande en Belfort.
‘Ik zal nooit vergeten hoe Vader vreemd naar me opkeek dien keer dat hij me, een schoonen Zondagnamiddag in den zomer, aan mijn tafel vol boeken en papieren, vond zitten schrijven. Hij moet voorzeker gedacht hebben aan de klokhen die eendenkiekens uitgebroed had en ze den eersten keer het water zag intrekken.’Ga naar voetnoot19
Streuvels was toen een van die lichte schetsjes in realistische trant aan 't vertalen uit Le Magasin Littéraire. Terwijl hij daarmee bezig was, kwam ineens de openbaring: dat kan ik ook! Toen het Brussels tijdschrift De jonge Vlaming een prijskamp uitschreef voor novellen en schetsen, schreef hij zijn eerste kerstnovelle, Herbeginnen, en kreeg een eervolle vermelding. Onder het pseudoniem Pijm stuurde hij een tweede stuk in, November-idylle, dat later onder de titel In den voorwinter als tweede schets in Lenteleven werd opgenomen. Het verscheen op 7 april 1895. Als appreciatie kon hij in hetzelfde nummer lezen: ‘Wat uw bijdrage betreft, goed en in den smaak aan onze richting onontbeerlijk; doch let a.u.b. op eenige woorden welke gij van geslacht doet veranderen.’ Die aanmerking was waarschijnlijk van de redakteur Fernand Toussaint en sindsdien werkte Streuvels met een woordenboek! Toen De jonge Vlaming verdween, publiceerde Frank Lateur zijn proza in het Antwerpse weekblad Vlaamsch en Vrij waar Lode Opdebeek hem had ingehaald. Zijn eerste stuk was daar Allerzielen, al gauw gevolgd door 's Zondags. Al wat hij verder schreef, verscheen in dit weekblad en nu voor 't eerst onder de schuilnaam Stijn Streuvels, die hij eenvoudig gekozen had om in zijn omgeving onbekend te blijven. Toen Streuvels het prospektus in handen kreeg van de | |
[pagina 290]
| |
tweede reeks van het tijdschrift Van Nu en Straks, was dat de bazuinstoot waarop hij had gewacht maar een nog grotere emotie was het, toen hij op 15 mei 1896 een lange brief kreeg van de achttienjarige Karel van de Woestijne, waarin deze zijn bewondering uitte voor het stuk Noorsche melodieën dat in Vlaamsch en Vrij was verschenen. ‘Gij schijnt me daar een lelie midden onkruid, op een mesthoop,’ schreef Karel van de Woestijne en hij nodigde Streuvels uit om mee te werken aan Van Nu en Straks. Kort daarop kwam er ook een brief van Emmanuel de Bom met dezelfde uitnodiging en met het voorstel hem en Karel van de Woestijne de volgende zondag te ontmoeten te Gent. Toen Streuvels die zondagavond met de trein uit Gent vertrok, vroeg De Bom hem op het laatste nippertje, wat hij feitelijk deed op zijn dorp. Terwijl de trein al vertrok, riep Streuvels het verrassende antwoord: ‘Ik ben bakker, meneer!’ Het eerste stuk dat van Streuvels in Van Nu en Straks verscheen, heette Een ongeluk. Pol de Mont was de eerste die er in het publiek met veel lof over schreef en een stoutmoedige voorzegging uitsprak. Frans Netscher in De Hollandse Revue noemde het ‘een aardige schets in een grappig Nederlands’. Het volgende stuk in Van Nu en Straks was Het einde, het relaas hoe de oude Zeen aan zijn einde kwam. Rond die tijd hernieuwde Streuvels de kennismaking met Hugo Verriest, die pastoor geworden was te Ingooigem en die hem in de pastorie - het grote witte huis, - Streuvels' eigen schets 's Zondags voorlas. De literaire vriendenkring van Streuvels breidde zich trouwens uit: hij kreeg te Avelgem het bezoek van Lode Ontrop, Hegenscheidt, Vermeylen, Prosper van Langendonck, Kamiel Huysmans en meer dan eens gingen ze samen te voet naar Ingooigem om Verriest op te zoeken. Dat vele en ongewone bezoek bracht wel enige opspraak | |
[pagina 291]
| |
mee en van nonkel Guido kwam in die dagen het vertrouwelijke bericht, dat Streuvels al zijn geschriften naar hem moest zenden en dat ze dan in Biekorf zouden verschijnen. In datzelfde jaar 1896 verschenen inderdaad in Biekorf al de stukken die elders al waren verschenen. Nonkel Guido kwam trouwens vier, vijf keer per jaar te Avelgem op bezoek: na een van die bezoeken zond hij aan Streuvels het gedicht Aan den lindenboom, gedateerd op 29 oktober 1898 en vergezeld van een naamkaartje waarop geschreven stond: ‘nievers te laten drukken’. Naar dit gedicht heeft Streuvels door Jules de Praetere zijn ex-libris laten tekenen: een reusachtige lindeboom met Lieve-Vrouw-kapelletje aan de stam, als het beeld en het symbool van Vlaamse aard en Vlaams gemoed. Later liet hij nog een ander ex-libris maken met de zinrijke spreuk: geen dag ga voorbij zonder een regel te schrijven. En Streuvels maakte er een levensregel van: in die periode ontstonden Avondrust en In 't water. De inspiratie voor de laatste novelle had hij opgedaan bij wandelingen langs de Schelde en in de omgang met de mensen van Ruggewijk. Daar ook heeft hij zich kunnen dokumenteren voor De oogst dat met de twee andere stukken in de bundel Zonnetij werd opgenomen en dat een van de briostukken is en blijft van deze periode. | |
Hugo Claus:‘De oogst is honderd bladzijden lang, en Streuvels heeft het geschreven in 1900, dus 60 jaar geleden. Het verhaal is vrij simpel. Men heeft als hoofdpersonage in het begin de jonge Rik, die verliefd wordt op een jong meisje dat hij niet durft te benaderen, omdat hij denkt dat hij van een te lage stand is, dat hij niet voldoende geld heeft om haar te bekoren. En hij besluit om met zijn makkers naar de oogst te gaan om met het geld, dat hij daar verdienen zal, haar zijn aanzoek, zijn liefdesverklaring te doen. Het boek begint met de evokatie van die liefde. | |
[pagina 292]
| |
Het is verwonderlijk dat in de jaren die ons van Streuvels scheiden, in die zestig jaar, er zo weinig veranderd is in de roerselen van een eerste liefde, namelijk dit mengsel van een onbestemde sensualiteit en verafgoding van de geliefde vrouw. Dit alles is zo treffend en zo helder neergeschreven door Streuvels, dat het geldt voor nu. De mensen, de pikkers, vertrekken uit het dorp, uit hun land, ze gaan het vreemde land binnen, te voet, op weg naar die onafzienbare vlakte, die zij bezwerend onder elkaar oproepen. Wat er gebeurt onderweg is van niet zoveel belang, de jacht is van belang. Ze werken onderweg ook in een klaverveld, waarvan de boer hen te weinig uitbetaalt op het einde, maar dat interesseert hen niet zozeer. Het belangrijkste is dat ze aankomen in het korenveld, waar de oogst gedaan moet worden. En eindelijk arriveren ze daar. Het is een hoeve zo groot als een stad en ze kunnen zover ze zien alleen maar koren en zon zien. Hier is een Streuvels dan aan het woord, wanneer de oogst begint, wanneer dit machtig labeur eindelijk zijn ingang vindt, die volgens mij een evenknie is van de grootste uit de literatuur van onze tijd. Er zijn bezwaren aan te voeren tegen De oogst. Er is de vrij zonderlinge woordenschat van Streuvels: “Men rult, men monkelplooit, men ademsnokt” enz. en dat bemoeilijkt een eerste lektuur wel wat. Ook zijn er wel een paar vlekjes van een nogal stroopachtige sentimentaliteit hier en daar, maar deze bezwaren zijn zo gering tegenover de kracht en de charme van dit boek, dat na 60 jaar ons nog boeit en ontroert. Het koncept van de roman sinds Streuvels is veranderd. Men heeft o.a. ontdekt, zogezegd, dat een roman een verhaal zou moeten zijn, en niets anders dan een verhaal. Het is vrij kortzichtig, vooral als men daarbij nog Streuvels schoonschrijverij zou verwijten. Want de dynamiek van Streuvels' schriftuur, is een element dat nu waarde begint te krijgen | |
[pagina 293]
| |
en waar wij naar zoeken, eerder dan naar het koele verhaal. En verrassend genoeg, paradoksaal genoeg, zou het wel kunnen zijn dat Streuvels die man is, die voor jongere lezers en voor jongere auteurs wel het meest te vertellen heeft. Want voor het verhaal kunnen we naar de bioskoop of kunnen we naar de televisie kijken, voor letterkundige belevenis van een grote intensiteit waar de vorm, het materiaal, de tekst, de schriftuur zelf een intensiteit van grote waarde heeft, daarvoor moet men niet bij een verhaler zijn, maar bij een schrijver. In het kort, we moeten bij Streuvels zijn.’
Op voorstel van Emmanuel De Bom stelde Streuvels dan zijn eerste boek samen met de al verschenen novellen en gaf het de naam Lenteleven. Hij bood het de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen aan, die het beleefd afwees. Toen zou De Praetere het boek op een eigen handpers drukken: maar deze kunstenaar bij Gods genade werkte langzaam en Streuvels nam dan ook het aanbod van Victor Delille aan om Lenteleven in de Duimpjesuitgave te laten verschijnen. Het boek kwam van de pers op 25 maart 1899 à 2 fr. en wat later was ook de luxe-editie klaar op Hollands papier en in perkamenten band à 10 fr. Van August Cuppens kwam onmiddellijk een felicitatie: ‘Ik groet hem als onzen besten, opkomenden prozaschrijver, of dichter in proza. Lente is een meesterlijk gewrocht vol waarheid en leven’. Ook van het ministerie van Onderwijs kwam er een brief ‘dat er voor mijn departement geene reden bestaat om in te schrijven op het werk van den heer Stijn Streuvels, getiteld “Lenteleven”’. Op het seminarie te Brugge werden de eksemplaren als verboden lektuur in beslag genomen en een vrome dame liet Streuvels toelating vragen om Lente te mogen epureren. Maar de klaroenstoot kwam van priester J. Jacobs uit Boom, die in het tijdschrift Het Belfort van 1899 een sterk | |
[pagina 294]
| |
| |
[pagina 295]
| |
stuk pleegde over Realisme in Vlaanderen, en daarin Lenteleven besprak. Daaruit blijkt duidelijk dat men 67 jaar geleden al had opgemerkt dat Streuvels seks niet uit de weg ging. De auteur vraagt zich af voor wie Streuvels zijn ‘allegaartje’ heeft geschreven. ‘Heeft Stijn Streuvels voor zijn Vlaanderen geschreven, - zijn dialectische taal maakt die onderstelling heel waarschijnlijk - dan zullen de brave Vlaamsche lieden fel staan te zien bij het lezen van zulke tafereelen en natuurlijk zeggen: “neen, zoo zijn we niet”, en hetgeen erger is, menige lezer zal zich misschien niet bij zulke beschouwing bepalen, maar zich aangezet voelen eenen stap verder te wagen op het pad der ondeugd en des bederfs...
Op omtrent twintig plaatsen van zijn werk, heeft Streuvels jacht gemaakt op tamelijk plat realisme; met opzet, zou men zeggen, brengt hij het verhaal op zinnelijke dingen, die hij beschrijft en nog beschrijft. Dit wordt bij hem zoo natuurlijk dat men bij het lezen van den eersten regel eener bladzijde reeds raden kan, waar hij wil op uitkomen. Eens dat die zinnelijke toestand beschreven is, breekt het verhaal af, het stuk eindigt: Streuvels heeft zijn doel bereikt.’
Lenteleven is nu meer dan 60 jaar oud en als men het herleest, is men nog verrast door de blijvende kwaliteiten van dit stevig en degelijk proza. Streuvels was verrast door de deining die zijn boek verwekte maar hij trok er zich niet veel van aan. Hij was bezig aan grotere stukken met gebeurtenissen, die hij zag afspelen in een verre ruimte en op grote afstand: Groeikracht, Zomerland, Meimorgen, Het woud, Zomerzondag. En verder ook reminiscenties uit de kindertijd: Een speeldag en In de weide. En hoe reageerde Guido Gezelle op dat eerste boek van | |
[pagina 296]
| |
zijn neef, dat hij zeker heeft weten verschijnen? Streuvels vertelt het ons niet.Ga naar voetnoot20
‘In maartmaand van 1899 werd nonkel Guido tot bestuurder genoemd van 't Engels klooster hier te Brugge. Ik heb toen geholpen om zijn biblioteek te verhuizen. Zijn boeken zijn er echter ten dele onuitgepakt blijven liggen. Ik heb er nonkel enkele keren bezocht in de loop van die zomer, samen met mijn broer en Cesar. Hij leidde ons telkens door de hof naar een klein paviljoen, omdat hij vermijden wilde dat er in het klooster zelf zou gerookt worden. Hij heeft er nooit over geklaagd, maar wij zagen dat hijzelf en wij evenmin zich thuisvoelden. De gebeurtenissen hebben zich dan heel snel achter elkander opgevolgd. In januari kregen we nonkel Romains doodsbericht. Van het sterfhuis, van de begrafenis heb ik niets onthouden. Maar bij de rouwmaaltijd met de familie is mij aan tafel het peinzend hoofd van nonkel Guido opgevallen, voorover gebogen van verdriet, bewust misschien van zijn eigen nakende dood. In november immers van hetzelfde jaar ben ik te Brugge te laat gekomen bij zijn sterfbed.’Ga naar voetnoot21
Streuvels was ineens een beroemd man. Alfred Hegenscheidt schreef in Van Nu en Straks een studie over Lenteleven. Hugo Verriest wijdde aan zijn Westvlaamse streekgenoot een geestdriftig artikel in zijn reeks Vlaamsche Koppen, in De Nieuwe Gids verklaarde Willem Kloos Streuvels als artiest onsterfelijk en te Amsterdam verschenen ineens twee boeken: Zonnetij en Zomerland. Aug. Delbeke, volksvertegenwoordiger van Antwerpen, stelde Streuvels' kandi- | |
[pagina 297]
| |
datuur voor de Nobelprijs en reporters van Franse, Duitse en Oostenrijkse bladen kwamen naar Avelgem om de onbekende bakker over zijn literair werk te interviewen. De dorpelingen begrepen er niets van en meenden dat Streuvels een prijs kon krijgen voor schoonschrift. Zelfs Maurice Maeterlinck kwam in gezelschap van Cyriel Buysse naar Avelgem om Streuvels te zien en te spreken. Streuvels liet alles over zich gaan en schreef rustig en onverpoosd verder: Vrede, Dodendans, Kindertijd en dan het sterke boek Langs de wegen, naar eigen getuigenis zijn liefste boek. | |
Anton van Duinkerken:‘De roman Langs de wegen van Stijn Streuvels is de diepst mogelijke boring in het mensengemoed op de smalst mogelijke grondslag. De hoofdfiguur, Jan Vindeveughel, is een paardeknecht van uiterst geringe spanning van verstand of hart. Hij dient bij boer Hoste, stelt zijn volle vertrouwen in diens vrouw, heeft zelfs in zijn hart een lichte genegenheid voor de dochter Netje. Wanneer hem het bericht bereikt dat thuis zijn vader gestorven is, dat zijn broers weg zijn van huis en dat hem het huis toevalt, - Vina Vandewiele heeft hem dat geschreven - dan blijft hij, het is dinsdag, tot zondag dubben. Dan gaat hij naar zijn geboorteplaats. De pastoor arrangeert het huwelijk met Vina, wier moeder gestorven is. De echtgenoten krijgen drie kinderen: Mielke, Jantje, Paulke, maar de arme Jan Vindeveughel kan het niet rooien, wordt arm, neemt een nieuwe betrekking aan bij boer Vorster. Een vroegere knecht komt daar stelen. Jan kan het van zich niet gedaan krijgen die arme sukkelaar niet te laten ontsnappen. De boer begrijpt de situatie, ontslaat Jan, wiens jongens inmiddels naar de steenfabriek zijn gaan werken en wiens vrouw sterft. De jongens blijven dan thuis weg, en de eenzame Jan wandelt, landloper geworden, terug, als hij ook bij zijn laatste werk- | |
[pagina 298]
| |
| |
[pagina 299]
| |
boer, Vramme, ontslagen is, naar Hoste, om daar in de stal zijn laatste dagen te slijten. Niets van dit alles geeft de indruk van een groot dramatisch gebeuren, en toch! Wie het boek leest, ziet dat in dat uiterst beperkte gemoedsleven van Jan Vindeveughel, Streuvels de totale tragiek van de vervreemding ten opzichte van de buitenwereld heeft weten uit te drukken, met zelfs nog de glorieuze overwinning van de eenzame mens.’
Door zijn aangroeiende belangstelling in het landbouwbedrijf en het werk op het veld, was Streuvels in kontakt gekomen met een paar boerengezinnen en hij was er goed ontvangen. Het blijmoedig, vrolijk en luchthartig gezelschap van de gezonde jonge mensen maakte zijn eigen jeugd wakker: hij was 30 jaar. Hij ging met hen elke zondag op stap, woonde alle kermissen en feesten bij van de streek en vierde ook alle boerenfeesten mee. De ervaringen van deze jeugdperiode zijn verwerkt in de blijdere stukken en boeken: Verovering, Zomerdagen op het vlakke land, Zonnebloemen, Jeugd, Een lustige begraving en in het boek dat wellicht de syntese brengt van deze zonnige tijd: Minnehandel. Zijn leven was toen in drieën gesplitst: het werk in de bakkerij, het schrijven en het uitgaan met de kameraden. Maar stilaan gaf hem dat geen voldoening meer. Avelgem werd hem te benauwd, hij had er zich nooit ingeburgerd gevoeld.
‘Enige jaren nadien is het gebeurd, dat ik de tijd gekomen achtte het plan uit te voeren, waarvan ik te Brugge die heuglijken avond in het maanlicht het onduidelijk voorgevoel had, toen er onder ons vier de vraag werd opgeworpen, waar we tien jaar later zouden zitten. Ik heb toen namelijk het besluit genomen het ambacht | |
[pagina 300]
| |
van taartenbakker vaarwel te zeggen, lijk de Fransen het noemen ben ik “sorti du pétrin”.’Ga naar voetnoot22
Streuvels droomde ervan ergens in een huis op een heuvel te gaan wonen: het ideaal uit zijn kindertijd. Op de terugweg van een bezoek aan Hugo Verriest ontdekte hij, dicht bij het dorp en langs de steenweg, een kleikop en hij was verrast door het heerlijke panorama dat er hier aan drie kanten openlag: de heuveling naar Tiegem ten oosten, de Scheldevallei met de Kluisberg ten zuiden en ten westen de Walenstreek met de Triniteitsberg bij Doornik. Hij had het beloofde land ontdekt, kon het kopen, liet door architekt Viérin een plan ontwerpen voor een landelijke woning en begon aan de bouw van zijn huis. In zijn droom zag hij de woning reeds gedoken als een nest in 't groen, met de vogels die in de bomen nesten bouwen. Meteen vond hij de naam voor de nieuwe woning: Het Lijsternest. Al zijn vrije uren was hij op de bouwplaats om te helpen maar 's avonds zat hij onveranderlijk aan zijn tafel om de onderwerpen, die hij in de laatste periode beleefd had, in geromanceerde vorm te verwerken. Dat was vooral het tweede deel van Minnehandel, het symbolische afscheid van zijn eigen levensgebeurtenissen. In diezelfde tijd kwamen ook De lawine, Jantje Verdure en Martje Maertens en de misdadige grafmaker aan de beurt. Toen het huis klaar was, woonde Streuvels er drie volle maanden alleen, maar de spreuk indachtig dat het niet goed is voor de mens alleen te zijn, trouwde hij in het najaar van 1905 met een meisje uit Avelgem, dat hij van kindsbeen af had gekend. Toen hij van de huwelijksreis thuiskwam, vond hij het bericht dat de Vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse Letterkunde hem was toegekend. Van die tijd af kreeg de dag zijn vaste indeling: 's mor- | |
[pagina 301]
| |
gens tuin, boomgaard en huiselijke karweitjes, 's middags en 's avonds lezen en schrijven. En als er een gewilde bezoeker kwam, hees Stijn Streuvels zelf de vlag. Om een rustige plaats te hebben om te werken, bouwde hij in 1906 met het geld van de Vijfjaarlijkse Prijs, een nieuwe vleugel aan de oostkant: daarmee is die verrassende en gelukkige vondst gedaan geweest met het beroemde, brede raam waar Streuvels, aan zijn schrijftafel gezeten, het heerlijke vergezicht over het landschap zag openliggen, dat in elk seizoen en op elk ogenblik van de dag andere schakeringen en lichtspelingen bood.
In deze werkkamer schreef en schrijft Stijn Streuvels elke dag volgens het devies dat op een eiken balk boven het raam in koper gegraveerd staat: nulla dies sine linea: geen dag ga voorbij zonder een regel te schrijven. Voor dit venster en aan deze schrijftafel ontstond en rijpte sinds 1905 het grootste deel van zijn boeken waarin hij de ruime sfeer en afwisselende schoonheid van een onvergankelijk landschap heeft vastgelegd. Nu nog kan hij er het werk op het land gadeslaan. De boekenrekken staan er zwaar gevuld met de meest diverse en dikwijls zeldzame werken, die hij een leven lang met liefde vergaard heeft. De vertrouwde sfeer is er vol herinneringen: op de vensterbank rechts een kleine foto van moeder Lateur en op de rand van een boekenkast de hand van Guido Gezelle, geboetseerd door Lagae. Ook van Stijn Streuvels zelf hangt er een geboetseerde hand. Boven een boeddha hangt een mooi schilderij van Albert Servaes en aan de andere kant een portret van Karel van de Woestijne, getekend door De Praetere en door Van de Woestijne, toen hij 19 jaar was, aan Stijn Streuvels opgedragen. In de voorkamer, die dwars op de schrijfkamer aansluit, | |
[pagina 302]
| |
staat naast het raam een leestafeltje met de bril altijd in het bereik. Het pijpenrek hangt tegen de schouw naast een foto van Hugo Verriest met de befaamde sjaal en beremuts, foto die Streuvels nog zelf heeft gemaakt. Natuurlijk zijn er hier beelden van nonkel Guido: zijn borstbeeld en zijn dodenmasker. Verder ook portretten van Jakobus van Looy, Arthur van Schendel, Henrik Ibsen en Valerius de Saedeleer. Aan de muur dan schilderijen: een landschap van Claeys naast een van Permeke. Dit tegeltje met Het Lijsternest draagt het merk van Bert Peleman. Naast de schrijfkamer is er een kleinere kamer, die als biblioteek en tikkamer dient. Boven de boekenrekken hangt hier een Streuvelskop door Toorop, een andere door De Praetere van 1902 en nog een door Jules Fonteyne van 1912. Deze foto heeft Maxim Gorki persoonlijk aan Stijn Streuvels opgedragen en deze Boer en Boerin werden door Permeke op glas geschilderd en opgedragen aan Streuvels. De hal van Het Lijsternest is een van de meest karakteristieke en sfeervolle plaatsen van het hele huis. Een korte stenen trap leidt naar de voutekamer, de traditionele ziekenkamer, die hiervoor in dit huis nooit heeft gediend. Aan de trap hangen hoed en wandelstokken altijd klaar voor de dagelijkse wandelingen. In het midden hangt het touw om de klok te luiden. Boven de deur is er een Mariakapelletje en in een hoek hangt er een merkwaardige barometer, die Streuvels speciaal liet maken en waarop hij in zijn eigen handschrift de weerwijsheid heeft opgetekend, die hij in de loop der jaren heeft opgedaan. Bovenaan staan de bepalingen: ‘Luchtweger is mijn naam en daarin ben ik de onfaal- | |
[pagina 303]
| |
baarheid zelf. Als weerwijzer kan ik ook dienst doen, maar dan moet men mij met geduld en verstand raadplegen.’ Dan volgen rechts al de tekenen die het weer voorspellen: ‘Als ik haastig op of onder schiete: schoon of slecht weer, maar kort van duur. Plotse val met veranderlijken wind is teeken van onweer. Andere dingen ook wijzen 't weer en die 't wil nagaan kan weten dat 't zal regenen: - Als de zonne bleek opstaat, - Als de zonne stijf steekt, - Als de zonne in de wolken ondergaat, - Als de wind tegen de zon opwaait, - Als de wolken leege drijven, - Als de nieuwe maan een maandag valt, - Als de mane in een hof zit, - Als de rook in den grond slaat, - Als het zand opvliegt, - Als de bitter uit de kave vliegt, - Als de muren zweeten, - Als de hane buiten zijn ure kraait, - Als de zwaluwen leege vliegen, - Als de musschen vechten, - Als de eenden duikelen, - Als de bijen thuis blijven, - Als de katten hun wasschen, - Als de honden gers eten, - Als de gerrepuiden kwakken, - Als de slekken bijzen, - Als de vliegen dul worden, - Als de merels geweldig schuifelen, - Als de pauw schreeuwt, - Als de gote stinkt, - Als de vloer klamp wordt, - Als de aksteroogen zeer doen, - Als 't vel jeukt, | |
[pagina 304]
| |
- Als 't zout smelt, - Als de rostekoppen rieken.’ Het geheel is getekend: Stijn Streuvels. Onder de trap, naast een oude staande klok, staat een Grieks beeld, dat Streuvels zich in het Jubelpark heeft aangeschaft. En verder zijn er de schilderijen: een vrij donker Landschap door Valerius de Saedeleer; een prachtig Winterlandschap door Albert Saverijs, een Landschap door Léon de Smet en een door Albert van Dijck. Dan zijn er ook de portretten: Streuvels geschilderd door Slabbinck, Streuvels geschilderd door Jozef de Coene, bij Saverijs en de andere vrienden bekend als Seppe Coene. En dan een prachtige foto: de stoere boeren-Streuvels op een moderne traktor. In de ontvangstkamer leeft Streuvels bij voorkeur in de winter bij de oliekachel. Hier lopen de familiale, literaire en artistieke herinneringen door elkaar. Op de piano staan foto's: Streuvels met zijn vrouw, twee dochters en een zoon. Ook een foto die herinnert aan een van de verjaardagen waarop de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen allen de stamvader kwamen feliciteren. Hier staat ook de foto die herinnert aan het bezoek van koning Boudewijn aan Het Lijsternest. En dan zijn er weer vele schilderijen: een Herderin uit de Zwitserse tijd (1957) van Albert Servaes, een Isidoor Opsomer van 1908 en van Jakob Smits: Dat is Pietje boer, 10 jaar oud, een doek van 1910. De overleden vriend Albert Saverijs is ook hier aanwezig met meer dan een doek: de Kerk van Damme, ‘voor Streuvels ter herinnering aan 't reizen met de boot’; van dezelfde schilder hangt in de erker de Winterleie met schaatsers en verder is er nog deze houtskooltekening met kerk. Tussen twee ramen hangt de oorkonde, die Streuvels | |
[pagina *17]
| |
STIJN STREUVELS voor het raam aan de zuidkant.
| |
[pagina *19]
| |
Stijn Streuvels met Anton van Wilderode.
| |
[pagina 305]
| |
kreeg toen hij in 1936 met de Rembrandtprijs werd onderscheiden. Boven de piano hangt dan een merkwaardig oud doek: een kopie van Van Eyck gemaakt door Frank. Ze komt uit de kerk van Avelgem en heeft in het ouderhuis van mevrouw Lateur lang als fond van een kleerkast gehangen om de kleren te beschutten tegen de gekalkte muur. De kamer waar Streuvels zich het liefst ophoudt en vriendenbezoek ontvangt is deze zonnige zitkamer, met de vele ramen. Tegen de ruit hangt een glas-in-loodraam met Guido Gezelle en een ander met een weefgetouw. Verder hangt er een Dirk Baksteen, weer een Saverijs, een typische Slabbinck en een ongewone maar zeer mooie Slabbinck. In de ene hoek staat een onafgewerkt borstbeeld van Hugo Verriest door Lagae, in de andere een borstbeeld van Stijn Streuvels door toneelschrijver Gaston Martens. De rustige landelijke keuken is het domein van de hartelijke, lieve mevrouw Streuvels maar Stijn Streuvels luistert hier ook graag naar de radio, als het programma naar zijn zin is. Want voor radio heeft hij het meer dan voor televisie. Ook hier hebben de familiale herinneringen literaire waarde: een plaket van Stijn Streuvels door zijn broer Karel Lateur gemaakt in 1908, een foto van Streuvels uit de eerste jaren van Het Lijsternest, de foto van moeder Lateur gemaakt door Stijn Streuvels, een familiefoto met de vier kinderen, gemaakt toen Stijn Streuvels in Brugge bakkersleerling was. Zijn enige zorg was dat men op deze foto maar het eerste dons van zijn snor zou zien. Boven een deur hangt hier ook een foto van nonkel Fik, een van de twee ooms bij wie Streuvels in Avelgem heeft ingewoond. Tegen de muur hangt dan nog een sierbord, dat een stuk | |
[pagina 306]
| |
is van een oud ledikant van 1673 en uit de familie van mevrouw komt. Aan alle windstreken zien de vensters uit op boom en land: aan de zuidoostkant naast de officiële ingangsdeur staat vanaf de eerste dag de steen met de naam van de woning: Het Lijsternest. Op deze bank is het heerlijk 's morgens even te verpozen. Ervoor ligt de tuin, die Streuvels zelf aanlegde naar het voorbeeld van grootvader Gezelle. Toen Streuvels deze ‘klijtkop’ aankocht - 500 bunders tegen 90 ct. de vierkante meter - was de grond helemaal kaal. Elke boom en elke struik heeft hij er zelf geplant. De zuidkant is aan de straatzijde: als de zon iet of wat warmte wil geven zit Streuvels hier graag buiten met zijn vrouw te mijmeren en te keuvelen over de dingen van heden en verleden. Ook hier droomt in de muur de vroomheid van een Lievevrouw. Het venster ten westen ziet uit op het dorp en op de ingang, die de vertrouwde bezoekers gebruiken. Rechts is een ruime loods en ook het hok waar vroeger de trouwe hond gelegerd was. Tussen huis en loods is dan weer het landschap dat u overal aanspreekt. In het torentje boven het huis hangt de klok, die Streuvels jarenlang om 12 uur 's middags ten gerieve van de boeren op het land deed luiden. De windwijzer erboven vertelt vanwaar vandaag de wind komt.
***
In 1906 schreef Streuvels Het uitzicht der dingen, waarvan de novellen reeds gesitueerd zijn in de nieuwe omgeving. Intussen rijpte ook De vlaschaard. Terwijl zijn huis werd gebouwd, was hij heel de zomer buiten geweest en daar kreeg hij de gelegenheid het werk van de boeren na te gaan | |
[pagina 307]
| |
op het veld. In 't biezonder had de dricht, de groei en de bloei van het vlas zijn belangstelling gewekt. Hij zag de kouter beploegen, bemesten, de zaaier opstappen, hoorde de wiedsters hun liedjes zingen, keek de doening af van de slijters, deed mee aan spel en dans op de vlasfooie. Het is dan in hem aan het broeden gegaan: hij begon de handelende figuren te zien en daar middenin, Horieneke, die er in te voorschijn kwam onder de gedaante van Schellebelle. In 1906 werden de eerste twee hoofdstukken in een geut geschreven en Albert Verwey kwam extra naar Ingooigem om ze af te halen voor zijn nieuw gesticht Tweemaandelijks tijdschrift. In 1907 was De vlaschaard voltooid en het werd als een meesterwerk ontvangen. | |
Filip de Pillecyn:‘De vlaschaard van Streuvels is nu meer dan 50 jaar oud en het blijft een van de hoogtepunten van het werk van de meester. Het is merkwaardig dat voor het eerst in De vlaschaard de strijd om de aarde van mens tot mens gaat. Tot dan toe had de mens geleefd alleen onder de regering van seizoenen, zon, wind, regen en aarde. Voor de eerste maal nu, ter gelegenheid van een vlasakker, heeft Streuvels dat verband mens-aarde op een hoger plan gebracht omdat het vlas het edelste en het meest zorgwekkende is van de boer. Hij heeft het boek geschreven en ingedeeld in vier seizoenen, wat reeds duidelijk maakt dat het de aarde, dat het het kosmische is, dat regeert. Streuvels heeft daarvan een grote menselijke tragedie gemaakt: de vader ziet zijn zoon het vlas zaaien, het is als een gewijde daad. En naarmate het vlas groeit, wordt de oude boer wrokkiger en denkt met afgunst, dat hij eens afstand zal moeten doen van het meesterschap over dit edele en zorgwekkende gewas. Het wordt zo erg dat hij op het eind, gegrepen door jaloersheid en door het vooruitzicht zijn macht te verliezen, zijn | |
[pagina 308]
| |
zoon met de stok in de hals slaat. Daarna komt weer de liefde van de vader boven en heeft de wrok om de aarde afgedaan. Dat is het tema dat Streuvels behandeld heeft op een buitengewoon meesterlijke wijze. En het is daarom niet alleen, niet alleen om het tema, dat dit een hoogtepunt is, maar ook om de manier waarop hij dit tema behandeld heeft. Streuvels kan nu nog altijd zeer goed gelezen worden en De vlaschaard blijft één van zijn meesterwerken.’
Voor de nieuwe luxe-uitgave van De vlaschaard, die dit jaar verscheen, maakte Frans Masereel een hele reeks houtsneden, die een merkwaardige illustratie zijn bij de tekst. Waarom deed hij dat?
‘Ik kende De vlaschaard al een lange tijd he. 'k Heb hem drie keer gelezen in mijn leven: als ik twintig jaar was, nog wat later en nu tien jaar geleden heb ik hem nog eens gelezen en ik heb dat een formidabele boek gevonden. Dat is lijk een bijbel, een Vlaamse bijbel voor mij. En toen heeft Naessens mij gevraagd: Kunt ge mij dat boek illustreren? Ik zei: subiet!’ | |
Anton van Wilderode:Lezende ‘De Vlaschaard’
Boven het landschap draait de zon almachtig
als in uw boek, én over mens en vee
dat in de schaduwkanten schuilt, eendrachtig
en weerloos voor het woeden dezer zee.
Een nijver zwijgend volk staat op de stukken
de mateloze arbeid toegezind,
terwijl de leeuwerik met zoete rukken
zingend vlucht in hemels ijl gebint.
Zomer en zomerzon, geweld der dingen
| |
[pagina 309]
| |
vorderden krachtig u tot hun gezant,
de zaaihede waarop de vaderen gingen
zoekt als een pijnzenuw tot in uw hand.
Maar schrijvend werpt gij 't ànder landschap open
dat in uw binnenst ongemeten ligt
lieflijkerwijs met koren volgelopen,
met vlas en bomen tot het vergezicht.
En daarop zet gij iemand uit de horde
der duldenden, die in een stil gehucht
waar veler onmacht zich tezaam wil storten
het tweegevecht begint met aarde en lucht.
Hamer des harten, windruk op de aren
en huiveringen vlagend over vlas
zijn maar de nadering van een bedaren
dat in ons bloed groeit als het oudst gewas.
Dan wordt men rustig binnen groene hoeven
vol van verdriet en avondlijk gedruis
waar uit de stallen waait het zware zoeven
der dieren als een vlierboom om het huis.
(Streuvelshulde 1951)
De jaren die nu volgen, zijn de tijd van een onuitputtelijke kreativiteit. Nog in 1907 komen De veeprijskamp en De blijde dag, in 1909 het forse stuk De bomen en eveneens dat prachtige kerstverhaal, dat Het Kerstekind heet. | |
Antoon Coolen:‘De jarige Streuvels zal in vele dankbare harten de herinnering levendig blijven houden aan zijn kerstvertelling Het Kerstekind. Stijn Streuvels heeft meer kerstverhalen geschreven en het zijn alle echte kerstvertellingen: ze hebben allemaal het kerstgebeuren tot middenpunt, het mysterie van de heilige Geboortenacht en de Adventsverwachting | |
[pagina 310]
| |
vooraf. Wat verwacht wordt, is het wonder, waarvan de hemel bevangen is, en met een zeldzame indringingskracht weet Streuvels verwachting en vervulling in dat grensgebied van werkelijkheid en als boven werkelijkheid ervaren droomgezicht, waar te maken, zoals bij kinderen. Zo in het kerstvertelsel, dat die titel heeft: kinderen spelen de kerstvoorstelling tussen een os en een muilezel in een boerenstal. Maar ook en vooral bij de ruige kerels in De drie koningen aan de kust of in Kerstmis in niemandsland, waar de in de fabriek afgestompte Verhelst, gehuisvest in een noodkrot, zijn zoon Dolfke in de Kerstnacht een prachtig oud kerstlied hoort zingen en hij hoort in die stem van zijn kind de engelen en de hemelstem. Ook in de harde kerstvertelling Kerstwake is wat verwacht wordt het wonder: hier het kerstmisbezoek van de uitgetrouwde kinderen, die niet komen in die doorwaakte nacht van de schuldige vereenzaming van twee oude mensen. Maar de mooiste kerstvertelling die Streuvels geschreven heeft, is toch wel Het Kerstekind. Het gegeven - kinderen die een pasgeboren wicht voor het Kerstkindje aanzien, de rijke vrouw van het herehof die gaven naar het arme kouterhuis draagt, waar dat Kerstkind geboren is, - krijgt onder de pen van Streuvels een vernieuwende oorspronkelijkheid. Vlaanderen ligt open in dit prachtig kerstverhaal. Aan de landse kerstgebruiken is ruim plaats gelaten: het kerstblok op de schouw, het feest op het herehof, de smulpartij met wafels en hete koeken, de verklede Driekoningen met de ster, oude kerstliederen. Maar het gebeuren zelf heeft zijn waterzuivere weerspiegeling in de kinderen.’
Het jaar daarop verschijnen de stukken Mijn rijwiel, Morgenstond, Hoe men schrijver wordt, wat later Het glorierijke licht, Een beroerde maandag en De werkman. In 1913 verscheen Dorpslucht. | |
[pagina 311]
| |
Ondertussen bleven ook de onderscheidingen volgen: lid van de Kon. Vlaamse Akademie, in welk geleerd gezelschap Hugo Verriest hem introduceerde, de Nieuwe-Gidsprijs, voor de tweede keer de Vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse Letterkunde, die andermaal diende om een nieuwe vleugel aan het huis te bouwen. In 1913 kende hij een zeer drukke tijd met de organizatie van de grootse huldebetoging, die te Ingooigem plaatshad voor Hugo Verriest. Heel Vlaanderen was op dit feest aanwezig en het is wel de mooiste dag geweest in het leven van de landelijke pastoor. Tijdens de eerste twee jaren van de eerste wereldoorlog hield Streuvels een dagboek bij, waarvan stukken gepubliceerd werden in Nederland. Het werd door vriend en vijand slecht ontvangen en Streuvels kwam tot de konklusie, dat men in oorlogstijd de waarheid niet mag zeggen. Hij werkte dan maar liever aan de Legende van Genoveva, waarvan hij een vie romancée wilde maken, en vertaalde o.m. de Vlaamse vertellingen van Charles de Coster. In 1918 werd zijn Lijsternest door granaatvuur zwaar beschadigd en werd zijn inboedel door soldaten grotendeels vernield of gestolen. Na de oorlog stabilizeert het leven zich definitief en Streuvels kan zich nu in alle rust volledig wijden aan literair werk. Hij is ondertussen al drie keer vader geworden en in 1920 ontwerpt hij Prutske, dat hij in september 1921 voltooit te Sluis. Het is het verhaal van de kinderjaren van zijn tweede dochter, Dina. | |
Prutske (Dina Demey-Lateur):‘Thuis werd ik steeds bij mijn doopnaam genoemd. Zo had ik als kind me er nooit om bekommerd waarom de buitenwereld me Prutske heette. De grote mensen geven zoveel gekke namen aan kleine kinderen. Wanneer het tot mij is doorgedrongen dat vader een boek had geschreven | |
[pagina 312]
| |
over mij, het is mij ontgaan. Wel weet ik dat ik weiger en mijde stond tegenover het te weten. Ik wilde er maar liever niet aan denken. En ik wilde er vooral niet aan herinnerd worden door de vele bezoekers die thuis kwamen en gingen. Toevallig viel me, waarschijnlijk rond het verschijnen, een eksemplaar in handen van de luxe-editie. Daar heb ik me aan verkneukeld. Waren dat wel mijn tekeningen die ik daar in terugvond? Ze waren zoveel mooier geworden. In het duikertje heb ik toen de eerste zinnen van het boek gelezen. Het kwam me zo triestig voor, alleen omdat het woord oorlog erin voorkwam. Want dat woord had op mij steeds een vergruwende indruk gemaakt: soldaten met gasmaskers, verstikkingsdood, het was mij een durende verschrikking gebleven. Zo verging me de lust om het boek verder te lezen. Terug aan het spel, en het Prutske-boek werd vergeten, vele jaren. Later dan, wanneer soms het verlangen me bekroop het boek dan toch eens te lezen, dan durfde ik het aan vader niet vragen. Want ik kon niet uitstaan dat men mijn geschriften las, dagboeken en andere prullen. En zo meende ik, onnozel kind, dat vader mij node het boek zou uit de hand geven. Op kostschool, dan moet ik zowat een veertien jaar geweest zijn, ben ik er dan toch maar eens aangevallen. Ontzettend veel heb ik ervan genoten. Het leek me alles zo eigen, zo echt, en toch kon dat Prutske wel een ander kind geweest zijn. Het was een heel vreemde, bevreemdende gewaarwording. En dan was er dat slot: vader kwam er mee zo recht, zo teer-hevig op me toe, het was of van ontroering de wereld mij verging. Zo is het Prutske-boek het boek geweest dat me wonder boeide, wijl het me niet voorkwam als het boek. Zo was het Prutske-boek, het boek dat me zo ontroerde, dat ik het sedertdien nooit meer in handen nam. Zo was het van mij gebleven, gaaf met zijn wonder bedwang en zijn stille en sterke kracht van vader voor mij.’ | |
[pagina 313]
| |
Voor datzelfde Prutske schreef Streuvels nog Vertelsels van het jaar Nul en Prutske's vertelselboek. In het woongebied van Streuvels - de streek op de grens van Oost- en West-Vlaanderen, - bestaat er hier en daar nog een ast: het is een doorgaans alleenstaand gebouw, waarin zich een installatie bevindt om cikoreibonen te drogen. Grote reserves cokes liggen er klaar om in de halfkelders de ovens te stoken: boven deze fornuizen en onder de zolder is een vloer met gaatjes, waarop de stukgesneden cikoreibonen gedroogd worden. Wanneer Streuvels in het najaar 's avonds voor het slapen gaan nog even buiten ging om een luchtje te scheppen, werd hij steeds de geur van deze verbranding gewaar: hij werd de inspiratie voor dat onvolprezen meesterwerk Het leven en de dood in den ast, dat in 1926 verscheen. | |
Albert Westerlinck:‘Op het eerste gezicht is Het leven en de dood in den ast een proletarisch verhaal van een groepje arbeidsslaven, die werken in een cikorei-oven in de donkere nacht, te midden van een onuitstaanbare hitte, terwijl buiten over de wereld de nacht en het onweer tempeesten. Een aangrijpende brok arbeidersellende, maar Streuvels heeft aan dit verhaal een universeel symbolische betekenis gegeven, want Hutsbolle, Blomme, Knorre en Fliepo zijn aspekten van algemeen menselijkheid. De ast is een wereldtoneel en de nacht is het donkere mysterie van de oneindigheid. Zo is dit verhaal een beeld geworden van eeuwig menselijke strijd, een Shakespeariaanse tragedie. Bovendien is Streuvels in dit verhaal erin geslaagd het innerlijk mysterie van de mens te peilen, af te dalen in het innerlijk geheime leven van zijn figuren, hun eenzaamheid, hun geslotenheid, hun angst, hun kleine dromen, hun verzwegen hunkeringen. En dan is er nog de poëzie van het verhaal. Want hier is Streuvels erin | |
[pagina 314]
| |
geslaagd uit zijn dialekt en uit zijn eigen woordscheppingen een mysterieuze taal te vormen, die het mysterie, die de poëzie van het leven zelf vertolkt. Maar wat mij dit boek het dierbaarst maakt, is de filozofie van de mens, die Streuvels hier, naar mijn mening, het volledigst heeft uitgesproken. De kern van die filozofie is een geweldige, is een integrale waarheidsdrift. Op heel Streuvels' werk, maar ook op dit verhaal, zijn toepasselijk die twee versregels van Guido Gezelle: “'t Is wezen, 't geen mijn oge aanziet,
't Is waarheid, en ge'n dobbelt niet.”
En met die waarheidsliefde ziet Streuvels vooral de mens in de strijd, de strijd tegen het noodlot, dat is de aarde, de elementen, de omstandigheden, de ziekten, de dood, en ook de strijd van mens tot mens. Die strijd wordt geleid door een grote diepe geldingsdrift, die wortelt in iedere mens, een hunkering om het leven te veroveren, met scherpe nagels in het leven vast te bijten, niet te versagen, zich niet neer te leggen, niet te gehoorzamen aan de omstandigheden. Dat is zijn tragikomische visie op de dromerijen van Blomme, dat is zijn potsierlijke meewarigheid op de fantazieën van Fliepo.’
Met Dorpslucht dat in 1914 verschenen was, had Streuvels laten aanvoelen dat hij met zijn werk een andere richting zou uitgaan. De schrijver het inderdaad na De vlaschaard het zuivere boerenleven onverlet en ging op stap om het meer ingewikkelde zieleleven van de mens te ontdekken. In 1924 begint hij te werken aan De teleurgang van de Waterhoek. Het tema had hij reeds van in 1906. Toen werd het Scheldebed te Avelgem rechtgetrokken en een nieuwe brug gelegd, die Oost- met West-Vlaanderen moest verbinden. Op de dag van de plechtige inwijding van deze brug zag Streuvels de mannen van de Waterhoek met de armen | |
[pagina 315]
| |
gekruist, blijkbaar onverschillig, staan toekijken naar het feestvertoon. Twintig jaar later kwam het boek over die teleurgang klaar. In 1926 verschijnt er om de maand een hoofdstuk van in De Gids. Als het in november van dat jaar verschijnt, wordt het bestempeld als een zedeloos boek. | |
Andre Demedts:‘Streuvels heeft drie reusachtige heldenfiguren geschapen en niet de geringste van de drie is Deken Broeke uit De teleurgang van de Waterhoek. In dit boek verhaalt Streuvels hoe de Provinciale Raad van Oost- en van West-Vlaanderen op zekere dag besloot, door het afgelegen gehucht dat Waterhoek was, een steenweg aan te leggen en een brug te slaan. Deken Broeke, die het hoofd van Waterhoek was, leider van natuur, verzette zich daartegen omdat hij niet wilde hebben dat het oude vernietigd werd door de vooruitgang. Maar het verzet helpt niet. Aan het einde van het werk, als alles klaargekomen is, staat Deken Broeke, een verloren en verslagen man, achter een gevel van een woning terwijl Waterhoek feest viert om de inwijding van de brug. De volgende dagen, alleen in de boot waarmede hij de passanten over de Schelde voer, zit hij geraakt in zijn verstand en zweept hij zichzelf op: “Ik zal in geen geval mij overgeven, ik blijf hier, ik ben de laatste van mijn soort, maar ik houd stand.” Zo heeft Streuvels in die enige figuur datgene wat hij in zijn gehele werk uitgebeeld heeft, nog een laatste maal samengebracht: een man die zich verzet tegen de noodlotswet van het leven, die eist dat men zich onderwerpt aan de dingen die hun onwrikbare gang gaan. Hij verzet zich er tegen, hij wordt verslagen, geraakt in zijn verstand, maar als soldaat die zijn post niet wil opgeven, houdt hij stand. Het is het hardste boek dat Streuvels geschreven heeft en tevens één van de grootste, van de | |
[pagina 316]
| |
menselijkste, want onder al die hardheid ligt een wondere tederheid en daarnaast de grote wijsheid van een landschap zonder grenzen. Een machtig boek, schoon en onvergetelijk Westvlaams!’
Hebben de typen, die Stijn Streuvels in ‘De teleurgang van de waterhoek’ beschrijft, werkelijk, bestaan? Ernest van de Driessche, een van onze beste naïeve schilders, kreeg over de Waterhoekbewoners informatie uit de eerste bron.
‘Mijn vader was Peetje-Karel van den Driessche. Hij was van Kerkhove, dat is al West-Vlaanderen maar ze spreken er nog als hier in de streek van Oudenaarde. Vader was kleermaker van beroep en een leutige kerel. Hij was feitelijk afkomstig van de Waterhoek, de wijk waar Stijn Streuvels een boek over heeft geschreven. Hij kon over die Waterhoek zoveel vertellen, dat ik vaak dacht dat hij overdreef maar toen ik dan het boek van Stijn Streuvels las, moest ik konstateren dat hij de waarheid had verteld. Vader heeft deken Broeke nog gekend en zijn begrafenis bijgewoond. De Waterhoek was een wijk waar vooral seizoenarbeiders woonden en mijn grootvader Seevie van den Driessche was de geldschieter van de wijk. Hij had een winkel van kruidenierswaren maar was terzelfder tijd ook bakker en slager en herbergier. Zelfs de pastoor kwam bij hem druppels drinken. De mensen die daar woonden waren wel wat ruwe maar geweldig eerlijke kerels. Als ze van het seizoenwerk terugkwamen dan was hun eerste gang naar Seevie, om daar hun schulden te betalen en dan begonnen ze duchtig kermis te vieren. In de winter werkten ze op het weefgetouw: in sommige huizen stonden er tot drie, vier weefgetouwen.’ 28 april 1969
Een ander boek in de psychologische richting is Levensbloesem, dat in 1934 verscheen: hier is de Legemeers met zijn oerkracht gedeeltelijk het vrij en prachtig kader, waar | |
[pagina 317]
| |
rasechte typen het ongebondene van hun bestaan uitvoeren. De kern voor dit boek had hij gevonden bij de jonge mensen, die in 1933 het Passiespel opvoerden te Tiegem. In 1935 krijgt Streuvels andermaal de Vijfjaarlijkse prijs en op 7 november 1937 wordt hij doctor honoris causa van de universiteit te Leuven. In het jaar dat Streuvels 70 jaar werd, verscheen het boek De maanden, waarin hij een sympatiek cenakel van landelijke filozofen vrij laat uitspreken over al de dingen die onder Gods lieve zon gebeuren. Het volgende jaar begon hij de publikatie van zijn autobiografie: eerst verscheen Heule in 1942, dan in 1946 Avelghem en in 1951 en '57 telkens een deel van Ingoyghem. In 1960 nog kwam de negenentachtig-jarige auteur ons verrassen met een nieuw boek Kroniek van de famillie Gezelle, dat nog eens schitterend getuigde van de nog steeds even voortreffelijke schrijverskwaliteiten van de schrijver. Het is het boek waarin Streuvels het meest van zijn persoonlijk leven prijsgeeft. En nog altijd blijft de vijfennegentigjarige schrijver aan het werk: in de volledigste afzondering schrijft hij verder aan zijn memoires en daarnaast is hij ook druk bezig met drukproeven en allerhande nieuwe uitgaven. Geregeld komt er ook bezoek op Het Lijsternest: de kinderen en de kleinkinderen brengen er de vrolijke noot en het geluid van het jonge leven; ook de oude en jonge vrienden komen graag een paar uur op Het Lijsternest doorbrengen want Streuvels is een man van echte en hechte vriendschap. Elk uur bij hem doorgebracht, is een kostbare herinnering voor het leven. Op 15 oktober 1959 kwam koning Boudewijn zelf de grote schrijver met een bezoek vereren en in alle gemoedelijkheid praten over zijn werk. Bij die gelegenheid maakte de koning van Stijn Streuvels verscheidene foto's. Alleen van de televisie was hij schuw en de vele verzoeken om bij hem een uitzending Ten huize van te maken, | |
[pagina 318]
| |
wees hij altijd van de hand: ‘Van die T.V. heb ik al meer schrik gekregen zoodat het mijn gemoedsrust verstoort en het best is er geen tierelantijntjes meer aan te doen en het maar ineens af te zeggen, met een: Ik doe het niet... Aan mijn leeftijd wordt men aan veel dingen onverschillig en waardeert men alleen nog de rust en de stilte.’Ga naar voetnoot23 Toen hij negentig ging worden en er plannen werden gesmeed om hem te vieren, kreeg ik een even karakteristieke weigering: ‘Drukte is er al in het verschiet, maar zoolang ik er bij den lijve niet wordt bijgesleurd, laat ik het maar loopen. Uw plan van een film over het land is grootscheepsch opgevat, doch ik zie niet goed hoe dit gerealiseerd moet worden. En hier nog eens: doe al wat ge wilt - embeteer zoo weinig mogelijk menschen voor die zaak! - en zoolang ik er persoonlijk kan buitenblijven, is 't mij om 't even wàt er gebeurt. Maar... het blijft onverbiddelijk vast: ik poseer niet en voor niemand. Met dàt voorbehoud bekomt gij voor al wat gij wilt ondernemen, mijn volle goedkeuring. Ik laat het aan mij voorbijgaan. Voor 't geen die foto's betreft door die heer gevraagd, dàt moeten we nog zien hoe die man het opheeft, - er komen geen darmen in huis, geen micro's, geen cinema's, enz. En ik zal verder zien wat er van mij verlangd wordt. Al dat poseren hangt me de keel uit. Ik wil niet als een fenomeen beschouwd worden, omdat ik het tot 90 jaar heb uitgehouden. Daar heb ik weinig verdienste aan en wat heeft het après-tout te beteekenen?
Als we maar iets van onzen zomer konden krijgen! Iets van de Zon! Die goudene september dagen! Als gij me dàt kondet bezorgen, ware 't mij aangenamer dan al die andere moerelemeie!’Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 319]
| |
[pagina 320]
| |
Streuvels is dan wel gaan kijken toen de film in de televisie werd uitgezonden en toen de tekst een paar jaar later in de eerste uitgave van dit boek verscheen, kreeg ik een ironisch-mild komplimentje: ‘Ge ziet dat er middel is een “Ten Huize van” op te timmeren, zoo goed of nog beter, als de heer des huizes afwezig is en de bezoeker ongehinderd mag doorvertellen. Met die verschillende medewerkers is het een merkwaardig geheel geworden en een voortreffelijk document voor de liefhebbers.’Ga naar voetnoot25
Op 19 september 1966, toen we voor deze film op Het Lijsternest waren, was de vijfennegentigjarige Streuvels in een extra goeie bui en konden we een gemoedelijk gesprek registreren, waarvan ik de essentie hier overschrijf. Achteraf mochten we Streuvels ook filmen maar dan zonder klank, zodat we van hem stem en beeld hebben, maar de geluidsband loopt helaas niet synkroon met het beeld.
't Is een mooie dag geweest vandaag.
Mevrouw Streuvels: Ge hebt het goed getroffen!
Streuvels: Nen besten. We hebben er weinig gehad dat er geen bewolking was.
Mevrouw: En 't kan nu vooral zo triestig zijn als er geen zonne is. Het is hier dan zo donker in huis met al die bomen.
Streuvels: Ja, dat is een miserie dat ge niet kunt lezen van de donkerte van de bomen. | |
[pagina *21]
| |
Kinderen hadden een voetje voor
| |
[pagina *23]
| |
Hier is de beste plaats voor een Streuvelsbank
| |
[pagina 321]
| |
We hadden beter buiten gefilm vandaag en als 't morgen regent, binnen...
Streuvels: 't Zal morgen niet regenen.
De goeie barometer! Die hebt u zelf gemaakt.
Streuvels: De tekst toch.
Voor De Saedeleer hebt u het nogal, geloof ik. Ik zag daar een foto van hem in uw werkkamer en dan nog een tekening.
Streuvels: Er hangen daar ook twee dingen van Permeke, een man en een wijf, die van 't land komen. Dat is op glas geschilderd.
Mevrouw: 't Zijn twee dutsen...
Streuvels: ... die afgejakkerd van ulder land komen. De vrouwen hadden een voorschoot aan en hielden de hand onder die voorschoot om er de zichte in te dragen, zoals we dat toen kenden.
Mevrouw: 't Zijn juist dezelfde typen als die hier van IJvegem.
IJvegem zeggen ze hier voor Ingooigem?
Streuvels: Ja. Permeke heeft dat op het glas zelf geschilderd en er dan papier achter op geplakt.
Om van iets anders te spreken. Wij zouden voor uw 95 jaar iets speciaals willen doen en we hadden gedacht aan een prijskamp waarin uw boeken centraal zouden staan. We | |
[pagina 322]
| |
zouden echter wel tiw hulp nodig hebben... Nee, nee, wees maar gerust, u moet niets speciaals doen, want ik zie u al schrikken.
Streuvels: Ik weet nog niet van wat je praat.
Wij wijden een uitzending van ‘Hier spreekt men Nederlands’ aan uw werk, ja, dat doen we in elk geval, en leggen bij deze gelegenheid het aksent op de humoristische Streuvels die ook in uw boeken zit. Maar we zeggen dan aan de kijkers: Kijk eens mensen, de beste manier om een schrijver te eren is zijn boeken te lezen. Dus morgen koopt elke Vlaming een boek van Streuvels.
Streuvels: Ga je dat doen? Ga je dat zeggen?
Of we het nu zo brutaal zullen zeggen, weet ik nog niet. Maar het zal daarop neerkomen.
Streuvels: Je gaat daar een doek omwinden.
Ja maar dan zeggen wij er nog dit bij: kijkers, schrijf ons op een briefkaart het antwoord op deze vraag: van welk van al de boeken, die hij heeft geschreven, houdt Stijn Streuvels zelf het meest?
Streuvels: Ik zou het anders doen. Ik zou aan de mensen vragen van welk boek zij 't meest houden. Dat is veel interessanter.
Dan kunnen we u niet doen meewerken! We stellen dan een aantal eksemplaren van de luxe-editie van ‘De vlaschaard’ ter beschikking en verloten die onder hen die het goeie antwoord geven. Uw medewerking bestaat erin ons op de dag dat de prijskamp wordt afgesloten, mee te delen welk boek u het meest aan het hart ligt. | |
[pagina 323]
| |
Streuvels: Dat is een makkelijke opdracht.
Maar u hebt nog geen antwoord gegeven.
Streuvels: Moet dat seffens zijn?
U moet er nog over nadenken?
Streuvels: Ha ja'k. Dus zij die 't juiste antwoord geven, krijgen de prijs.
Het reglement moeten we nog uitwerken. Eigenlijk is het een klassieke vraag aan een schrijver: van welk van uw boeken houdt u het meest? Klassiek antwoord: een schrijver houdt van al zijn boeken evenveel.
Streuvels: Ja, maar dat is niet waar. Er zijn dingen van mij die voor mij mogen in de kelder blijven.
Daar zal de tijd wel voor zorgen.
Streuvels: En ik wil dees hier als antwoord geven: je houdt het meest van hetgene wat dat je met minst materie 't meeste dinge gemaakt hebt, 't meeste uitwerksel van gehad hebt.
Geef daar eens een voorbeeld van.
Streuvels: Langs de wegen...
Inderdaad een sterk boek.
Streuvels: Met De vlaschaard heb je al je poeier verschoten, dat is | |
[pagina 324]
| |
't verschil: al de vuurpijlen zijn daar weg. Maar in Langs de wegen is er geen vuurpijl omtrent. Dat is terre-à-terre over heel het ding. Mijn eerste opzet was van geheel dat boek te schrijver zonder interligne of zonder hoofdstuk. Er zijn nu nog geen hoofdstukken in, dat loopt over heel de lijn door. Dat is iets maken van iets dat niet en is.
U schijnt toch een zwak te hebben voor dat boek.
Streuvels: Ja, ja, als techniek. Neem nu De vlaschaard: dat is een symfonie, gelijk ze dat zeggen.
Daar zit ook een sterkere intrige in.
Streuvels: Ja, en je hebt zoveel, je hebt de natuur en je hebt de mensen maar in Langs de wegen is er ène sukkelaar, die over de wereld gaat... want ik weet nog niet goed of dat die titel goed gekozen is. Want hij komt - dat was toen mijn opzet - hij komt van die hofstede waar hij gewerkt heeft naar de plek waar dat hij trouwt en jongens heeft en hij keert weer naar de hofstede en leit hem daar in 't hooi.
In het Duits is de titel ‘Knecht Jan’. En in het Engels?
Old Jan. Dat was dom, hé, want dat was geen ouwe vent. Ik denk 40 jaar.
Ik heb als titel voor deze film gekozen: ‘Langs Streuvels' wegen...’
Mevrouw: Dat is goed gekozen.
Streuvels: Maar 't geen ze nooit nog gaan kunnen doen, dat is hier een wandelweg maken, want ik heb overal gewandeld. Van | |
[pagina 325]
| |
Overstraeten zoekt altijd zo een wandelweg, hé, maar ik heb alle dagen een andere weg gekozen!Ga naar voetnoot26
Dat is toch geen probleem. Dan maken we hier niet een Streuvelspad, maar Streuvelspaden of Streuvelswegen.
Streuvels: En weet je wat ze hier ook nog gaan doen? Ik hoop dat ze het niet en doen maar 't zal wel niet helpen. We liggen hier met een kerkhof dat gaat verdwijnen. Dat projekt ligt in moeilijkheden omdat er een eigenaar is, die niet wil onteigend worden. In elk geval gaat het kerkhof weg en ze gaan daar een ding maken om auto's te parkeren.
Een parkeerplaats?
Streuvels: Ik hoop altijd dat ze dat nieuwe kerkhof gaan gereed hebben tegen dat ik dood ben want ik zou niet geren hebben, dat ze me versleuren van 't een naar 't ander.
Mevrouw: Je gaat dat toch niet weten.
Streuvels: Dat weet ik wel. Maar dat het ineens gedaan is en geen drie, vier keer veranderen.
Dus u rekent erop dat u het nieuwe kerkhof zult inwijden. Dat zal lang duren als er onteigening mee gemoeid is. Dan zijn we gerust voor minstens 20 jaar!
Streuvels: Ja 't is een koppigaard, die niet toegeeft. | |
[pagina 326]
| |
Een vlaschaard? Ik ken er nog van dat ras, maar ik zal ze niet noemen! - Dus over dat boek van u dat u het liefst hebt, daar gaat u nog eens over nadenken.
Streuvels: Ik hange tussen twee dingen: Langs de wegen en Leven en dood in den ast.
‘Leven en dood’ heeft veel andere kwaliteiten, speelt ook in een heel andere sfeer. Ik hou er wel meer van.
Streuvels: Ik ook soms. Het is ook een boek dat b.v. niet te vertalen is. Je kunt dat niet vertalen. Ze hebben daar in Brussel een komiteit, die dat op de lijst van de vertalingen wil zetten, maar 'k ga dat niet doen.
Mevrouw: In het Duits zou 't misschien nog best gaan.
Streuvels: Allez, pak nu ne keer die scène van die muizen, wat moeten ze daarmee doen? Dat wordt een karikatuur!
Aan de andere kant is de menselijke inhoud toch zo rijk.
Streuvels: Dat je dat kunt missen? Dan is het het werk niet meer.Ga naar voetnoot27
Komt er iets van die Streuvelspaden? Wij hebben de vraag gesteld aan Jozef van Overstraeten, voorzitter van de Vlaamse Toeristenbond:
U denkt er niet aan voor Stijn Streuvels wat te doen? Hij wordt dit jaar 95 en als er een schrijver is die een monument verdient, is hij het wel. | |
[pagina 327]
| |
‘Ik kan daarop antwoorden dat de Vlaamse Toeristenbond de eerste is geweest om voor Stijn Streuvels wat te doen. Wij hebben op zijn geboortehuis te Heule een gedenkplaat aangebracht.
Met foutieve geboortedatum!
Wij waren de enigen niet om te denken dat Streuvels op 4 oktober werd geboren. Ook Verschueren heeft dat lang geschreven. Als ik me nu ook niet vergis, werd hij op 3 oktober geboren en op 4 oktober gedoopt! In elk geval zou het wenselijk zijn dat wij inderdaad voor Streuvels een gedenkteken konden oprichten, liefst wellicht een rustbank ergens op een plaats waar men een goed uitzicht heeft op het landschap dat hij in zijn boeken onvergankelijk heeft vastgelegd. Ik mag er zelfs aan toevoegen dat wij de ideale plaats kennen omdat Streuvels ze ons zelf heeft aangewezen. Maar helaas vlotten de onderhandelingen met de eigenaar van het stuk grond niet. Toch geven we het niet op, want we rekenen erop dat Streuvels zelf die bank nog zal inwijden.’ 26 augustus 1966.
Is een verhaal als Het leven en de dood in den ast te vertalen? Laten we het vragen aan een expert, aan prof. dr. Pierre Brachin, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Sorbonne in Parijs.
Ik heb het voor Streuvels en ik vind het jammerlijk dat een novelle als ‘Het leven en de dood in den ast’ niet in het Frans werd vertaald.
‘Ik ook, en het is de reden waarom ik in mijn tweetalige bloemlezing het eerste deel van Het leven en de dood in den ast heb opgenomen. Maar het is een moeilijke vertaling geweest. Ik heb aan André Demedts de verklaring van heel wat vaktermen moeten vragen en dan heb ik me tot een | |
[pagina 328]
| |
| |
[pagina 329]
| |
fabriek in Noord-Frankrijk moeten wenden om het juiste ekwivalent van die termen te krijgen. Nu is het probleem van die vaktermen nog betrekkelijk eenvoudig op te lossen maar er is nog meer. Bij Streuvels en ook bij Teirlinck komen er regionale termen voor waarvan de betekenis niet voor elke Vlaming evident is. Bij Teirlinck b.v. zei Mijnheer Serjanszoon naar “de rechte reten van zijn biblioteek te kijken”. Wel, die reten zijn geen spleten maar moeten zo iets als een versiersel zijn. Het vraagt veel opzoekingen en werk om dan zo een tekst precies te vertalen.’ 9 februari 1967.
Van Stijn Streuvels wordt vaak gezegd dat hij een verwoed taalpartikularist was maar in zijn werk is na te gaan hoe met de jaren zijn taal naar het algemeen Nederlands toegroeide. Op deze bladzijde van een revisieeksemplaar voor de vierde druk van Openlucht is te zien hoe hij met eigen hand sommige typische Westvlaamse woorden heeft geschrapt en vervangen door algemeen Nederlandse: ‘koterij’ voor de konijnen wordt stal, ‘pijpen’ worden hokken, het ‘groenselhovetje’ wordt groententuintje, ‘hunne’ wordt hun. ‘Kozewoorden’ worden op een volgende bladzijde vleiwoorden, al die ‘kennelijke’ dingen worden de vertrouwde dingen. ‘Wat het bedieden moest’ verandert hij in ze bedoelden, ‘lullen’ wordt praten, ‘suikerdings’ wordt suikergoed, ‘'t verschot’ de ontsteltenis en overal wordt het woord ‘jongens’ in de Westvlaamse betekenis van kinderen vervangen door het woord kinderen. Zelfs het woord ‘ouderdom’ wordt korrekt verbeterd in leeftijd, ‘bachten’ wordt achter, het Vlaamse ‘gebaren’ gewijzigd in doen alsof. In 1941 werd De vlaschaard verfilmd in uitvoering van een kontrakt, dat voor de oorlog werd afgesloten. Stijn Streuvels was zo entoesiast over deze onderneming dat hij | |
[pagina 330]
| |
zelf in de film een stukje rol speelde en wel die van een landarbeider, een fragmentje dat in de Nederlandse versie is weggevallen. Later stond hij eerder weigerig tegenover het verfilmen van zijn werk. Toch gaf hij nog de toestemming om van In 't water een film te maken maar het resultaat was voor hem een ontgoocheling: hij vond dat er van zijn werk iets gemaakt was dat niet meer van hem was. In 1956 deed ik hem het voorstel een film te maken van Het leven en de dood in den ast en schreef hem hoe ik hem zou opvatten. Ik kreeg van hem toen dit verrassende antwoord: ‘Uw beschouwingen over Leven en Dood in den Ast zijn het overwegen waard. Ik mag U daarover mededeelen dat ik indertijd daarvan een bewerking gemaakt heb voor tooneel (met combinatie projectie bioscoop). Ik heb dat stuk naar Fred Engelen gezonden, die er echter geen voldoende dramatische handeling in vindt (het handschrift is nog in zijn bezit). - Voor 't geen de verfilming daarvan betreft, ben ik van Uw meening: maar dat er commerciëel geen goed van te verwachten zou zijn. Van De Teleurgang echter beweerde Barlog (de regisseur van De Vlaschaard) dat het een van de zeldzame onderwerpen was waarvan de tekst integraal kon gebruikt worden om verfilmd te worden, en... ware het geen oorlog geweest, hij er dadelijk zou mede begonnen zijn! Ik vrees echter dat het voor een Belgische firma te hooge kosten zou meebrengen? Denk maar eens aan het opbouwen van die brug! Wat mij betreft - voor Leven en Dood vooral - moet het een deceptie worden: ik “zie” die typen gelijk ik ze voorgesteld heb, samen in de atmosfeer en het donker van die droogerskrocht; en wàt zal men er van terechtbrengen? Enfin: ik laat maar betijen.’Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 331]
| |
In nog verdere korrespondentie over hetzelfde onderwerp, schreef hij enkele tijd later: ‘Die bewerking voor tooneel van Leven en dood in den ast, is een fantasie, omdat verschillende regisseurs me bevestigd hadden: dat op tooneel alles mogelijk is. Zoo had ik het dan aangelegd als een combinatie van tooneel en film: de werkelijkheid door personen en het gedroomde als film op de achtergrond van het tooneel. Ge zult zien wat er van kan terechtkomen. Het handschrift is bij Fred Engelen. Ik heb het hem voor enkele weken teruggevraagd, doch zonder resultaat. Wilt gij het misschien beproeven. Ik geef het u cadeau.Ga naar voetnoot29 Wat er verder van tooneel of bewerking bestaat is zonder eenig belang, en het blijft best dood en begraven. Onlangs kreeg ik aanbod uit Holland om De Vlaschaard te laten bewerken voor tooneel. Op aanvraag van het Reizend Volkstheater. Ge moet maar durven. Wat er daarvan zou terechtkomen! Ik heb met klank geweigerd... en verboden!’Ga naar voetnoot30
Op 26 januari 1958 kwam daar weer het bericht: ‘Ik kreeg een brief van Fred Engelen met de melding dat Leven en Dood in den Ast voor tooneel bewerkt, onder zijn regie zou opgevoerd worden nu in April, te Waregem - als experiment. Ik ben zeer benieuwd om 't geen hij er van maken zal! Ik kreeg ook een brief van het bestuur der televisie, doorgestuurd vanwege L.J. Veen uit Amsterdam, voor een opvoering van De Vlaschaard op de televisie. Ik heb om nader inlichtingen gevraagd. Is het iets uit de film, of wàt?’Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 332]
| |
In augustus 1958 verscheen er in de pers het bericht dat de Vlaamse Televisie een film zou maken van Het leven en de dood in den ast, naar een scenario van Valeer van Kerkhove. Streuvels, die daar toen niet voor was benaderd, heeft daar nogal scherp negatief op gereageerd. Antoon van der Plaetse heeft zich dan nog ingespannen om hem op zijn weigering te doen terugkomen, maar zoals André Demedts in zijn boek ook bericht bleef Streuvels onverzettelijk.
Wat zegt nu een kosmopolitisch ingesteld criticus als André de Ridder van het werk van Stijn Streuvels?
Hoe kwam u ertoe een studie te wijden aan Streuvels? De keuze is ietwat bevreemdend voor u, die als leidende figuur van ‘De Boomgaard’ toch een heel andere geestesrichting was toegedaan.
‘Maar ik heb altijd de grootste bewondering gehad voor Stijn Streuvels en ik geloof nog altijd dat hij de grootste romanschrijver is van Vlaanderen. De landelijke roman geniet niet mijn persoonlijke voorkeur, maar ik erken volmondig dat Stijn Streuvels een zo persoonlijke, realistische en lyrische visie heeft op het landelijk bestaan, dat hij alle gelijksoortige schrijvers in het buitenland overvleugelt.
U was eerder internationaal gericht. U hebt de leuze van Vermeylen “Wij willen Vlamingen zijn om Europeëers te worden” vervangen door “Europeëer voor alles, Vlaming bij dezelfde gelegenheid”!
Ik zou nu nog verder gaan. Ge kunt geen goed Vlaming zijn, indien ge geen Europeëer zijt. Indien we het bewustzijn van ons Vlamingschap kunnen inschakelen in een algemeen menselijke levensbeschouwing, zonder bepaalde regionalistische of tendentieuze inslag, zullen wij meer mens zijn en | |
[pagina 333]
| |
hogere literatuur voortbrengen. Ik had vroeger de indruk dat onze schrijvers schreven omdat ze Vlaming waren, niet als Vlaming: ze wilden de Vlaamse strijd uitvechten in de literatuur en dat gebeurde dikwijls ten koste van de kwaliteit. Een typische uitzondering en een magistraal voorbeeld is. Stijn Streuvels: hij is een rasvlaming, maar bereikt Europees niveau door de diepte van de studie die hij maakte van dat deel van de wereld dat hij beschrijft.’
3 februari 1961.
En laten we de autentiekste van onze dichters, Maurice Gilliams nog even aan het woord: ‘Als voorbeeld van echtheid kan ik Streuvels citeren. Ik hou veel van Streuvels, ik heb echt liefde voor hem. Telkens als ik hem opnieuw lees, vind ik hem beter. Wat een liefde voor de eenvoudige man spreekt niet uit dat werk! En ook de erotiek is er aanwezig, al staat dat woord er niet in. Streuvels is daar te veel man voor, maar er is braam aan zijn mannelijkheid. Ze is echt, hij heeft met die opwellingen van mannelijkheid gevochten. Hij is een unicum in onze letteren. Nu verkoopt men erotiek ingeblikt, maar bij Streuvels is ze ruig en echt. Hij laat de mens geboren worden naakt als een pier, hij laat hem heel zijn leven over de grond kruipen en als hij sterft kruipt hij terug in de grond. Hij is een merkwaardig kunstenaar en ik moet toch wel even glimlachen als ik er aan denk dat sommigen zijn werk “weerberichten” hebben genoemd! Toen ik hier nog wetenschappelijk bibliotekaris van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten was, was ik er altijd op uit om de vreemdelingen, die hier kwamen rond te leiden en het liefst deed ik dat met Russen. Zo heb ik eens de direkteur van de Ermitage en de konservator van de moderne Franse kunst uit Leningrad rondgeleid. Toen we voor het portret stonden van Felix Timmermans, dat Opsomer geschilderd heeft, zei de direkteur: “Die heb ik | |
[pagina 334]
| |
gelezen. Maar gij hebt beter. Ik weet niet of ik de naam goed uitspreek, maar het is Streuvels. Bij ons staat hij als nummer twee op de lijst van de vertalingen, direkt na Charles de Coster met zijn Thyl Uylenspiegel. Ik heb dat later aan Streuvels verteld. Hij stak op de eigen karakteristieke manier zijn handen in zijn broekzakken en zei: “Dat ze dan maar eens een eksemplaar sturen!” Ik heb daar proberen voor te zorgen, maar ik geloof niet dat hij ooit eksemplaren heeft ontvangen.’ 6 mei 1968.
Dan nog de Nederlandse stem van Pieter van der Meer de Walcheren: ‘Wat mij in Stijn Streuvels altijd heeft getroffen is dat hij een mens is, die helemaal verbonden is met zijn land. Maar hij is zo verbonden met zijn land, dat het universeel wordt: 't is niet beperkt tot een streekromannetje of streekverhaal. Als je sommige pagina's van Streuvels leest, dan voel je de grond, de ruimte van de wereld om je heen en de schoonheid van de schepping. Hij heeft veel gemeen met de grote Russen zoals Dostojevski en Tolstoï, die hij zelf ook heel veel gelezen heeft. Het is zonder enige twijfel zo dat, als je sommige bladzijden van hem leest, die je een echt reëel geluk om te leven geven en dat vind ik de grote gave van Stijn Streuvels.’ 15 december 1966.
De lof van het werk van Stijn Streuvels moet hi Vlaanderen niet gezongen worden. Zijn boeken hebben een vaste plaats verworven in ons literair bezit en telkens als men ze herleest, is men verrast hoe stevig dit werk, na zovele jaren en doorheen zovele modeveranderingen, zijn waarde behoudt. Zijn werken zijn vertaald in vele talen: het is hem ooit overkomen in een boekwinkel in Praag zijn werken te | |
[pagina 335]
| |
ontdekken in Lettische, Joegoslavische en Russische vertaling, waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde. In 1962 ontving Stijn Streuvels tijdens een plechtige zitting in de Ridderzaal in Den Haag uit handen van minister Cals de oorkonde, behorend bij de Prijs der Nederlandse letteren, ingesteld door de Nederlandse en Belgische regeringen, voor zijn gehele oeuvre. In zijn toespraak zei de heer R. van Elslande, toenmalig minister van Nederlandse kultuur o.m.: ‘Laten wij ons gelukkig achten dat Streuvels thans de derde is in de rij der Nederlandse onsterfelijken, die morgen nog meer dan vandaag, het symbool zullen zijn van onze ene Nederlandse kultuur in het één wordend Europa.’ In zijn dankrede zei Stijn Streuvels: ‘Die prijs is voor mij een groote verrassing geweest - ik had er niet eens aan gedacht. Nu zal ik de eer en de glorie van die hooge onderscheiding op den koop toe nemen. Ik heb nooit gezocht om wonderheden te verrichten - gedaan 't geen ik kon en getracht met degelijke marchandise op de markt te komen. 't Geen waar ik 't meest mee gediend ben is: dat de waardeering komt van een vlaamsche en een Hollandsche jury. En dat die prijs werd ingesteld door een Hollandsch en een Belgisch ministerie, beschouw ik als het degelijkste onderpand van de toenadering tusschen Zuid en Noord - 't geen wij allen om ter meest betrachten. Aan de juryleden in 't bijzonder en aan allen die aan deze plechtigheid geholpen hebben, mijn eerbiedigen dank. Persoonlijk heb ik nu naar niets meer te verlangen of te verwachten. Met Simeon in den tempel mag ik zeggen: Heer, laat uw dienaar gaan in vrede. Amen.’
15 december 1962 | |
[pagina 336]
| |
Stijn Streuvels kreeg nooit de Nobelprijs voor letterkunde maar voor alle mensen in de wereld, die zijn werk gelezen hebben en lezen, is hij de nobelste schrijver van de Nederlandse letterkunde en één der groten van de Europese literatuur.
PROF. DR. FRANK BAUR sprak in 1961 dit slotwoord uit: ‘Vereerde kollega der Vlaamse Akademie, trouwe huisvriend sinds onheuglijke tijden en ware grootmeester van het levend proza. In de ogen van al wie nog Nederlands lezen kan, boven en beneden de evenaar, werd dit een heerlijk feest van hulde en dankbaarheid, op het ogenblik dat u de leeftijd van de zeer sterken bereikt en de stratosfeer van de ‘Hundred Ages’ resoluut binnentreedt. Eén stem heb ik gemist in dat erekoor, die van uw onsterfelijke oom, die van u peter was, en u van 3 oktober 1871 af gevolgd heeft met die beheerste, gewild-weerbarstige tederheid, die de gevoelens van bedeesde naturen pleegt te leiden. Uit zijn heerlijke warande gedichten, door u eenmaal verzameld in een prachtuitgave, kies ik deze feestgroet, zo profetisch toepasselijk op uw lange levensloop en vol met de symbolische resonanties van alle ware natuurlyriek: Van den ouden boom
Met uitgestroopten arm,
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
ene onbestaande vuist
ten hemel? Is 't een reus
in beelde? Neen 't, 't en is
geen mensenbouw, 't is eer
een' wangedaantenis;
een stenen berggedrocht,
| |
[pagina t.o. 336]
| |
In het veld met op de achtergrond Het Lijsternest
| |
[pagina 337]
| |
dat, staande fel en fier
de scherpe houwen torst,
van 't vonkend hemelvier.
Doch neen, 't en is geen berg,
geen wangedrocht, voorwaar;
't zijn takken stijf en stomp,
't is schorse, die 'k ontwaar,
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
't zijn spanders overal,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
en loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.
De Winter heeft erop
zijn boos gebijt vermoord;
het Water heeft het merg
en 't herte eruit geboord;
de Bliksem spookte erom,
en kraakte, met geweld,
er halve bomen uit,
en takken ongeteld;
de Tijd onteerde laf
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
En ieder jaar dat loopt
hergroent hij nog, en laat,
wanneer de lente lacht,
zijn spaarzaam loofgewaad
omschaduwen het stuk
hoge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn' geile wortel stond.
| |
[pagina 338]
| |
Eilaas, niet langer meer
en kan hij, moegeleefd,
de wonden duiken, die
men hem geslagen heeft!
Hij staat daar, oud en stram,
in 't wilde windgegons,
gelijk te Romen, van
groenuitgeslegen brons,
men beelden ziet: geen een
en weet hoe lang gestaan
zij hebben: geen hoe lang
de Tijd voorbij zal gaan
en groeten ze, ongedeerd.
- Ik groete u! God beware
u. Vlaamsen ouden ‘tjok’,
nog honderd, duizend jaar!
Ik groet u, Streuvels, en de uwen!
Uitzending: eerste versie: 3 oktober 1961. tweede versie: 3 oktober 1966. | |
[pagina 339]
| |
|