| |
| |
| |
Filip de Pillecyn
Patijntjestraat 107c, Gent
Welkom! Was het nu ver van het station?
O nee, maar toch een schrikkelijk lange straat.
En ze loopt zeker nog tien minuten door eer ge aan het Patijntje zijt. Het Patijntje was een oude afspanning, die nu echter helemaal gemodernizeerd is.
Wat betekent dat feitelijk?
Precies weet ik het niet. Het moet iets met holleblok of klomp te maken hebben. Ik zou het eens aan Jan Grauls moeten vragen.
Eigenlijk verwachtte ik mij eraan u op een flat te vinden, zeker omwille van die c achter uw huisnummer.
We zijn de derde 107 in deze straat. Dat komt met de nieuwe huizen. Wij, of liever mijn vrouw, heeft dit huis hier in 1950 gebouwd. Het is hier prettig wonen.
Is dat bouwen meegevallen, mevrouw?
| |
| |
Mevrouw: Wel, we hebben ervan gemaakt wat we nodig hadden en het voornaamste is dat het ons hier bevalt. We hebben een tuintje met bloemen en erachter is het helemaal open. Precies de nodige rust om een romanschrijver ongestoord te laten werken. Maar mijn man waardeert de rust vel doch gebruikt ze, naar mijn gevoelen, niet intens genoeg!
Dat schijnt een pijltje te zijn!
Ik heb ook vagelijk die indruk en ik antwoord met de wapens waarover ik beschik. Wat mag ik u aanbieden? Een borrel?
Daar zou ik liever nog een beetje mee wachten. Liever iets neutralers als ik mag kiezen.
Een kop koffie? Of moet het absoluut water zijn?
Wat een reputatie! Liever koffie als het geen last is.
Mevrouw: Die krijgt u dadelijk.
Maar ik wou u bij het gesprek houden, omwille van de pijltjes!
Mevrouw: Die krijgt u straks nog. Ik mediteer er eerst nog even over.
De Pillecyn: Sigaar?
Ik ben een lastige klant. Ik houd het nog bij de sigaret!
Hoe is het mogelijk de heel goede dingen zo te versmaden.
Maar dat doe ik niet. Ik haal mijn schade straks in! Ik moet nu het hoofd koel houden voor ons ernstig gesprek. Zal ik er maar dadelijk mee beginnen? Mij steunend op uw vertrouwdheid met de grond en de natuur zou ik zeggen dat u van boerenafkomst bent.
Dat is niet juist. Ik ben wel in een boerendorp geboren,
| |
| |
te Hamme, - al een tijdje geleden trouwens, in 1891. Mijn vader was sekretaris-ontvanger van een stoomboot, zoals Meneer Henri in Mensen achter den dijk. Dat had in die tijd veel meer betekenis dan nu omdat toen bijna iedereen met de stoomboot naar Antwerpen ging. Mijn vader was daarbij makelaar in effekten. Hij stierf toen ik zeven jaar oud was en liet mijn moeder achter met vier zonen, waarvan ik de jongste was. Mijn moeder zelf overleed toen ik in de vijfde Latijnse zat.
Een droeve jeugd. Wie zorgde dan voor uw opvoeding?
In de vakantie was ik bij mijn voogd, die pastoor was, en ook bij mijn oudste broer te Hamme, in het ouderlijk huis.
Waar hebt u dan humaniora gedaan?
Aan het klein-seminarie te Sint-Niklaas, nadat ik eerst mijn Frans had geleerd op Saint Joseph. Toen waren dat twee verschillende scholen waar het nu nog één kollege is.
Was u daar al met literatuur bezig?
We hadden daar een tijdschrift, Het soete Waeslandt, waarin wij onze opstellen met de hand mochten schrijven. Een van de filozofen bracht daarop dan kritiek uit. Zo heb ik eens een duchtige veeg uit de pan gekregen van Aloïs de Maeyer omdat ik oneerbiedig over een pastoor had geschreven! Tussen haakjes: ik weet niet of u het schoolkrantje kent dat ze daar nu uitgeven: Ic hou, maar dat is het beste dat ik ooit in dat genre gezien heb.
Waren er op dat seminarie nog andere ‘figuren’?
Dat geloof ik: Edward Poppe, die nu zalig zal verklaard worden en dat is voor mij een schone belofte: ik was vóór hem in ‘doctrine chrétienne’!
Dan maakt u zeker een serieuze kans! Na de humaniora bent u naar de universiteit gegaan?
| |
| |
Jawel, Germaanse. Ik had daar professoren waarvan de namen nu nog klank hebben: Scharpé, De Cock, Bang. Ik was daar ook sekretaris van ‘Met Tijd en Vlijt’, waarvan Prof. Vliebergh voorzitter was. Dat genootschap was toen in volle bloei: wij hadden iedere vrijdag een vergadering waar telkens circa 100 studenten aanwezig waren. De studenten lazen daar toen voor uit eigen werk of er kwam een vreemde spreker. Ik heb het geluk gehad daar o.m. Hugo Verriest te horen. Het was ook in die tijd dat Thuysbaert, Rubbens en Frans Brusselmans de kring ‘Amicitia’ hebben gesticht, een soort geheelonthoudersvereniging. Wij noemden dat het ‘Waterkasteel’ en natuurlijk was ik daar geen lid van. Tiens, in dat boekje van Ranke staat daar nog een foto van.
Het valt steeds weer op hoe schwärmend de mannen van uw generatie over die Leuvense tijd spreken. Ernest Claes wijdt er hele boeken aan.
Het was ook een tijd en we hadden er professoren waarover we nu nog niet uitverteld raken als we erover beginnen. Prof. Scharpé b.v., die begon met fonetika te onderwijzen, was vrij wispelturig. De ene week verdedigde hij een stelling die kompleet indruiste tegen wat hij de andere week had verteld. Als men hem daarop wees, antwoordde hij: ‘Heren, de wetenschap is zeer onvast.’ Hij kende ook niet altijd precies onze gezichten. Wij hadden in ons jaar een duchtige roller, De Gryse, die er normaal niet kon komen. Na het eksamen zei Scharpé tegen mij: ‘'t Is goed De Gryse.’ - ‘Maar professor, dat ben ik niet. Ik ben De Pillecyn.’ - ‘Maar die heb ik gisteren al gebuisd,’ zei Scharpé. Gelukkig werd het kwaad hersteld.
En de literatuur in die tijd?
O, ik heb toen een drama in verzen gemaakt: Margareta van Eyck, dat ik in ‘Met Tijd en Vlijt’ heb voorgelezen.
| |
| |
Het is trouwens achteraf in Dietsche Warande en Belfort verschenen. Dat was in 1914.
Hebt u dat nog?
Jawel, ik ben wel veel dingen kwijtgeraakt, maar sommige vrienden hebben me vervangstukken bezorgd. Ik heb het hier klaargelegd bij mijn dokumentatie.
En nog wel in verzen! Gedramatizeerde legende, naar Melati van Java's ‘Camilla Ferrari’. Het gaat over de zuster van de gebroeders Van Eyck, zie ik. De eerste verzen zijn duidelijk:
En zorg dat het gelaat van Van der Palen
zoals 't behoort aan 't nageslacht verschijn!
Werd dat ooit opgevoerd?
Voor zover ik weet niet en ik weet ook niet of het opvoerbaar is!
Toen hebt u ook uw dissertatie gemaakt over Hugo Verriest.
Nee, over de historische romans van Conscience. Die was praktisch af, maar toen kwam de oorlog en ik week uit naar Holland waar ik bij het ‘Office Belge’ te werk gesteld werd. Frans van Clauwelaert en de socialist Terwagne waren daar de bazen van. Ik moest daar de artikels die in de Nederlandse pers over de oorlog verschenen in het Frans vertalen voor het goevernement in Le Havre.
Hebt u dan niet als vrijwilliger aan het front gestaan?
Dat was in 1915. Ik ben toen over Engeland naar Frankrijk getrokken. Daar werd ik bij de artillerie te paard ingedeeld en kreeg er vier maanden opleiding. Mijn portret als soldaat staat ook in het boekje van Ranke. Van al de mannen die deze opleiding hebben gekregen, is er geen enkele die later nog met paarden te doen kreeg. Maar ik heb er een vaste
| |
| |
liefde voor paarden opgedaan. Ik werd eerst bureaukuiser, dan cyclist en eindelijk waarnemer.
U hebt daar heel de IJzertragedie meegemaakt.
En van dichtbij. Er waren daar mannen als Paul van der Meulen en dokter Jef Verduyn, de man die ik aan het front het IJzerkruisje heb weten ontwerpen.
U hebt daar ook verzen geschreven.
Ja, een bundel Onder den hiel, die ik samen met Jozef Simons, na de oorlog, toen we in bezet Duitsland waren, heb uitgegeven.
Bezit u daar nog een eksemplaar van? Beschouwt u dat als een jeugdzonde of erkent u het nog?
Hier is het. Ik spreek er niet veel over, maar verloochen het toch niet.
Schreef u in die tijd ook al proza?
Toch wel, novellen, waaronder De rit, die pas later in boekvorm verschenen. Ik had na de oorlog ineens werk genoeg. Reeds in de zomer van 1914 was ik aangeworven als redakteur van De Standaard, die einde 1914 moest verschijnen. Na de oorlog ben ik daar dan beginnen te werken.
Daarmee was u volop in de journalistiek. U hebt in die tijd ook een spotblad uitgegeven. Ik herinner mij nog daar oude nummers van te hebben gezien met op de eerste bladzijde steeds een tekening van Joz.
Pallieter. Ik gaf dat uit met mijn schoonbroer Fons Martens. Hier zijn er nog een paar nummers van.
Moest u dat alleen vullen?
Nee, wij hadden een flinke redaktie waarin alle politieke strekkingen waren vertegenwoordigd: als liberalen Paul
| |
| |
Kenis en Johan de Maegt van Het Laatste Nieuws, die de kinderopstelletjes leverde. Als socialisten Raymond Herreman en Karel Leroux.
Toch niet de redakteur van ‘Le Peuple’ en de man van ‘'t Fonteintje’?
Toch wel. En daarbij nog de schrijver van De barmhartige samaritaan.
Dat is een redaktie die als voorbeeld mag worden gesteld. Had het blad sukses?
Dat geloof ik. Wij hadden 10.000 circulaires rondgestuurd en kregen er 4.000 ingevuld binnen. We hebben dat vijf jaar volgehouden. Toen kwam er een devaluatie en de pastoors konden hun abonnement niet meer betalen.
En u bleef alleen nog in de serieuze journalistiek?
In 1922 ben ik hoofdredakteur geworden van De Tijd, het blad van de kristelijke arbeiders. Toen dat in 1925 versmolt met Het Volk kreeg ik een jaar betaalde vakantie en kon eindelijk mijn doctorale dissertatie over Hugo Verriest afmaken.
Maar u zei daarnet dat uw onderwerp de historische romans van Conscience was.
Jawel, maar de Leuvense biblioteek was afgebrand en het grootste deel van mijn dokumentatie zat daar. Ik kreeg dan een uitnodiging van een uitgever om een boek over Hugo Verriest te schrijven en ik heb die studie dan als dissertatie voorgebracht.
Hoe denkt u nu over Verriest, na zoveel jaren?
Om Verriest werkelijk naar volle waarde te appreciëren, moet ge hem gekend hebben. Hij is feitelijk een figuur, die niet door de literatuur wordt beperkt. Hij heeft zijn grootste
| |
| |
verdienste gehad als leraar, als voordrachtgever en als bezieler van de blauwvoeterie. Zijn Vlaamse koppen zijn nog altijd schoon werk: dat zijn trouwens geen literaire studies maar studies van mensen. In Regenboog staan ook goede stukken. Op wandel is te literair: hij wilde daar muzikale effekten bereiken en als ge hem dat hoorde zeggen, was dat goed. Nu mist dat klank.
Men vertelt dat hij een zeker decorum in acht nam als hij begon te spreken, dat hij zelfs in volle zomer zijn grote sjaal om had b.v. en daarmee akteerde.
Dat behoorde tot zijn persoonlijkheid en tot de techniek van zijn voordracht. Dat stoorde niemand en iedereen verwachtte dat hij het zou doen.
Dat was dan de eerste pastoor waaraan u een boek hebt gewijd. U hebt er verschillende andere in boek gezet: Pieter Fardé, Pastoor Denys, Mgr. Bermijn, Pater De Deken.
Ja, het is direkt een rijtje maar het is allemaal op verzoek gebeurd. Behalve Pieter Fardé en daar heb ik dan nog een ontgoocheling mee opgelopen. Toen ik in mijn laatste jaar te Leuven was, beval Prof. Scharpé mij een boekje aan. ‘Dat is iets om over te schrijven’, zei hij. Het was een van de vele uitgaven waarmee de geestelijke orden de zielen spijzen en hun ledige kas trachtten te vullen. Het waren de brieven van en over Pieter Fardé, een minderbroeder, die hier in Vlaanderen geld inzamelde voor het vrijkopen van kristenslaven in het Heilig Land. Op reis naar zijn bestemming werd hij door zeerovers overvallen en zelf als slaaf verkocht. Ik kreeg een geweldige eerbied voor die Pieter Fardé en schreef er con amore dat boek over. Voor enige maanden heb ik echter de archivaris van de kapucijnen ontmoet. Tot mijn grote verbazing zegde deze geleerde mij dat heel die geschiedenis van Fardé tot het rijk der foefjes behoorde. Hij is van de orde van Fardé en hij kan het dus weten. En ik
| |
| |
heb mijn boek dan nog geëindigd met de invokatie: Pieter Fardé, bid voor ons.
Oei! En ik herinner mij ergens te hebben gelezen dat Walschap over dit boek heeft gezegd dat hij er mee kon dwepen! Dat pleit dan toch voor uw boek. Maar de andere priesters hebben toch bestaan?
Het zou al te erg zijn. Over pastoor Denys, de schutsengel van de Vlaamse wroeters in Frankrijk, schreef ik om plezier te doen aan mijn vriend Achiel Denys, over Mgr. Bermijn, de Paulus van Ortosland, op verzoek van een vriend die missionaris was te Scheut, over pater Constant de Deken samen met Malcorps voor het Davidsfonds.
Het is opvallend hoe al die figuren een beetje van hetzelfde slag zijn: vroom maar potig. Tot in een van uw romans toe vindt men dat type: ik denk aan pater Bruno uit ‘De soldaat Johan’, de geweldige bedelmonnik, die beter een piek hanteert dan een wijwaterkwast.
Maar veel gezond verstand heeft en een humane Vlaamse godsdienstzin. Ik denk dat dit soort geestelijken mij beter bevalt dan die van het devote genre!
Feitelijk zijn deze boeken eerder paraliterair werk, zou ik zeggen. Uw eerste zuiver letterkundig werk was toch wel ‘Blauwbaard’?
Mijn allereerste werk was feitelijk de novellenbundel De rit, die door toedoen van Fritz Francken, die ik op het front had gekend, te Antwerpen werd uitgegeven.
O ja, met het avontuur van een bereden patrouille in de eerste maanden van de Wereldoorlog. Het is inderdaad een knappe novelle, waarin uw liefde voor het paard prachtig staat getekend. En wat kwam dan?
In 1926 werd ik door Kamiel Huysmans tot leraar benoemd aan het koninklijk ateneum te Malmedy.
| |
| |
Dat was wel een hele verandering: uit de drukke journalistiek naar de landelijke rust van een provinciestadje en dan nog in een ander taalgebied.
Maar dat viel mee. Malmedy is een vriendelijk stadje met sympatiek volk dat luchtig leeft. En kurieus: van de vele cafébazen was er maar een die naar de mis ging en dat was de houder van het socialistisch huis! Het was ook normaal, in die tijd althans, dat de socialistische fanfare de processie opende! Ik paste mij daar zeer goed aan: wij hadden er zelfs een Davidsfondsafdeling met 40 leden.
Vlaanderen zendt zijn zonen uit! En daar hebt u uw eerste boek geschreven?
Blauwbaard. Er verscheen eerst een fragment in Dietsche Warande en Belfort, en toen vroeg Korneel Goossens mij of hij het boek mocht uitgeven. In 1957 verscheen er een vijfde druk van en het doet mij plezier dat dit werk na 25 jaar nog standhoudt.
Het werd trouwens bij zijn verschijnen ook direkt goed ontvangen omdat het iets nieuws en een ongewoon harmonieus proza bracht in onze literatuur. Het werd daarbij vrij vlug vertaald, geloof ik.
In het Duits, maar dat is geen meevaller geweest. Het eerste jaar werden er 34 eksemplaren verkocht en dan elk volgend jaar één eksemplaar!
Dat lijkt wel een beetje verdacht. Maar dat werd dan toch intussen goedgemaakt. In een interview voor de televisie heb ik onlangs gehoord dat ‘Mensen achter den dijk’ in Duitsland zo goed gaat.
In Oost-Duitsland ongelooflijk goed. In één maand werden er 10.000 eksemplaren verkocht en verrekend.
Dat moet wel een unicum zijn. Hebt u een verklaring voor dat sukses?
| |
| |
Dat is altijd moeilijk uit te leggen. Ik vermoed dat er in het boek elementen zijn, die de mensen ginder aanspreken.
Werd er nog ander werk van u vertaald?
Hans van Malmedy en De soldaat Johan in het Frans. De Franse vertaling van De veerman en de jonkvrouw is ook op stapel. In het Duits werd dat al vertaald.
Mevrouw: Zou u uw koffie niet drinken? Anders wordt hij koud.
Mevrouw, ik vrees dat u zo dadelijk, weer zou kunnen verdwijnen en ik had u graag toch een paar vraagjes gesteld. U hebt de groei van de boeken van uw man zeker gevolgd?
Mevrouw: Ja, tenminste van Jan Tervaert af.
Naar welk boek gaat uw voorkeur?
Mevrouw: Naar Mensen achter den dijk, zowel om de inhoud als om de vorm en zeker ook omwille van de zeer moeilijke omstandigheden waarin dat boek ontstaan is. Toen ik wist dat mijn man dat boek was beginnen schrijven, was dat voor mij een hele opbeuring.
En als hij nu een boek schrijft?
Mevrouw: Dan laat ik hem alleen. Als hij dan een beetje bezig is, vraag ik extra-vriendelijk of ik er wat van mag lezen, en soms lukt dat!
Geeft u dan kritiek?
Mevrouw: Zeer schuchter!
Toch geen angst voor ‘Blauwbaard’?
Mevrouw: Men kan nooit weten!
We waren precies bij ‘Blauwbaard’ gebleven. Dat was nog te Malmedy. Hebt u daar nog meer boeken geschreven?
| |
| |
De Pillecyn: Nog een studie over Streuvels, weer op verzoek van een uitgever, ter gelegenheid van Streuvels' 60e verjaardag. Het werd sindsdien nog herdrukt.
U hebt dat in elk geval met veel entoesiasme gedaan en ik denk dat het nog steeds de volledigste en degelijkste studie over Streuvels is die wij bezitten. Hoe ziet u de waarde van Streuvels' werk nu?
Ik zou wellicht hier en daar een schakering in mijn oordeel aanbrengen maar de essentie van Streuvels' werk blijf ik steeds even hoog aanslaan.
In dat boek over Streuvels stelt u, na het lezen van al de kritiek over zijn werk, vast dat de literaire beoordeling veelal oppervlakkig is en u schrijft o.m.: ‘Wat heeft de Vlaamse kunst inzonderheid aan de Hollandse recensenten misdaan?’ Hoe denkt u nu over de Nederlandse kritiek?
Dat het nog niet veel beter is, ook omdat de toestand anders is geworden. Vóór de oorlog gaven wij allen in Nederland uit en toen kende men ons nog, nu doen wij dat in Vlaanderen en het is manifest dat de Nederlandse boekhandel ons boycot. En dan, hoe reageren de Nederlandse lezers! Ze zijn er als de kippen bij om ons de les te spellen en ons flandricismen aan te wrijven. Krijg ik daar laatst niet een brief van een Nederlandse lezer om er mij op te wijzen dat het woord knapzak, dat ik gebruikt had, geen goed Nederlands was: het moest stikkenzak zijn... Maar wij moeten natuurlijk als Hooghollands aanvaarden: vomeren, retourneren et tutti quanti.
En de kritiek zelf?
Of men het wil of niet, de grens is een barrière. Zij kennen ons niet en ook wij kennen hen niet goed. De enige Nederlandse criticus die aan Mensen achter den dijk een ernstige bespreking heeft gewijd, was Garmt Stuiveling voor de
| |
| |
radio. Als u de kritieken interesseren, kan ik u er wel enkele laten zien. Maar kom dan liever mee naar mijn bureau. Daar bewaar ik mijn archieven.
Wel graag. Het is dan meteen een goede gelegenheid om daar een kijkje te nemen, want ik veronderstel dat u daar schrijft.
Dat is zo. Kom, ik toon u de weg.
Mevrouw, deze keer zijn wij het die vluchten!
Voilà, dat is dan de ‘lokaliteit’ - om het in mooi Nederlands te zeggen, - waar ik me met schrifturen en andere dingen des geestes bezig hou.
U zit hier onder de hoede van een imposante kop. Ik durf mij niet wagen aan een naam, hoewel hij klassiek moet zijn.
Brutus! Maar zoek er geen betekenis achter. Hij staat er omdat wij hem hebben en we hem toch niet kapot kunnen slaan!
Het beeldhouwwerk is hier anders goed vertegenwoordigd. Wie en van wie is dat?
De kop van de jongeman is van beeldhouwer Poteau. De zittende vrouw is van Berten Coole en mijn eigen kop kreeg ik voor mijn 65e jaar van de Bond der Oostvlamingen te Brussel, die ik gesticht heb.
En Goethe overschouwt alles. Ook zonder betekenis?
Ik vind zijn verzen schrikkelijk mooi, maar zijn proza kan ik niet lezen.
U wou mij een paar kritieken laten zien en misschien ook eerste uitgaven van uw boeken?
Voor zover ik die nog heb. Ik dacht dat ik ze klaar had liggen en nu zie ik ze niet. Kijk, dit is de eerste uitgave en dat de laatste van Blauwbaard.
| |
| |
Daar zijn we nog altijd niet van weggeraakt en we zijn ook in Malmedy gebleven.
Ha ja. Wel in 1935 werd ik leraar aan het ateneum te Mechelen en daar heb ik twee boeken geschreven die in Malmedy spelen.
Dus toen u te Malmedy weg was.
Ja. Achteraf heb ik ook vastgesteld dat ik als sfeer en plaats van handeling mijn werk niet geplaatst heb in de streek of het landschap waarin ik leefde maar wel geleefd had. Blauwbaard, dat aan de Schelde speelt, schreef ik toen ik in Malmedy was. Hans van Malmedy en Monsieur Hawarden te Mechelen, evenals De soldaat Johan, die in de heide aan de Durme woonde. Mensen achter den dijk en De veerman en de jonkvrouw schreef ik toen ik... uit de wereld was verwijderd en Aanvaard het leven, waarvan de gebeurtenissen spelen in de Durmevallei, hier te Gent. - Ik heb de indruk dat heimwee naar het voorbije mij daartoe steeds heeft gedwongen, en heimwee wil in dit geval zeggen: een terugbezoeken van die plaatsen en die tijden waar een stuk van uw ziel is gebleven. Vooral voor Mensen achter den dijk is dat zeer karakteristiek geweest. Ik heb dat geschreven in de volledigste afzondering in drie maanden tijd, zo alsof ik een gemakkelijk verslag opmaakte, zonder schrapping, zonder aarzeling. Het was alsof ik als knaap de vreugde van het Scheldeland beleefde, bewuster, scherper, in ongelooflijke klaarheid.
Is dat heimwee misschien ook een verklaring voor een andere karakteristiek, in uw werk? U hebt niet alleen verschillende paters in boeken gezet, maar in uw romans zijn heel wat helden soldaten, vooral soldaten die terugkwamen uit de oorlog.
Ja, in zes boeken. Ik was zelf verrast toen ik deze balans
| |
| |
opmaakte voor de lezing die ik op het weekend van Dietsche Warande en Belfort heb gehouden. Het begint al met drie soldaten in Blauwbaard, in een onbepaald tijdvak; dan is er een soldaat Johan, die vocht onder Karel de Stoute, een soldaat onder het Oostenrijks Bewind die Serjacobs heet, een onder Napoleon die Hans van Malmedy is, Jan Tervaert die in de Boerenkrijg streed en eindelijk in Aanvaard het leven een soldaat uit de laatste oorlog. Het is eigenaardig, te meer daar ik na de eerste Wereldoorlog tientallen antimilitaristische meetings heb gehouden. Ik kan het niet anders verklaren dan dat mijn soldatentijd zo een grote plaats in mijn leven heeft ingenomen. In laatste instantie hebben wij die bewogen periode beleefd op het meest ontvankelijke tijdstip van ons bestaan. Er was iets groots in de dagen en nachten en iets dat elke dag weer aangreep. In die sfeer van gevaar is de soldaat niets meer dan de soldaat, de mens die naar het primaire leven wordt teruggeworpen en die na een nacht van angst en woede en doffe berusting, als de moordpartij stilvalt, herademt en opnieuw het leven begroet waarvan hij reeds afscheid had genomen. Ik ben ervan overtuigd, dat ik heel anders zou hebben geschreven indien ik nooit soldaat geweest was.
Er is daar nog een andere bedenking bij te maken. Buiten de novelle ‘De rit’ en buiten ‘Aanvaard het leven’ spelen al uw boeken in een min of meer bepaald verleden, alhoewel u feitelijk geen echte historische romans hebt geschreven.
Nee, ik heb bij voorkeur een algemene sfeer opgeroepen, die niet strijdig is met wat de geschiedenis ons heeft geleerd. Zelfs in Mensen achter den dijk, dat dan toch herinneringen uit mijn jeugd bevat, ben ik nog een halve eeuw achteruitgegaan. Waarom? Door de verhalen buiten de grenzen van zijn eigen tijd te plaatsen, voelt men zich vrijer. Men kan mensen met bepaalde instinkten en kenmerken geen
| |
| |
plaats geven in onze tijd. Dat zou onmogelijk zijn, zowel voor Blauwbaard als voor De soldaat Johan, voor Jan Tervaert evengoed als voor De veerman en de jonkvrouw.
Is deze voorliefde voor het voorbije ook geen poging tot ontvluchting van de werkelijkheid, eigen aan uw karakter?
Misschien wel. Ik kan het moeilijk zelf uitmaken, maar ik geloof toch dat het vooral is omdat de verbeelding daar veel vrijer spel krijgt.
Maakt u een voorstudie van de geschiedenis als u zo een ander tijdperk behandelt?
Ik lees wat over die tijd om de geest te hebben. Ik heb maar een paar keer naar dokumenten gewerkt. Voor Pieter Fardé heb ik u al verteld hoe mij dat vergaan is. Voor Rochus wilde ik het eens grondig doen. Ik ging naar de biblioteek van de Bollandisten en kreeg daar van een zeer vriendelijk en deskundig jezuïet twee stapels boeken over Rochus. Ik kwam terug met een halve bladzijde notities. Van die Rochus was haast niets bekend en ik had het even graag, want zo kon ik de Rochus behandelen zoals hij leefde in mijn geest: niet de wonderdoener, maar de man van de absolute barmhartigheid, die toevallig de pest ontmoet, ze achternaloopt en als ze verdwenen is, zich overbodig voelt in het leven.
Het is inderdaad een parel die zijn plaats heeft bij die enkele meesterlijke novellen die wij in de Vlaamse letterkunde bezitten: ‘Het leven en de dood in den ast’ van Streuvels, ‘De boer die sterft’ van Van de Woestijne, ‘De jazz-speler’ van Roelants. Maar ‘Monsieur Hawarden’, de vrouw die zich in man verkleed had, is dat een historische figuur?
Absoluut. Een onderwijzer van Stavelot had op dokumenten gewerkt en een boek geschreven over het geval: een Pari- | |
| |
sienne die, na een ongelukkige liefdegeschiedenis, waar een duel mee gemoeid was, zich in mannenkleren steekt en de eenzaamheid zoekt in het dorpje Pont, bij Ligneuville, in de Eifel. Hij vroeg mij dat te vertalen, maar dat was zo grondig uitgewerkt dat er niets van het mysterie meer overbleef. Maar het geval zelf had mij te pakken. In de geschiedenis van deze ongelukkige vrouw wordt een knaap vermeld die met haar eindeloze wandelingen door het Eifelland maakte. Die knaap was de vader van een kollega, muziekleraar te Malmedy. Die had van zijn vader over deze wonderlijke dame aantekeningen die de geheimzinnigheid rondom de ongelukkige vrouw respekteerden. En dat was het wat mij aantrok. Ik schreef dat boek dus naar een onloochenbare werkelijkheid. En dat is juist dan het enige boek waarvan sommigen gezegd hebben dat het onwaarschijnlijk is.
Waaruit blijkt dat de werkelijkheid van het leven soms onwaarschijnlijker is dan de wereld van de fantazie.
Er is ook in uw werk een voelbare sensualiteit, een erotiek die met sterk suggestieve kracht wordt voorgesteld en de lezer dan ook fysisch beroert. Maar het is zo subtiel, dat het zinnelijke als het ware met een wijding is omhuld. U hebt daarbij smaak en oog voor het vrouwelijk schoon...
Zou dat zonde zijn? Ik kan de werkelijkheid toch niet ontkennen en ik ben geen Conscience. Maar ik erken de innerlijke beperking van de vrijheid die ieder mens in zich draagt. Wij hebben na de oorlog een brutaliteitsliteratuur leren kennen, die alleen getuigen kan van geestelijke, zedelijke anarchie en waar ook fysische onsmakelijkheden als blijk van durf worden voorgehouden. Er is een soort gemene praat, die ook in literatuur wordt omgezet. Ik heb steeds gemeend dat de begrenzing van de menselijke mededeelzaamheid berust op het recht van de lezer om niet gekwetst of niet als een loeder behandeld te worden.
| |
| |
Werkt u gemakkelijk?
Ik schrijf met grote koncentratie zodat ik, bij het overlezen, geen tien woorden in een handschrift kan wijzigen. Kijk, hier hebt u het handschrift van Mensen achter den dijk. Als ik met volle inspanning uitdruk wat ik denk en voel, zal ik het een tweede keer niet beter kunnen. Ik schrijf de tekst, tik hem over en verbeter de drukproef. Dan heb ik er genoeg van. Ik kan trouwens ook geen boek herlezen buiten Mensen achter den dijk. Maar het is dan ook precies of dat boek niet van mij is.
U hebt wel een uitgesproken voorkeur voor dat boek?
Ja, omdat heel mijn jeugd erin zit en omdat het vol is van dingen die mij dierbaar zijn. En ook omdat ik het schreef in de moeilijke omstandigheden die u kent. En daarnaast komt onmiddellijk Rochus, omdat ik denk dat dat het beste is.
Als ik uw werk lees, meen ik er soms affiniteiten met Arthur van Schendel in te vinden. Zou er daar invloed kunnen zijn?
Direkt zeker niet. Ik heb zeer weinig van Van Schendel gelezen.
De uitgave van uw volledige werken werd aangemeld. Wat een gevoel geeft dat?
Dat van een literaire begrafenis!
Dat betekent toch niet dat u niet meer gaat schrijven?
Toch niet. Ik ben op dit ogenblik bezig met mijn memoires. Ik hoop dat het een boek wordt voor volgend jaar.
Daar zullen zeker heel wat lezers met ongeduld naar uitzien!
Uitzending: 2 oktober 1959.
Filip de Pillecyn overleed op 7 augustus 1962.
|
|