| |
| |
| |
Handschrift van Achilles Mussche.
| |
| |
| |
Achilles Mussche
Patijntjestraat 202, Gent
Het heeft ons wel enige moeite gekost u te vinden, meneer Mussche. U schijnt wel een paar keren te zijn verhuisd de laatste tijd. Ik vond eerst als uw adres de Frans Spaestraat, dan signaleerde men mij de Groot-Brittanniëlaan en uiteindelijk bleek het de Patijntjestraat te moeten zijn. Dat perpetuum mobile verrast een beetje bij u. Ik dacht dat u honkvaster was!
Wel, ik heb toch meer dan twintig jaar lang in een en hetzelfde huis gewoond. Maar toen mijn vrouw en ik een jaar of vier geleden een appartement op de Groot-Brittanniëlaan aan de brug betrokken, wisten we niet wat ons te wachten stond; het uitzicht was er zeer mooi, maar het verkeer werd er zo druk en het lawaai zo krankzinnig - nee, we zijn daar zo spoedig mogelijk op de vlucht geslagen.
Mevrouw: En nu wonen we hier, heel wat rustiger. Al droom ik nog altijd van een huis met een tuin.
| |
| |
Ik had anders al gedacht dat u naar Griekenland verhuisd was. Ik hoorde vertellen dat u daar vaak verblijft.
Dat is nu ook weer een tikje overdreven! De laatste drie jaar zijn mijn vrouw en ik elk jaar voor vier, vijf weken naar Griekenland gegaan, maar daar was een reden voor: onze enige zoon heeft daar drie jaar gewoond: hij was daar als doctor in de klassieke archeologie en kunstgeschiedenis als Belgisch lid verbonden aan het vermaarde instituut voor de studie van de Griekse beschaving, de Ecole française d'Athènes. Maar dat gaat nu ook veranderen: volgende week komt hij definitief terug naar het vaderland: hij werd verleden jaar benoemd tot docent aan de universiteit hier te Gent.
Mevrouw: Mijn man vertelt er niet bij, dat hij zich extra verheugt omdat zijn kleindochter Erika terugkomt en hij nu elke dag alle vreugden van het grootvaderschap zal mogen kennen.
Dat is nu zo'n echt vrouwelijke zet, om even over het kleinkind te kunnen praten. Wie zou zich wel het meest verheugen?
Ik heb de indruk dat het moeilijk uit te maken zou zijn, meneer Mussche. De Griekse verzen, die wij van u af en toe in het N.V.T. mochten lezen, danken hun ontstaan aan uw verblijf aldaar?
Ja. Griekenland heeft een diepe indruk op mij gemaakt: het weergaloze licht, de grandioze plaatsing van de tempels in het landschap, en dan de Griekse zee, de schoonste van alle zeeën. Ik ben mijn zoon dankbaar voor deze ontdekking en zij zal onvergetelijk blijven voor de rest van mijn leven.
Mevrouw: In die mate zelfs dat hij een toonkast heeft met enkele kleine Griekse schatten. Dit hier is een Apollo-beeld
| |
| |
in terracotta uit de 5e eeuw voor Kristus en dit is zijn archeologisch pronkstuk: een ongeschonden kruikje uit de Mykeense periode en dus ongeveer 3500 jaar oud.
Een benijdenswaardig bezit! Mag ik nog even verder de kamer rondkijken nu wij daarmee bezig zijn? Ik zie daar mooie beelden staan.
Van Jozef Cantré, een boezemvriend van uit de eerste Wereldoorlog. Het ene daar stelt de Twee koningskinderen voor, het andere Geknield meisje. Rechts dan is een beeldje van Georges Minne, waarover Karel van de Woestijne reeds in een van zijn eerste opstellen met bewondering geschreven heeft: het is een jongen, die aan een wonde aan zijn bovenarm zuigt. U moet ook even kijken naar deze aangrijpende pentekening van Frits van den Berghe, een van de prachtigste die hij gemaakt heeft: de hongerlijdende proletariër te midden van de overvloed.
Het is typisch dat u precies die tekening bezit. En ernaast een Van Gogh, voor u een al even karakteristiek bezit.
Met dit enige verschilletje dat die maar een reproduktie is! Er zal mij trouwens wel niemand van verdenken een echte Van Gogh te bezitten!
Maar aan uw liefde voor hem zal evenmin iemand twijfelen! En hier aan deze muur?
Nog een ets van Cantré: de kunstenaar die de sterren plukt en toch midden in de werkelijkheid staat. In het midden een vreedzaam Leiegezicht van Léon de Smet als een herinnering aan de tijd toen ik op Latem woonde. En eindelijk Het Gravensteen, een meesterlijke ets van Jules de Bruycker, want ik voel mij in meer dan een opzicht een Gentenaar van de oude stijl.
Wel, nu wij iets weten van uw levensklimaat, mogen we misschien ook even een kijkje nemen in uw verleden.
| |
| |
Ik heb u ontvangen en ik schik me naar uw wens.
Mevrouw: Mag ik een voorstelletje doen? Dat wordt natuurlijk een zwaarwichtig gesprek onder mannen en dat zal rustiger kunnen gebeuren in de werkkamer van mijn man.
Maar u stoort helemaal niet, mevrouw. Ik zou zelfs zeggen integendeel!
Mevrouw: Ja, maat hiernaast heeft mijn man alle dokumenten bij de hand, die hij zou willen tonen. En ondertussen kan ik rustig zorgen voor een hapje eten!
Ik geloof dat wij moeten toegeven! Ce que femme veut...
Gelooft u dat ik moeite heb aan te nemen dat u werkelijk 65 jaar geworden bent. Ik heb daareven in 't geniep nog mijn aantekeningen bekeken, maar het kan niet missen: geboren 12 augustus 1896. En u ziet eruit als een fikse vijftiger!
Bedankt voor het kompliment natuurlijk; maar vergeet het niet: schijn bedriegt! De datum spreekt de waarheid.
U bent geboren Gentenaar en ik kan uw afkomst met uw eigen verzen illustreren:
Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken.
Ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindig opstandige liefde.
Ik ben maar een arme bloem van de straat.
En dat is nu eens geen literatuur. Ik ben opgegroeid en heb tot mijn negentiende jaar gewoond in een van die karakteristieke Gentse sloppen in de arbeiderswijk van de Karperstraat, en wel in de zogenaamde ‘rode cité’, die tweemaal rood was: een eerste maal omdat de huizen er in
| |
| |
vuile rode baksteen waren gebouwd, een tweede maal omdat er zoveel socialisten woonden, alle arme mensen ondereen. Mijn vader was huisschilder en als hij normaal werk had, moesten wij met vijf mensen leven van 18 frank in de week; dat was dan de goeie tijd voor ons. Maar in de winter zat vader maandenlang zonder werk en dan hadden wij het hard. Nu moest alles van moeder komen, die als spinster op de fabriek stond. Ik hoor ze nog altijd klagen over de slechte draad, die telkens afbrak. U moet weten, zij hadden stukwerk; zij werden dus betaald naargelang van het afgeleverde werk - en dan moest moeder die draad telkens weer aanknopen en ging er tijd verloren. Die slechte draad was een nachtmerrie voor ons allen, ook voor het jongetje dat ik toen was. Nee, nee, die verzen zijn geen literatuur; het was maar al te waar.
Hoe kon dat dan met de studie gaan?
Ik was primus geweest op de lagere school, ik had de medaille gewonnen en toen lieten mijn dappere ouders mij verder leren op een middelbare school van de stad Gent. Daar ging het niet zo gemakkelijk, want alles was er in het Frans en van de wetenschappen b.v. verstond ik soms maar de helft. Maar dank zij mijn geheugen sloeg ik er mij goed door en was er ook de eerste. Toen was ik 14 jaar en moest ik gaan werken als jongste bediende in een grote firma voor import en export van de Gentse haven. Ik heb daar onvergetelijke maanden doorgebracht: mijn werk bracht mee dat ik praktisch steeds buiten het kantoor was: ik moest erop waken dat alle formaliteiten met de tolbedienden vlot verliepen en dat bracht me elke dag in aanraking met de doeaniers, de dokwerkers en de Engelse matrozen. Het leven ging open, de wereld werd groot.
Hoelang bleef u daar?
Ongeveer een goed jaar. Niettegenstaande het boeiende
| |
| |
leven werd het heimwee naar het boek en de studie zo sterk, dat ik mijn ouders smeekte om verder te mogen studeren. Na zware besprekingen, avonden na elkaar - want wat een last namen zij thuis niet op hun schouders? - waren mijn ouders bereid zich die geweldige opoffering te getroosten, maar ik moest zien dat ik tot de eerste drie van de klas behoorde om van de stad Gent een studiebeurs te bekomen.
En zo kon u naar het ateneum gaan?
O nee, naar de normaalschool. Een arbeiderskind kon er toen niet aan denken naar het ateneum te gaan; dat was toen nog een kasteschool.
U mocht dan in zekere zin toch uw roeping involgen: u naar het onderwijs richten.
Het kan nu zo lijken dat het mijn roeping was, omdat ik heel mijn leven een man van het onderwijs ben gebleven; maar als ik toen de keuze had gehad, zou ik liever dirigent van een orkest zijn geworden.
Ik wist dat u veel van muziek hield, maar niet dat die liefde zo groot was.
Ik heb die van mijn vader. Hij speelde bombardon. Ik zie hem nog zitten op de trap om te repeteren. Als hij in de winter zonder werk viel, ging hij op zondagavond met een paar vrienden naar een of andere herberg waar een bal werd gegeven. Na iedere dans ging een van de muzikanten dan rond met zijn pet in de hand en daar wierpen de dansers een cent in. Het was een goede zondag als er veel gedanst werd. Maar ook daarvan afgezien, hield mijn vader van de muziek. In de zomer, 's zondags of de woensdagavond, nam hij mij mee naar de koncerten op de Kouter door de Gentse harmonie. Daar is mijn liefde voor de muziek ontwaakt en ze is een wezenlijke trek in mijn
| |
| |
persoonlijkheid gebleven. Ik houd misschien meer van muziek dan van literatuur. In zou Bach, Mozart en Beethoven moeilijk kunnen missen in mijn leven. En het gebaar van de dirigent vind ik een van de schoonste gebaren die een mens kan doen: hij heft de hand op en de wereld begint te klinken.
Dat zou ik nooit bij u vermoed hebben. Hebt u aan de tijd van de normaalschool een bijzondere herinnering?
En of! Het is een fantastische tijd geweest. Zelfs voor ons, Gentenaars, was het internaat verplichtend en dat was toen voor 1914 een soort gevangenis. Maar ik had het goed getroffen: ik viel in een buitengewone promotie, met Maurice Roelants, Raymond Herreman, prof. Van den Veegaete, senator Crommen. Er werden daar diepe vriendschappen gesloten. Wij Gentenaars hadden het voordeel dat we een heel stuk op het leerplan vooruit waren en zo moesten wij niet veel uitrichten om bij te blijven. Wij gaven dan ook gauw een letterkundig tijdschrift uit, dat Moderne Kunst heette en met de hand werd geschreven. We stichtten een symfonie en een koor en er was een fanfare. Wij haalden alle mogelijke kattekwaad uit, wij gingen met versleten hoge hoeden naar de les, wij vierden karnaval in de studiezaal. En dan 's nachts: hoe dikwijls hebben wij nachtelijke opvoeringen gebracht van Adam in Ballingschap, van Faust met ook Margrietje erbij natuurlijk. Wij speelden onze vrije, zeer vrije bewerkingen in de tabbaarden waarin Wij moesten slapen: het was weergaloos plezierig! Het was een gevangenis, maar wij maakten er dikwijls een kermis van. Wij spreken er nu nog over met schitterende ogen en beklagen alle mensen die er niet bij geweest zijn!
Ik begin zelf zo iets als afgunst te voelen! Schreef u al in die tijd?
Toch wel. Gedichten. Ook al essays.
| |
| |
Wanneer behaalde u dan het onderwijzersdiploma?
In 1915. Ik werd dan onmiddellijk aangesteld in een stadsschool en bereidde terzelfder tijd mijn regenteneksamen voor, dat ik onder de oorlog nog heb afgelegd.
Die oorlogsjaren zijn voor u belangrijk geweest.
Jawel, maar dan toch vooral de eerste naoorlogsjaren. Dat is de grote tijd van het Vlaams expressionisme geweest. Bijna al de dichters van mijn generatie, hoezeer ook literair verscheiden, hadden aan de beweging van het aktivisme deelgenomen: Van Ostaijen, Wies Moens, Brunclair, Burssens, Marnix Gijsen, Van de Voorde, Herreman, Leroux, ikzelf. Maar onverfranst, onverduitst. Niemand onder ons is Duitsgezind geweest. Na de oorlog werd dat radikalisme opgenomen in een algemeen Europees radikalisme met een humanitair karakter. Bij sommigen bleef dat alles eerder vaag; in mijn geval was het bewust en sterk verbonden met mijn droom van een wereldbevrijdende revolutie. Het is een korte, maar vervoerende tijd geweest. Ik ben blij dat ik er bij was.
U had dan wel moeilijkheden na de oorlog?
Ja, als straf verloor ik mijn betrekking in het onderwijs en stond op straat. Ik ben toen redakteur geworden aan Ons Vaderland, het orgaan van de frontsoldaten, samen met Wies Moens, voor zover hij niet in de bak zat, en samen ook met Raymond Herreman. Dat heeft geduurd van 1919 tot 1921, toen het blad viel bij gemis aan financiën.
Dat was ongeveer de tijd toen het tijdschrift ‘Ruimte’ werd opgericht.
Ja, maar ik ben daar nooit bij betrokken geweest. Ruimte was bijna uitsluitend een onderneming van Antwerpenaars - en Antwerpen en Gent liggen soms ver van elkaar. Wel
| |
| |
heb ik in die tijd Joris van Severen leren kennen en ben zeer intiem met hem bevriend geworden. Ik heb met hem ontelbare nachtelijke diskussies gehad op zijn kamer aan de Graslei. Met hem heb ik het tijdschrift Ter Waarheid opgericht. Het idee ging van hem uit; hij bracht van bevriende Westvlaamse zijde het geld bij en stelde ook het manifest op. Daarna heb ik er het meeste werk voor gedaan: Van Severen was nu eenmaal geen schrijvende natuur.
Was was het doel van uw tijdschrift?
Het was geen gewoon literair tijdschrift. Aan scheppend werk verscheen er niet zoveel, buiten wat gedichten en essays. Het was sterk internationaal georiënteerd en wilde vooral informatief zijn. Het bracht een boeiend overzicht van wat in Engelse, Nederlandse, Duitse en Franse tijdschriften verscheen: een syntese, als het ware, van het internationaal geestelijk leven. We hebben dat een paar jaar volgehouden, maar gaandeweg is dan de verwijdering ontstaan, naarmate Van Severen meer en meer onder de invloed kwam van Charles Maurras en van het Italiaans fascisme en ook meer aan aktieve politiek ging doen. Op het ogenblik dat de frontpartij de Vlaamse nationale partij geworden is, heb ik mij als de socialist die ik ben, vanzelfsprekend daaruit teruggetrokken.
Met dat al zijn we in de jaren twintig gekomen en werd er praktisch nog geen woord gerept over uw eigen literair werk. Uw eerste bundel gedichten ‘De twee vaderlanden’ is trouwens maar in 1927 verschenen. U was toen al 31 jaar.
Ik heb inderdaad niet geleden aan het ongeduld van de debutant. Ik ben vrij laat gaan bundelen, en ook aan tijdschriften werkte ik weinig mee - afgezien van Ter Waarheid eigenlijk alleen aan de Nederlandse Stem. In de tijd dat
| |
| |
Dirk Coster in Nederland zijn tijdschrift De Stem begon uit te geven, maakte ik een zware innerlijke krisis door, zoals elke jonge kunstenaar er wel enkele doormaakt, van twijfel aan zichzelf. Het manifest van Dirk Coster wekte in mij allerhande echo's van verwantschap en in mijn toestand van vertwijfeling heb ik aan Dirk Coster enkele gedichten gestuurd met de vraag: ‘Zeg mij rechtuit wat u erover denkt. Indien u ze niet goedvindt, houd ik ermee op.’ Dirk Coster heeft mij uit die krisis gehaald door in een der eerste nummers van zijn tijdschrift de twee psalmen af te drukken, die hij later in zijn bekende bloemlezing Nieuwe geluiden ook heeft opgenomen. Het is waarschijnlijk door die bloemlezing dat ik in Vlaanderen een beetje bekendheid heb gekregen.
Het is ook Dirk Coster die u om het veelvuldig gebruik van vaak bijbelse beelden en ook wegens uw breed uitdeinend vers ‘de hartstochtelijke psalmist’ heeft genoemd. Toen uw bundel dan verscheen, hebt u zich toch dadelijk geaffirmeerd, want u kreeg er de Beernaertprijs voor van de K.Vl. Academie en de driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie. Voor een eerste bundel is dat een hele onderscheiding. U noemde die bundel ‘De twee vaderlanden’. Welke zijn die?
Het ene vaderland is dat van het grote mysterie, het ongewetene, van wat wij in het Nederlands gewoon zijn God te noemen. Ik had inderdaad onder de oorlog maandenlang Oosterse filozofieën en godsdiensten gestudeerd. Het andere vaderland is dat van de mensen, van de sociale strijd vooral. De bundel bevat een heel stuk jeugdherinneringen met een sterk proletarische inslag; hij spreekt ook de hooggespannen verwachting van de revolutie uit en de ineenstorting van de droom. Ik ben altijd sterk verbonden gebleven met de arbeiders onder wie ik mijn jeugd heb doorgebracht en ik voel mij nog steeds een van hen. Er is trouwens nooit
| |
| |
een breuk geweest in mijn overtuiging: mijn Vlaamsgezinde overtuiging, mijn socialistische en internationalistische overtuiging vormen een onverbrekelijke eenheid: het zijn facetten van mijn liefde voor de mensheid, waar zij ook leeft.
Het is ook weer met uw eigen verzen te zeggen:
Er zijn twee liefden, die mij bewegen
als een zonnebloem, heen en weer;
er zijn twee hongers die mij doen beven
in tranen en glimlachen, keer op keer.
In de terminologie van de tijd heette dat een drang naar menselijkheid, broederschap, gerechtigheid en wereldvrede. En daarnaast dan een verlangen naar eenzaamheid, inkeer, overpeinzing - een eenzaamheid die ook in mij is.
Marnix Gijsen zegt van uw verzen: ‘Af en toe stijgt een diep-innige cello-toon op, die aan de sonore verzen van Karel van de Woestijne herinnert’ en hij citeert de beginregels van uw bekend gedicht ‘'t Geluk dat ik zoek’:
De aarde wordt nu zo schoon van ontluiken en baren,
zó schoon om er droef bij te zijn.
U zelf hebt trouwens in het Van de Woestijne-nummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ van 1928 verteld hoe u en uw vrienden zich koesterden in de zon van Van de Woestijne en hoe diens gulden schaduw u obsedeerde.
Ik heb inderdaad, ook in de oorlogsjaren, een bundel gedichten geschreven, waarin de invloed van Van de Woestijne zeer duidelijk aanwijsbaar was, maar ik heb die eerste verzen nooit gepubliceerd. Ik denk dat ik in de tijd van De twee vaderlanden de invloed van Van de Woestijne achter de rug had.
Hebt u als dichter bewust andere invloeden ondergaan?
| |
| |
Dat spel van invloeden is voor iedereen een delikaat probleem. In die hartstochtelijke gedichten is er in toon en in vorm verwantschap met de psalmen en met iemand als Walt Whitman, die ik reeds vroeger gelezen had. Maar als het over de versvorm gaat, dat breed uiteinende vers, dan herhaal ik toch altijd opnieuw dat de expressionisten ook zonder Whitman tot dat vrije vers zouden gekomen zijn, omdat het beantwoordde aan een innerlijke noodzaak. De expressionistische gevoelens moesten het kader van het klassieke vers doorbreken. Trouwens, waarom verwijst men zo uitsluitend in de richting van Whitman? Het vrije vers is toch oud genoeg: denk aan de jonge Goethe, en aan Novalis en Hölderlin, aan Heine en Nietzsche - geniale voorbeelden zijn er genoeg. Maar nogmaals: desnoods zouden wij het vrije vers zelf uitgevonden hebben.
En Paul Claudel?
Bij die vraag moet ik altijd een beetje lachen. Hier kan ik zeer affirmatief zijn: ik had niets van Claudel gelezen.
En Verhaeren? Eugène De Bock in zijn boek. ‘De Vlaamse letterkunde’ zegt, dat u misschien de enige Nederlandse dichter bent, die duidelijk invloed van Verhaeren vertoont.
Verhaeren heeft mij inderdaad beïnvloed. In de tijd van de normaalschool heb ik erg met hem opgelopen en ik heb in De Stem van Dirk Coster een paar uitvoerige opstellen over hem geschreven.
Als dichter noemt men u vaak in één adem met Wies Moens en Marnix Gijsen.
Ja, nogal uiteraard, omdat wij nu eenmaal in de tijd tot dezelfde generatie behoren. In onze opstandige gebaren was er natuurlijk overeenkomst, maar voor de rest bespeur ik niets van een innerlijk verwantschap.
Wiens Moens heb ik enkele keren ontmoet. Ik heb voor
| |
| |
de krant het verslag over zijn proces opgemaakt en ik bewonderde zoals iedereen toen zijn Celbrieven en zijn Boodschap, waaraan ik in Ter Waarheid een uitvoerig artikel heb gewijd. Maar een diepere wezensovereenkomst bestond er niet. Ik meen zelfs niet dat Moens erg opliep met mijn verzen. In de grond was Moens een meer optimistische, ik zou bijna zeggen een idyllische natuur, niettegenstaande de erge dingen die hij toen beleefde. Wat Marnix Gijsen betreft, ik heb hem pas heel wat later voor het eerst ontmoet.
U ontkent dus elk groepsverband?
Vast en zeker voor mijn part. En ik meen zelfs verder te mogen gaan. Er is nooit een afspraak onder de Vlaamse expressionisten gemaakt: niet tussen Wies Moens en mij, en zelfs niet tussen de twee Antwerpenaars Van Ostaijen en Gijsen, die elkaar maar weinig hebben gekend. In mijn geval, door het feit dat ik mijn werk in De Stem in Nederland liet verschijnen, stond ik bijna buiten het Vlaamse literaire leven.
Het is toch een beetje verwonderlijk dat u niet meer kontakt hebt gehad met de mensen van ‘Ruimte’.
Dat heeft men mij al dikwijls gezegd, maar een feit blijft een feit. Ik kende ze niet en ik had geen kontakt met Antwerpen. Bovendien ben ik altijd een alleenloper geweest en ik geloof trouwens niet, dat Ruimte buiten Antwerpen kontakt heeft gezocht.
We hebben nu al een hele tijd zitten praten over uw bundel ‘De twee vaderlanden’. Zou u ons er geen gedicht uit willen voorlezen?
Ja, als dat moet, dan moet het maar. Het is anders vele jaren geleden, dat ik deze bundel nog in mijn handen heb gehad.
| |
| |
't Geluk dat ik zoek
Heel mijn aarde wordt nu zo schoon van ontluiken en baren,
zó schoon om er droef bij te zijn;
haar kinder-extasen, haar moeder-gebaren
wekken in mij vreemde pijn.
Bloemen in zon en vooisjes in 't groen van lentelover,
weleer uit gans mijn hart bemind,
mij moet een muziek er zijn van dieper kwellende tover,
die mij met lachen en tranen al dooreen verblindt.
Mijn hart lijdt honger aan essenties en uitersten,
naar heemlen en afgronden reikt mijn hart,
't wil van alle vreugden de naakte zuiverste,
't eist van alle smarten de hardste smart.
Ik zoek een geluk, dat mij zegent bewuster en vroeder
met psalmen, uit volten van beproeving gegroeid,
een heil waarvoor ik lijden kan als een moeder,
een hemel, aan afgronden als een bloem ontbloeid.
Méér dan een engel, die van pijn en berouw niet weet te
en zich voor eeuwig aan onschuld heeft vastgeklampt,
méér dan een Griekse god, ik: een mens van heimwee en
die zijn licht uit het donker stampt.
Na deze bundel, die van 1927 dateert, hebt u jaren als dichter gezwegen. Uw volgende uitgave verzen komt in 1938, meer dan tien jaar later. Mag men zeggen, dat de man van het onderwijs in die jaren aktiever was dan de dichter? U hebt in die periode ettelijke schoolboeken uitgegeven.
Tussen twee haakjes wou ik eerst doen opmerken, dat ik zelden dadelijk uitgeef wat ik gemaakt heb. De gedichten
| |
| |
van Koraal van de daad werden geschreven in 1933, maar verschenen pas in 1938. Aan de voet van het belfort was af in 1945, maar is nog vijf jaar blijven liggen. En die schoolboeken dan. Eerst als onderwijzer, daarna als normaalschoolleraar heb ik altijd met een groot besef van mijn verantwoordelijkheid vóór mijn leerlingen gestaan. Tot een stuk in de nacht zat ik soms te werken aan mijn voorbereidingen. Praktisch al die schoolboeken zijn uit mijn eigen onderwijs gegroeid.
Er is daar vooreerst uw bekende drie delen ‘Woordenschat’, die reeds vele geslachten hebben gebruikt.
Het eerste deel heb ik gemaakt toen ik nog onderwijzer was, in 1926. Het is nu aan zijn 18e druk.
Meent u dat er merkelijke vooruitgang is in de kennis en het gebruik van goed Nederlands in Vlaanderen?
En of! Men moet de toestanden van vóór 1914 hebben gekend. Toen ik in het onderwijs trad, waren er heel wat schoolhoofden die niet in staat waren vijf minuutjes een gesprek in het Nederlands vol te houden. Nu komt mijn vrouw mij geregeld vertellen hoe gelukkig zij is over het Nederlands van vele winkeljuffertjes.
Dan is er ook uw ‘Nederlands leesboek’.
Eveneens in drie delen voor het lager middelbaar onderwijs, bedoeld als een inwijding tot het leven.
Er is dan verder uw kleine uitspraakleer ‘Handleiding voor de praktijk van het Algemeen Beschaafd’.
Het ontstond in mijn lessen voor de leerlingen-regenten. Op zekere dag woonde Julien Kuypers, die toen mijn inspekteur was, zo een les bij en hij zette mij aan het boekje uit te geven. Er was toen grote nood aan zo 'n praktische handleiding.
| |
| |
En nu nog altijd, zou ik zeggen. En eindelijk, is er dan uw ‘Nederlandse poëtica’, een handleiding voor dichters...
U kunt mij gerust een beetje plagen, maar misschien kunnen ook de dichters ze wel wat gebruiken. Ik kom juist op tegen verbalisme en oppervlakkigheid. Ik blijf niet staan bij het benoemen van de literaire verschijnselen; ik probeer door te dringen tot hun kern, inzicht te krijgen in hun estetische funkties, eventueel het besef te wekken van de onopgeloste problemen. En al heb ik ook op veel wetenschappelijk materiaal gesteund, ik heb toch gedurig mijn best gedaan, om de schoonheid niet te schenden. De laatste zin van de voorrede luidt dan ook: ‘De negen Muzen mogen geven, dat ik mij niet als een schoolmeester heb aangesteld.’
Het veelvuldig gebruik van het boek heeft duidelijk bewezen dat dit niet het geval was. Hoelang hebt u feitelijk in het onderwijs gestaan?
Na de oorlog nog zeven jaar als onderwijzer te Ledeberg. Dan ben ik twintig jaar leraar Nederlands geweest aan de lagere en middelbare normaalschool te Gent. In 1948 werd ik dan benoemd tot inspekteur Germaanse Talen in het normaalonderwijs. En nu ben ik al vijf jaar met pensioen.
Valt die gedwongen rustperiode mee?
Ik slijt de schoonste dagen van mijn leven. Ik ben eindelijk vrij. Een vrij mens! Leve de vrijheid! Ik hang van niemand af. De dagen hebben soms te weinig uren om te doen wat ik graag doe.
U bent een benijdenswaardig man. Al sluit dat dan weer niet goed aan bij de titel van uw tweede bundel gedichten, die wij nu even zouden moeten bespreken: ‘Koraal van de dood’. Wat betekent die titel?
| |
| |
Toen De twee vaderlanden verscheen, waren de dromen en de verwachtingen, die daarin uitgesproken werden, reeds ten onder gegaan. Die vaststelling is voor mij waarschijnlijk tragischer geweest dan voor de andere expressionisten en ik heb daar sterk onder geleden. Daarbij kwam toen nog een drama in mijn persoonlijk leven. Als gevolg van de zwangerschap moest mijn vrouw op tien dagen tijd twee keer geopereerd worden; de tweede operatie was een uiterste vertwijfelde poging om haar toch nog te redden. Ik werd toen direkt met de dood gekonfronteerd.
U behandelt daarin de diepste problemen van het menselijk leven en dat op een veel soberder en kernachtiger manier dan in uw vroeger werk.
Ik ben een hartstochtelijke natuur, ik ben meer dan eens mateloos geweest, maar ik heb ook gedaan wat ik kon om mijn aard te betomen. De natuur van de uitgesproken gevoelens zelf leidde bovendien tot een zekere versobering, ook in de versvorm: precies zoals in De twee vaderlanden het vrije vers beantwoordde aan het heftig levensgevoel, koos het Koraal van de dood vanzelf uit zichzelf de vorm van het klassieke vers.
Mag ik u ook hier vragen als voorbeeld een gedicht voor te lezen uit ‘Koraal van de dood’?
Ik kies dan het gedicht dat De terugkeer heet.
Nu gij uit al uw duister lijden opgerezen
weer aanspoelt op dit strand,
gelijk een waterbloem vreemd uit den dood verrezen
siddert gij in mijn hand.
Wij voeren saam een zwarte vaart door dood en donker,
voorbij de laatste brug, de laatste ster verdronk er,
- dien tocht vergeet geen hart.
| |
| |
Er is een schaduw die van ons niet meer zal wijken,
al rijst vol licht de lucht;
langs al onze muziek blijft nu een stilte strijken
Weer voel ik u van liefde zwaar tegen mij wegen,
weer zijt gij gans van mij...
en toch, een ritseling gaat over alle wegen
Over ons leven wuift gelijk een lichte wade
de huivring van den dood:
een tere angst en een ontzag voor de genade
Wij zwerven hier een poos langs schemer-verre streken,
geen weet de weg, den tijd;
maar zo de trommels roffelen om op te breken,
Wij leerden afstand doen, al houden wij van 't leven
iedere dag rijst als de laatste ons gegeven,
maar schoon en eindeloos.
In een artikel in het decembernummer 1947 van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, waarvan u redakteur bent, schrijft u: ‘De poëzie moet opnieuw het volledige leven omvatten.’ Wat bedoelt u daar precies mee?
Dat is een reaktie en een pleidooi. Het is gericht tegen het eenzijdig hermetisme van zoveel moderne poëzie en het is een pleidooi voor een ruimere inspiratiebron voor de poëzie. De poëzie dreigt zich te veel af te zonderen.
Mogen wij nog een nieuwe bundel gedichten van u verwachten?
Indien de beloften van uitgevers niet in het zand werden
| |
| |
geschreven, had die nieuwe bundel reeds in augustus voor mijn verjaardag moeten verschijnen. Hij heet Langzaam adieu. Er worden een aantal tema's in ontwikkeld en de bundel strekt zich uit in de tijd over twintig jaar. Er komen nog liefdeverzen in voor, ook de cyclus Griekse verzen waarover wij het straks reeds hadden; verder enkele tijdsgedichten uit de oorlog, geïnspireerd door het verzet (ik behoorde tot de leiding van het verzet in Gent en heb moeten onderduiken voor de Gestapo, die mij in de zomer van 1944 met drie stoere knapen kwam aanhouden) en tenslotte enkele gedichten van de ouder wordende man. Het slotgedicht heet Langzaam adieu en is de herinnering en de overpeinzing van de man, die langzaam afscheid neemt van het leven, waarvan hij blijft houden als van een toverspel.
Krijgen wij hiervan wellicht de primeur?
De glans van Hellas
Wat zouden wij zijn zonder u, oude Grieken,
wat lag de grote wereld arm en duister
als niet uw jonge goden in het morgenkrieken
dansten, geschoeid in hun gouden sandalen,
op de rinkelslag van de helle cimbalen,
in al hun glorieuze naakte luister.
En als niet een of ander van uw roekelozen
het vuur had aangestoken in een gloed van rozen
of uitgevlogen was op avontuur,
eenzame vogel in het ongerept azuur,
wie had de droom dan vleugelen gegeven
en wie 't lied van de durvers aangeheven,
mijn klein, onvergetelijk Griekenland?
Ach, ook over Hellas lag schaduw en lijden,
tot aan Athene's tintellichtend strand
| |
| |
moet vreemde pijn de mensen begeleiden,
vervullen koningszoons de duistre vloek,
snikken prinsessen eenzaam in een hoek,
sluipt alle wreedheid raadselachtig rond; -
maar hoor, daar drukt god Pan zijn herdersfluit
met al haar dronken tonen aan zijn mond,
Apolloon lokt op iedre volgespannen snaar
de jubel van zijn gouden strofen uit
en in een joelend uitgelaten schaar
stoeien de nimfen uit de struikgewassen,
hoog langs de zonbeschenen bergterrassen
op 't klinken van de citer zweeft de dans
van 't muzen-koor, en in hun musiceren
staat alles in een vreugd te gloriëren:
een dauw van paarlemoer en kristallijn
flonkert in zee en lucht en zuil en wijn
en langs de marmerbeelden voor de goden,
en in het treurspel om de hoge doden
krijgt ook het zwart een liefelijke glans:
de glans van Hellas aan 't azuren water.
En wij, van uit ons donker, eeuwen later,
wij zijn aan Hellas nimmer uitgekeken
en aan zijn niet meer weg te wissen teken:
dit kan de mens, de weergaloze.
Wij zwerven, sedert, in een gouden wolk
van heimwee rond door de verwoeste tijden:
eens weer, op lichte paarden, heel een volk,
in optocht naar een Parthenon te rijden.
Als wij het nu over uw essayistisch werk even mogen hebben? In 1929 publiceerde u een studie over Cyriel Buysse. Het is de enige studie van u over een Vlaams letterkundige. Waarom precies Buysse?
Heel eenvoudig omdat de uitgever het mij vroeg voor de
| |
| |
70 jaar van Buysse. Ik had in Vooruit een kroniek geschreven over De Schandpaal, een roman van Buysse, en de schrijver vond dat zo goed, dat hij de uitgever aanzette mij die studie te laten schrijven. Ik heb dat graag aanvaard, omdat het mij de gelegenheid bood, niet alleen om mijn mening te zeggen over het werk van Buysse, maar ook over de sociale toestanden in het negentiendeëeuwse Vlaanderen en de weinige echo's daarvan in onze literatuur.
Hoe is uw oordeel nu over Buysse na zoveel jaren?
Ik vind hem nu nog eens van onze beste en echtste romanschrijvers, een man met een weergaloos vertellerstalent, een buitengewone kennis van het leven en het wezen van de Vlaamse boer, en een sterke gave van kompositie. Daarbij weet hij zijn dialoog, de dialoog van de mensen die hij ten tonele voert, feilloos te vatten.
U hebt ook, in 1946, een studie gewijd aan één Noord-nederlands dichter, Herman Gorter, die u de weinig bekende noemt.
Ik vind Gorter een van de werkelijk grote figuren in de Nederlandse poëzie, een van de weinige figuren van wie wij tegenover het buitenland kunnen zeggen: kijk, dit is iets dat gij in uw taal niet bezit, al staan wij dan weer voor de tragische situatie, dat wij dat via een vertaling moeilijk of niet kunnen bewijzen. Ik vind Gorter, zelfs in zijn mislukkingen, een man van groot formaat. Pan b.v. is in zijn geheel zeker niet geslaagd, maar deze mislukking is grandiozer dan de kleine réussites van zovele anderen.
Waarom noemt u hem de weinig bekende?
Omdat men in hem doorgaans alleen de dichter ziet van Mei, wat het lot is van vele schrijvers, begraven te worden onder een cliché. Mijn studie is een bestrijding van de
| |
| |
opvatting dat Gorter na Mei zou opgehouden hebben voor de poëzie te bestaan.
Naast deze monografieën hebt u ook nog een paar bundels essays bezorgd. De eerste heette ‘Conflicten en meditaties’ en verscheen in 1934. Wat betekent de titel in verband met de inhoud?
Het is een bundeling van essays, die in De Stem verschenen waren in de loop van de jaren. Het is een vrij internationale verzameling. Er is daar een hoofdstuk dat Fin de siècle heet en oorspronkelijk bedoeld was als een inleiding op een studie over Verhaeren. Dan Oosterse eenheid en veelvormigheid, waarin ik de aardse Chinees en de hemelse Indiër als de Oosterse symbolen zie van mijn twee vaderlanden (Indië en China hebben mij altijd diep geboeid, ook nu nog). Dan is er een stuk over de Russische Messias, sterk geïnspireerd op Dostojevski, die wij in die jaren ontdekten en voor wie alle jongeren toen een grote bewondering koesterden. Dan volgen nog Meditaties over schoonheid en leven en ook een opstelletje over Vincent van Gogh.
‘De broeder van Hamlet’, een andere bundel essays uit 1949, heeft een heel andere strekking.
Die werd nog vóór de oorlog geschreven en was rechtstreeks geïnspireerd door de tragische gebeurtenissen van de late dertiger jaren toen de bedreiging van het fascisme zich samenpakte en men de wereldoorlog voelde naderen. Het bundeltje is opgevat in de vorm van drie monologen. Het eerste deel behandelt de geestesgesteldheid na de eerste Wereldoorlog; het tweede handelt over de eeuwige tema's leven, dood en liefde, en het derde is dan eng tijdsgebonden: het kiest resoluut positie in het konflikt vlak voor het uitbreken van de tweede Wereldoorlog. De hele bundel heeft zeer sterk het karakter van een persoonlijke bekentenis.
| |
| |
Ik herinner mij inderdaad dat Lampo van deze bundel ooit gezegd heeft - op de opening van een boekenbeurs, geloof ik - dat het in Vlaanderen een van de weinige essays is in de echte betekenis van het woord, waarin de inslag zo sterk persoonlijk is. - Er is dan nog een laatste essayistisch werk van u: ‘Gent en zijn etser-tekenaar De Bruycker’. Hoe kwam u ertoe die studie te schrijven?
Ik heb als iedere Gentenaar een grote bewondering voor De Bruycker: u weet dat in Gent een echte cultus voor hem bestaat. De aanleiding was een verzoek van de uitgeverij ‘Die Poorte’ om een monografie over hem te schrijven voor haar reeks van kunstenaars, die sterk verbonden waren met een landschap. Ik ben daar met overtuiging op ingegaan. In der waarheid schrijf ik niet alleen over hem, maar ook over Gent en het werk van De Bruycker in dit verband. Ik bespreek hem als etser en tekenaar; ik beschouw hem als een van de grootste etsers in de eerste helft van deze eeuw. Ik ben er vast van overtuigd dat hij veel te weinig bekend is.
Een goede tien jaar geleden hebt u zich dan ineens geaffirmeerd als prozaschrijver met dat magistrale boek ‘Aan de voet van het belfort’, waarvan Frans Masereel in zijn ‘Ten huize van’ getuigde dat hij het een groot werk vindt en dat hij het graag zou illustreren. Men heeft dat boek genoemd: ‘zeven epische vizioenen van de proletarische ellende’.
Het is de verwezenlijking geweest van een oude droom, waarmee ik jarenlang heb rondgelopen en die tot in mijn jeugd teruggaat. In mijn opstel over Buysse had ik onze literatuur reeds verweten, zo weinig oog te hebben gehad voor de ellendige sociale toestanden in het Vlaanderen van de 19e eeuw. Ik kon echter moeilijk de vorm vinden waarin ik mijn opzet kon verwezenlijken. Ik wou er geen roman van maken, omdat ik er dan geen algemeen repre- | |
| |
sentatief karakter aan kon geven: ik wilde teruggrijpen tot de middeleeuwen en wilde ook de parallelle toestanden in de textielnijverheid in Engeland, Duitsland en Frankrijk erbij betrekken. Ik heb jarenlang met dat vormprobleem rondgelopen: gaandeweg kreeg het dan zijn oplossing, met flitsen, zoals een kunstenaar die soms onverwacht krijgt en waarvoor hij niet verantwoordelijk is. Het eerste hoofdstuk, over de Vlaamse wever in het verleden, heb ik in 1935 geschreven; aan de volgende heb ik tijdens de oorlog gewerkt en wel op een bepaald moment, in heel bijzondere omstandigheden: toen ik moest onderduiken, ging ik mij verbergen in een preventorium voor tuberkulozen te Astene. Daar kreeg ik rustig de tijd om er van 's morgens tot 's avonds, als een monnik, aan te werken. En toen het handschrift bijna klaar was, ben ik het op het laatste nippertje nog bijna kwijtgeraakt.
Verloren?
Wel, het is een heel verhaaltje. De geallieerde tanks rukten vooruit en de Leiestreek tot Astene, waar ik verbleef, was al bevrijd. Ik besloot samen met een vriend terug te fietsen naar Latem, waar ik toen woonde en waarvan ik dacht dat het eveneens bevrijd was. Onderweg vielen wij echter in de handen van Duitse achterhoedetroepen die ons van onze fietsen sleurden en ons in 't gezicht sloegen onder woest gebrul van ‘Ha! Sie sind da wieder!’ Alles ging zo snel in die dagen: de dag tevoren had ik nog een afspraak met een koerier gehad en had toen op de steenweg onverwacht voor een Duitse anti-tankstelling gestaan, waar wij slechts met een list en na heel veel moeite waren door geraakt. En nu stelde het lot ons weer voor dezelfde soldaten, die geen ogenblik twijfel kenden: wij waren spionnen of terroristen, maar dat maakte niet veel verschil. Er heerste daar een vreemde bloeddorstige stemming; later heb ik vernomen, dat een uurtje vroeger twee mannen met een geheime zender
| |
| |
waren aanghouden en gefusilleerd. Nu waren wij ongetwijfeld de tweede groep en wij zouden dezelfde weg opgaan. Bijna drie kwartier lang hebben wij daar op het erf van dat hoevetje staan wachten om gefusilleerd te worden. Maar men sterft op zijn uur en het onze was nog niet gekomen. Door de tussenkomst van een hoger officier, die ons goddank niet kende van de vorige dag, werd ons leven gered. Wij moesten ons gans ontkleden en alles werd afgetast tot op de naad, maar wij hadden niets bij ons. Terwijl ik mij toen weer aankleedde, hoorde ik opeens een stem die mij toefluisterde: ‘En uw manuskript?’ Ik had het meegenomen, ik liet het nergens achter, nu stak het in de zak van mijn fiets, die zij mij afgenomen hadden. Ik moet u bekennen dat ik al die tijd, te midden van het doodsgevaar, geen ogenblik aan mijn handschrift had gedacht. Maar nu vroeg de Muze mij rekenschap. Zij mogen zoveel zeggen als zij willen dat de Muze niet bestaat, maar ik heb ten minste éénmaal haar stem gehoord en zij fluisterde mij in het oor, bezorgd en verwijtend: ‘En uw manuskript?’ Wat was er met mijn manuskript gebeurd? In mijn nieuwe ontsteltenis klampte ik de onderofficier aan, die het onderzoek had gedaan; ik legde hem uit dat ik een schrijver was, dat in mijn fietstas een manuskript stak waaraan ik jaren had gewerkt en of hij mij dat misschien zou willen terugbezorgen - alsof ik voorvoelde, dat ik nooit meer mijn fiets zou terugzien. Ik had natuurlijk niet de minste hoop, het was maar een vertwijfelde poging, de man gaf mij zelfs geen antwoord. De avond viel, wij werden in de voutekamer opgesloten en zij nagelden zelfs een plank voor het raampje. Maar na een tijd - en de minuten duurden daar lang - ging de deur nog eens open en daar verscheen hij, de onderofficier, met het pakje, met het manuskript. De hele nacht hebben wij daar gevangen gezeten. 's Anderendaags, na nog een klein bombardementje, werden
| |
| |
wij door de oprukkende Kanadezen bevrijd, maar de Duitsers waren goed en wel verdwenen met mijn fiets.
Een mirakuleuze redding inderdaad en een groot geluk. U zult het er wel mee eens zijn, wanneer ik zeg dat het gedeelte over de 19e eeuw het aangrijpendste dokument is uit heel het boek?
Het kan bijna niet anders: ik heb die toestanden nog grotendeels gekend. En ze waren schandelijk genoeg; trouwens, zoals in de korte verantwoording op het einde van het boek te lezen staat, steunen alle feiten op officiële dokumenten, op enquêtes door de regering gedaan of op verslagen in de Gazette van Gent.
Kunt u een paar voorbeelden van die toestanden geven?
Om een hongerloon moesten vrouwen, meisjes, kinderen van vijf, zes jaar kant klossen, twaalf, zestien, twintig uren per dag. In de jaren van hongersnood, als de oogst mislukte, was de armoede zo zwart dat niemand nog een uitweg zag. Van 1845 tot 1847 werden er in beide Vlaanderen over de 26.000 schuldigen veroordeeld, die uit honger eten gestolen hadden. In de gevangenis te Oudenaarde was er plaats voor 100 gasten en er werden er 500 ondergebracht. In Gent, waar er cellen zijn voor 200, 300 man, zaten ze met duizend. En als op een zeker ogenblik alle gevangenissen volgepropt waren, moesten de nieuwen buiten in de rij staan en hun beurt afwachten. In Kortrijk stonden ze op een zeker ogenblik met over de 600 op het voetpad te snakken, te trappelen van ongeduld om een plaatsje in de gevangenis te krijgen. De nood honderd jaar geleden was erger dan de wreedste nood in de middeleeuwen.
Wie uw boek gelezen heeft, werd zeker aangegrepen door deze ontzettende realiteit, maar ook getroffen door uw nobele bekommernis om het menselijke lot, een bezorgdheid
| |
| |
die in heel uw leven aanwezig is. Maar nog hebben wij uw laatste werk niet vernoemd; er was nog één genre waarin u niet had gepresteerd en dat was het toneel. In 1954 verscheen in het N.V.T. uw ‘Christoffel Marlowe’, een stuk dat in het laat-zestiendeëeuwse Engeland speelt.
De wording van dit stuk is zo eigenaardig dat ik de feiten als een notaris heb geakteerd. In de zomer 1947 lees ik een klein artikel in de krant over Marlowe, zoals u weet de machtige voorloper van Shakespeare op het gebied van het toneel, en ik herinner mij tot mijn zoon toen te hebben gezegd: ‘Dat was nog eens iemand om een toneelstuk over te schrijven.’ Enkele maanden later, op een nacht in december, word ik zonder enige aanleiding wakker, of half wakker, en in die half onbewuste toestand zie ik voor mij de proloog van een toneelstuk: een slagveld, de lijkenrovers die op de achtergrond nog rondsluipen, en Marlowe die zich voor dood heeft gehouden en nu overeindkruipt. Ik zie dan plots daarna een ander toneel in een slecht befaamd straatje; dan weer, zonder overgang, Marlowe die aan zijn Faust schrijft en de scène met de duivel begint te spelen. Ik durfde bijna niet ademhalen. Ten slotte verscheen het laatste toneel: de dood in de kroeg, en Shakespeare die de laatste woorden spreekt.
Ik heb dat alles de volgende morgen opgetekend. Een maand later, alweer in een nacht, kan ik niet slapen. Marlowe laat me niet los en ik hoor zijn stervende stem. Ik sta dus op en noteer wat hij zegt. Zo is het stuk begonnen. Ikzelf ben van mijn verbazing nog niet helemaal bekomen!
Het is in elk geval een merkwaardig verhaal! En merkwaardig is ook het boek dat zopas van de pers kwam: ‘Gedenksteen voor Rosa’, een uitgesproken loflied op Rosa Luxemburg, de grote figuur van het internationale socialisme en zelfs van het revolutionaire marxisme. Is dat een roman of een vie romancée?
| |
| |
Het heeft iets meer het karakter van een roman dan het Belfort. Hier gaat het immers niet alleen over de anonieme massa: Rosa Luxemburg is de centrale figuur met rondom haar de vrienden en haar vele tegenstanders. Toch speelt ook hier de massa een grote rol. Het boek vertelt niet alleen het leven van Rosa Luxemburg; in een reeks breed geborstelde taferelen schildert het tevens de hoogtepunten uit de geschiedenis van het internationale socialisme van vóór 1914: de kongressen van de tweede Internationale, de dramatische botsingen tussen marxisten en reformisten, en vooral de grote revolutionaire akties van het Europese proletariaat: de Commune van Parijs, het verzet van de Duitse arbeidende klasse tegen Bismarck, de Russische revolutie van 1905, dat alles tot een geheel verenigd door de figuur van Rosa Luxemburg en haar medestrijders. Maar het kan mij niet schelen welk etiket men plakt op mijn boek. Ik heb het opgedragen aan mijn kleindochter Erika, van wie hier twee kiekjes voor mij staan. Op het ene kijkt zij de dingen met grote ogen diep ondervragend en peilend aan, alsof zij mij wilde zeggen: jij bent eerder tragisch aangelegd, en ja, het leven is een ernstige zaak. Op de andere foto staat zij met een fijne geamuseerde tinteling in haar ogen en daar zegt ze mij dan: maar toch, vergeet de glimlach niet, er is ook een zonnige kant!
Uw kleindochter lijkt mij een kostbare inspiratiebron! Maar zij heeft het boek over Rosa Luxemburg toch niet geïnspireerd!
O nee, dat klimt ook weer ver op. Toen ik in 1920 haar Brieven uit de gevangenis las, werd ik er onvergetelijk door aangegrepen. In dezelfde tijd schreef Henriëtte Roland Holst een artikel over haar in De Nieuwe Tijd en daaruit heb ik toen al een citaat overgenomen in Ter Waarheid. Voor mij is ze een van de nobelste figuren van haar tijd en met de jaren is het verlangen in mij gegroeid eens over
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
ACHILLES MUSSCHE ...tussen twee vaderlanden
| |
| |
haar te schrijven. Henriëtte Roland Holst heeft in 1935 een biografie van Rosa bezorgd en ik heb bij haar heel wat materiaal gevonden, maar toch vooral in de prachtige brieven van Rosa Luxemburg zelf. Zij was een geniale vrouw: wetenschappelijk gevormd in de ekonomie, artistiek veelzijdig begaafd voor de literatuur en de muziek en de schilderkunst, maar boven al een mens van de daad, bezield door de droom van de maatschappelijke revolutie. Ik heb geprobeerd haar in al haar veelzijdige menselijkheid op te roepen.
Ik heb nog een paar vragen die ik niet mag voorbijgaan. U bent de voorzitter van het August-Vermeylenfonds, de socialistische kulturele vereniging naast het katolieke Davidsfonds en het liberale Willemsfonds.
Bij de stichting van het August-Vermeylenfonds in 1945 was het de bedoeling dat het een algemeen fonds zou zijn waar Vlamingen van alle strekkingen elkaar zouden kunnen ontmoeten. Er zaten toen trouwens in het bestuur katolieken en liberalen. De toestand is echter zo geworden, dat iedereen in Vlaanderen het August-Vermeylenfonds beschouwde als het socialistisch kultuurorganisme: aan de andere kant bleek het ook wenselijk dat, met het oog op de Vlaamse solidariteit en eenheid in een aantal gevallen, het socialistisch element zich via het August-Vermeylenfonds zou manifesteren. Het bestuur heeft daar ten slotte de praktische konklusie uit gehaald, zonder dat het Fonds politiek gebonden is. De bedoeling blijft natuurlijk de figuur en de geest van Vermeylen levend te houden, vooral dan in die ruime universele visie waarin hij altijd zelf gewerkt heeft. Wat onze aktiviteit betreft: wij hebben ons deel in de Vlaamse Beweging, wij organizeren studievergaderingen over allerlei problemen en geven ook brochures uit, die aan aktuele problemen gewijd zijn: de hervorming van het muziekonderwijs, de noden van de
| |
| |
Vlaamse kunstgeschiedenis, de struktuur van het Vlaamse toneel, de transmutatieklassen; verder een brochure over De wandelende Jood, een andere met de spreekbeurten gehouden bij het herdenken van het tienjarig afsterven van Vermeylen, enz. Er worden ook links en rechts plaatselijk Augst-Vermeylenkringen opgericht.
U bent dan ook nog voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen?
Dat is een van de ironieën van het lot. Ik, altijd een alleenloper geweest, ben nu inderdaad de voorzitter van deze vereniging. Nogal tegen wil en dank geworden, maar het leven plaatst een mens soms in situaties waarin hij niet meer achteruit kan - en nu ik het eenmaal ben, doe ik mijn best om het goed te doen aan het hoofd van die driehonderd schrijvende mensen, ieder met zijn eigen individualiteit. De Vereniging heeft een tweeledig karakter: ze is een organizatie die opkomt voor de beroepsbelangen van de leden; daarnaast ijvert ze ook voor de ontwikkeling en de verspreiding van de kultuur in het algemeen en van de Vlaamse literatuur in het bijzonder.
Meneer Mussche, u zou ons gewis nog veel meer kunnen vertellen, maar we moeten ergens een eind maken. Ik heb zo de indruk dat de sobere versiering van uw werkkamer niet toevallig is, maar een syntese zou kunnen zijn.
Al is ze toch enigszins gekonditioneerd door mijn levenslange vriendschap met Cantré. U hebt daar boven de kop van Anseele door Cantré. Ik heb Anseele gekend en bewonderd, ook al ben ik het vaak niet met hem eens geweest. De bekende kop van Karel van de Woestijne is eveneens van Cantré en de tekening met de wever is een van zijn mooie illustraties voor de eerste druk van het Belfort. Dit is hier, zoals u wel zelf ziet, een foto van het Parthenon: het edelste dat ooit door mensenhanden werd
| |
| |
gebouwd. Dan ziet u daar dat zelfportret van Rembrandt met die tragische glimlach: voor mij een van de meest aangrijpende portretten van deze schilder, die ik voor de grootste schilder van alle landen en tijden houd. En ook de San Georgio van Donatello daar hangt er bewust: het meesterlijke beeld van de man die stout, onverschrokken, met open ogen het leven inkijkt en het leven aanvaardt.
Rembrandt en Donatello. Het zijn ook weer twee vaderlanden!
Uitzending: 20 december 1961.
|
|