| |
| |
| |
Raymond Brulez
Micaralaan 92, Ouderghem-Brussel
Hebt u het gemakkelijk gevonden?
Toch wel. U had me gezegd dat het vlakbij het Hertoginnedal was. Ik geloof wel dat ik een straatje ben omgelopen, maar het is hier zo een aangename buurt, zo vlakbij het bos en met zoveel prettige huizen dat ik er niets van gemerkt heb. Men ziet dat u een specialist bent in ‘woningen’.
Overdrijf niet, of de kijkers gaan denken dat ik een kapitalist ben! In feite heb ik voor de eerste keer in mijn leven een eigen woning en ik deel ze dan nog met mijn getrouwde dochter, die de bovenverdieping bewoont. We wonen hier nog maar een goed jaar.
En het huis te Borgen? Om een van uw woningen te noemen...
Was mijn ouderlijk huis, maar ikzelf heb altijd in een gehuurd huis gewoond.
Ik heb daar buiten gekeken naar het glasraam, maar ik kon
| |
| |
de tekening niet duidelijk zien. Het leken wel schilden te zijn.
Ja het is een soort syntese van deze woning. Onderaan hebt u het schild van Blankenberge, mijn geboorteplaats. Het tweede schild is dat van Brugge, waar ik een groot deel van mijn leven heb doorgebracht en vanwaar mijn vrouw is. Centraal is het de Vlaamse leeuw, omdat ik Vlaming ben. Het volgende schild is dat van Hollands Limburg, vanwaar mijn schoonzoon geboortig is, en het bovenste schild is zijn familiewapen: a Campo. Het is Frans van Immerseel die het glasraam heeft gemaakt.
Tiens, Van Immerseel. Ik zou zijn stijl er niet in herkend hebben. Maar de schilden laten natuurlijk niet veel speling toe. De kleuren zijn anders mooi en zeer harmonisch verdeeld. Heel het raam lijkt mij een zinrijk verbindingsteken tussen de twee verdiepingen.
Dat is het ook. Terwijl u nu toch al aan het kijken bent, moet u ook dit eens bezien. Het is een houtsnede, die aan Hitler heeft toebehoord. Nic Bal, die in 1945 oorlogskorrespondent was in Berlijn, heeft ze mij meegebracht. Hij vond ze in de Reichskanzlei.
Ook al is er, laat ik zeggen, een smaakje aan, het is wel mooi, typisch als Duitse houtsnede en de tekst lijkt me ook erg Duits.
Ik heb binnen nog een paar dingen van dat genre. Als u mee wil komen, laat ik ze even zien.
Graag. Mag ik nog eerst vragen van wie dat beeldje hier is, die baadster?
Ik zou zeggen: een verraste baadster! Het is van Antoon Vriens, u weet wel, de twee grote beelden bij het Kongressenpaleis zijn ook van hem. Zal ik voorgaan?
| |
| |
Dat is zeker het hart van het huis, want ik zie boeken staan!
Het is de woon- en zitkamer en deze hoek dient inderdaad als bureau.
Dus hier schrijft u uw boeken.
Wel sinds een jaar schrijf ik hier. Mijn laatste boek, Het mirakel der rozen, dateert van 1955 en werd nog in de Nijverheidsstraat geschreven. En nu...
Bent u met nieuw werk bezig, of is mijn vraag indiskreet?
Helemaal niet. Feitelijk ben ik met niets konkreets bezig. Alleen vage ideeën en projekten, die met de tijd misschien vorm zullen krijgen. Mijn enige literaire aktiviteit op dit ogenblik zijn artikels voor tijdschriften.
Ik geloof dat u wel langzaam moet werken. Ik herlas gisteren uw ‘Verschijning te Kallista’ - ik zie het daar staan; mag ik het nemen? - en ik vond het kolofon karakteristiek: ‘Het concept van “De verschijning te Kallista” dagtekent van 4 december 1933. Het eerste hoofdstuk werd geschreven in 1944; de overige in de zomer van 1949.’ - En dan een typische reaktie voor u: ‘Lof zij de Goden en Godinnen’. - Dat is bijna 16 jaar eer het boek er was. Hebt u geen last om een tema weer op te nemen als u het zolang hebt laten liggen?
Het is niet omdat ik het laat liggen, dat ik er niet aan denk. De omstandigheden en het toeval spelen bij het schrijven een grote rol.
Uw eerste roman was ‘André Terval’?
Ja. Hij staat hier ook op de plank met eigen werk. Hij is precies een typisch voorbeeld hoe het uitgangspunt van een boek aan de schrijver vaak geschonken wordt door het toeval. Zekere dag, het was in de zomer van 1915, zie ik een
| |
| |
afbeelding van een schilderij van Watteau: L'indifférent. Ik moet het hier ergens hebben. Een elegante page wandelt onbezorgd rond in een park. Plots ontvonkte in mij de vraag: Hoe zou die jongeling gereageerd hebben, had hij in de 20e eeuw, in de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog, geleefd? En rond deze vraagkern schaarden zich de materialen die sinds lang in mijn verbeelding lagen te wachten. Ze bouwden het psychologisch portret op van de vooroorlogse individualist, de nihilist, de op-het-randje-af anarchist: een mentaliteit die niet zeldzaam was onder sommige jongeren die geestelijk gevoed waren geweest met de eerste opstellen van August Vermeylen, waarin nog zoveel misprijzen voor de staat en de samenleving was uitgesproken. Ik dacht aanvankelijk aan een karakterschets in de trant van de Portretten van de Fransman La Bruyère. Maar weldra achtte ik het nodig deze geestesgesteldheid van volstrekte afzijdigheid tegenover alles en tegenover iedereen, te verklaren door een reeks voorafgaande ontgoochelingen op verschillende gebieden. Zo werd een intrige nodig...
Het beschrijvend gedeelte lijkt nogal overwegend in deze roman.
Dat is ook zo, maar dat was nog wel eigen aan mijn tijd. Daarbij was het ook wel nodig om de evokatie mogelijk te maken van zee en strand, van de badstad in de zomer en in de winter. Aldus gezien, krijgt dit boek wellicht de betekenis van een dubbel vaarwel: enerzijds, zoals ik reeds zegde, aan een bepaalde vooroorlogse mentaliteit, anderzijds aan iets dat eveneens weldra teloor zou gaan: ik bedoel het innig natuurgevoel, dat dank zij Herman Gorter en Jacobus van Looy, Streuvels en Gezelle, triomfen had gevierd.
Hoe werd uw eersteling, die men wel eens een moderne ‘Ernest Staas’ noemt, ontvangen?
Vermeylen heeft hem zo genoemd. Wel, het boek werd
| |
| |
geschreven in de periode 1916-19 en pas in 1930 zou een uitgever zich er over ontfermen, dank zij de tussenkomst van Urbain van de Voorde. Het onthaal bij pers en publiek was niet zo warm dat ik erover opgetogen zou zijn geweest: maar ook niet zo weerbarstig dat ik voorgoed de literatuur vaarwel zou hebben gezegd. Eén ding zat mij echter nogal dwars: tal van recensenten schreven en insinueerden dat deze eersteling een autobiografische roman was, wat niet de waarheid was. Het voornemen om later een echte autobiografie te schrijven, dus de cyclus Mijn woningen, werd aangewakkerd door het verlangen deze verkeerde voorstelling van zaken eens recht te zetten, niet in vier regels maar in vier boekdelen!
Was ‘André Terval’ uw allereerste literaire prestatie?
O nee. In mijn boek Het huis te Borgen verhaal ik hoe ik er toe kwam een gedicht te schrijven. Het heette Het wagengesternte en was wanordelijk, onbeholpen van rijm en metrum. Te dien tijde waren deze gebreken nog geen bewijzen van oorspronkelijkheid. Ik stuurde het vers naar Willem Kloos, die mij het ding prompt terugstuurde zonder een woordje uitleg...
Hebt u dan nog gedichten geschreven?
Geprobeerd toch en met verrassingen. Een Hollands tijdschrift had een fragment uit mijn memoires overgedrukt, waarin ik vertelde dat ik eens gepoogd had een sonnet te schrijven op de avondster, maar nooit verder geraakt was dan het eerste kwatrijn. Hierop schrijft een dame uit Brussel naar het tijdschrift: ‘Dit, naar meneer Brulez beweert, onvoltooid gebleven sonnet, kunt u voltooid en integraal van zijn hand geschreven, lezen in mijn “Album de poésie”... Twintig jaar geleden toen ik nog een bakvisje was, praatte ik wel eens over een halfvolgroeide tuinhaag met de auteur van André Terval, die mij het genoegen deed dit sonnet
| |
| |
speciaal voor mij over te schrijven.’ Moraal: ga niet lichtzinnig om met uw verzen!
Zou men niet mogen zeggen dat ‘Terval’ en ‘Kallista’ de twee voornaamste strekkingen in uw werk illustreren?
Dat lijkt mij niet zo slecht gezien. Terval kan men zeker beschouwen als voorloper van Mijn woningen.
De titel van elk van deze vier boeken heeft natuurlijk een eigen betekenis.
Dat ligt voor de hand. Het huis te Borgen is mijn ouderhuis te Blankenberge, dat een hotel was. Op deze prentkaart hebt u het in zijn natuurlijke staat, zoals het was in die tijd. Het tweede heet Het pakt der triumviren en beschrijft de tijd van mijn jongelingsjaren en het verbond tussen drie vrienden. Het speelt gedeeltelijk in de kringen van het Vlaams aktivisme. In die triumviren zit iets van Henri Cayman, van Urbain van de Voorde, Max Lamberty, R. Declerck. - Dan is De haven gekomen, dat mijn verloving en huwelijk behandelt, en eindelijk het laatste: Het mirakel der rozen, dat mijn levensverhaal voortzet tot kort na de Tweede Wereldoorlog.
En komt er nog een vijfde deel?
Dat zal afhangen van het feit hoelang ik leef!
Van de tweede reeks, in de toonaard van ‘De verschijning te Kallista’, was het eerste wel ‘Sheherazade of literatuur als losprijs’?
Ja, samen met De laatste verzoeking van Antonius, dat in hetzelfde jaar ontstond.
Was dat ook aan een toeval te danken?
Toch wel. Op een zomerdag woon ik een koncert bij in de Kursaal van Oostende. Men speelt er de symfonie Shehe- | |
| |
razade van Rimsky-Korsakov. De naam Sheherazade wekte in mij de herinnering aan de Arabische jongedame die, om haar leven te redden, nacht aan nacht, duizend en één nachten lang, de sultan Shiriar verhaaltjes moet vertellen. Ik zag in haar als het ware de schutsheilige der literatoren. Haar geestelijke dwangarbeid was een treffend zinnebeeld der martelingen die de schrijver heeft te doorstaan. Aldus vatte ik het plan op een essay te schrijven over het wezen der inspiratie en de geestelijke nood van de auteur. Ik talmde bij het uitwerken van het oorspronkelijk plan en bij dit talmen vergleed het zwaartepunt van de persoon van Sheherazade naar die van de sultan Shiriar. Van de schildering van de literaire barensweeën kwam zogoed als niets terecht. Daarentegen doken andere verhalen op, die zich aan het eerste vastschakelden: De achtste reis van Sindbad de zeeman, De projectielantaarn Aladin, Het beeld der Eeuwige Godin.
En ‘De laatste verzoeking van Antonius’?
Werd mij gevraagd. Kijk hier is het. Zie maar eens hoe het kaft de stempel van de tijd draagt. De reeks heette Zeshoek en werd uitgegeven door Jozef Muls, Victor Leemans en mijzelf. Onderaan hebt u een foto van de auteur. Boven de diva, Saba in het boek - in die tijd was Greta Garbo de schoonste vrouw van de wereld. De menigte scheidt haar van Freud met de psychoanalyse. Het is een moderne bewerking van de verzoeking waarin ik nogmaals de benarde toestand van de enkeling tegenover de maatschappij heb trachten te schetsen. De verzoeking bestaat hierin, dat Antonius, de individualist, te doen krijgt met vier allegorische personages: de literatuur, de sociale of politieke bedrijvigheid, de wetenschap en ten slotte de liefde en het gezinsleven. Aan al de bekoringen om zijn eenzaamheid te verlaten, biedt de kluizenaar weerstand. ‘Niets in de wereld is het bezitten waard’...
| |
| |
Maar is er toch geen soort positieve konklusie in de laatste alinea? ‘De uchtendbries tikt met een ontluikende rozenbot tegen de vensterruit. De mussen beginnen in het klimop te rumoeren en, al over de woudzoom en de korenvelden, maant uit de toren: de dagtaak heilig en voldoende!...’ Het lijkt me zo een soort aanvaarden van het leven als dat van Vermeylen...
Het is eigenaardig dat u die tekst aanhaalt. Het boekje werd onlangs in Noord-Nederland herdrukt en een criticus wees erop dat dit pessimisme van 1930 als het ware vooruitliep op het hedendaags existentialisme. In elk geval heeft juist die alinea mijn dochter geïnspireerd om in onze tuin een rozestruik te planten die - met de tijd - ook tegen de vensterruit moet kunnen tikken! Ook De verschijning te Kallista heeft de beplanting van de tuin beïnvloed. U herinnert zich misschien dat Dione de godin ziet verschijnen in een hoge zilverberk. Ook zo een berk heeft mijn dochter in de tuin geplant.
Zodat de wereld der verbeelding kontakt vindt met de realiteit.
Wil u misschien deze eerste uitgave van Antonius meenemen als souvenir?
Zeer graag, vooral als u er een woord ter herinnering in wil schrijven.
Dat wou ik juist doen!
Dank u vriendelijk. Hadden wij de plank met het eigen werk zo niet afgewerkt?
Bijna toch. Er zijn nog een paar toneelstukken.
O ja ‘De schone slaapster’, die de kijkers trouwens kennen want het stuk werd verleden jaar voor de televisie opgevoerd. Hoe is dat werk ontstaan?
| |
| |
Wel, ik kwam op het idee een gemodernizeerde versie te maken van het bekende sprookje De schone slaapster. Het nieuwe van mijn bewerking zou hierin bestaan, dat de handeling zou gesitueerd zijn in België en dat de heldin, na een tragisch verlopen liefdesavontuur met een officier van Napoleons leger, zou inslapen op 19 juni 1815 en honderd jaar later gewekt worden door een Duitse officier-vlieger. Deze lieve dame belandt dus van de ene wereldoorlog tegen een Franse keizer in een andere wereldoorlog tegen een Duitse keizer. De allerlaatste repliek ‘er zijn geen vijanden meer’ gaf de geest weer van volkenverzoening die heerste in 1931, toen ik het werk koncipieerde.
En die wel weer aktueel lijkt. Wanneer werd het voor het eerst opgevoerd?
In 1932. Ik had er de Nestor de Tièreprijs voor gekregen en Staf Bruggen heeft het dan gekreëerd met het Vlaamse Volkstoneel: Antoon vander Plaetse had de officiersrol, Tilly van Speybrouck was de schone slaapster en Staf Bruggen zelf hield de hoofdrol. Ik heb het zien opvoeren te Leuven: ik was toen helemaal onbekend en zat verloren in de zaal. Voor mij zaten drie boerenmeisjes, die voor de gelegenheid naar de stad waren gekomen, zoals dat toen voor de opvoeringen van het Vlaamse Volkstoneel de gewoonte was. Na de vertoning hoorde ik een van de meisjes zeggen: ik ben toch blij dat ik gekomen ben. Dat spontane kompliment heeft me veel genoegen gedaan, want Staf Bruggen had mij verteld dat mijn stuk op het randje af was van wat hij op intellektueel gebied kon brengen. Er moest meer handeling zijn en het mocht niet te diepzinnig zijn.
En hebt u die raad toegepast?
In zekere mate toch. Kort voor het uitbreken van de laatste Wereldoorlog heb ik een tweede toneelstuk geschreven:
| |
| |
De beste der werelden, een dramatizering van Voltaire's leuke roman Candide ou l'optimisme, waarbij ik de helden Pangloss en zijn leerling Candide in het Derde Rijk liet verzeilen, zodat mijn tweede bedrijf een ondubbelzinnige satire en persiflage werd op bepaalde toestanden die heersten onder het naziregime. Het stuk is pas na de laatste oorlog voor het voetlicht gekomen. Lode Zielens heeft de tekst tijdens de oorlog verborgen in het archief van het Museum der Vlaamse Letterkunde te Antwerpen, omdat daar toch geen kat kwam snuffelen...
Zodat wij weten waar wij in gevaarlijke tijd gevaarlijke geschriften in veiligheid kunnen brengen! Maar ik geloof dat wij een beetje aan beroepsmisvorming lijden. Wij zijn hier binnengekomen en zijn van de boeken niet meer losgeraakt. Mag ik nu ook nog eens rondkijken?
Zoveel als u maar wil. Maar eerst moet u toch dit nog even bekijken. U kent wel Herman de Man, de schrijver van Het wassende water en Maria en haar timmerman. Die was zo entoesiast toen hij dit gedicht uit Henriette Roland Holst-Van der Schalks Opwaartse wegen las, dat hij met een pennemes een snede gaf in zijn hand en met zijn eigen bloed een volmondig ‘ja’ onder het gedicht schreef!
Dat heet temperament. En wat beaamt hij zo krachtig?
Verlangen
Broederschap, moeder van sterken,
houdt allen veilig omsloten
onder haar milde vlerken:
niemand is buitengesloten,
geen mensenkind dwaalt meer verdroten
eenzaam van hart en van werken.
Geen ziel heeft meer duisternis te vrezen;
| |
| |
in de diepte der nachtelijke stonden
komt geen pijnbesef opgerezen
van vijandschap in den ronde.
De wereld is lang genezen
van haat, en vergat die wonde.
O zoetheid van 't eenparig willen,
wij mogen u somtijds denken
om de erge dorst te stillen
tussen al het harde krenken.
Mijn mond wordt droog van verlangen
en de spier van mijn hart trekt samen,
Verlangen, ach verlangen...
O houden wij toch vast te samen.
Ik wil het ook onderschrijven, maar dan toch liever niet met mijn bloed. U hebt wel een mooi ex-libris. Ik zou zeggen: Tijtgat?
Juist, maar ik heb er eigenlijk twee. En er is een leuke anekdote aan verbonden. Op zekere dag zoekt mijn vrouw naar een geschenk voor mijn verjaardag en het moest eens iets minder gewoons zijn. Ze denkt aan een ex-libris en spreekt erover in gezelschap van vrienden, waarbij Maurice Roelants en Karel Jonckheere waren. Wat moest erop komen? Iets met betrekking op de naam Brulez, branden, leek te gewoon. Iets met de zee dan. Zonder de minste afspraak spreekt Maurice Roelants met Tijtgat en Jonckheere met Delvaux. Op mijn verjaardag komen ze hier elk aan met een ex-libris en op elk ex-libris staat een zeemeermin! Ik gebruik ze nu allebei!
Goed getypeerd dunkt me! - Van wie is dat doek achter u daar?
Van Neutens. Het is een gezicht op Brugge. In De haven
| |
| |
komt die schilder voor onder de naam Lindebrecht.
En die vrouw ginder?
Van Lemaire, een Brugs schilder die ook dat portret op de schouw heeft gemaakt. U ziet dat ik er niet schitterend op uitzie: ik had toen veel last van maagzweren. Op zekere dag viel ik eens in bezwijming toen hier juist een dame op bezoek was, ze staat ginder op een schilderij. Toen ik bijkwam, zei ze me tot troost: Raymond, eindelijk gelijkt ge op uw portret.
Het borstbeeld ziet er gezonder uit.
Dat is weer werk van Antoon Vriens. Hij heeft ook dat van Urbain van de Voorde gemaakt.
En ginder uw televisietoestel. Bent u een trouw kijker?
Uit noodzakelijkheid. Dit is een dienstapparaat en als adjunkt-direkteur-generaal moet ik weten en volgen wat er wordt uitgezonden. Maar ik kijk ook met plezier. Er zijn natuurlijk rubrieken die mij minder interesseren, maar ik veronderstel dat alle kijkers een selektie maken. Ik vind trouwens dat de televisie de mensen te veel geeft en ze bederft: onlangs nog kregen we op een avond een film, een boemerang en dan music-hall. Is dat niet te veel? Als men ergens in de stad naar een film gaat kijken, dan vult die ene film toch heel de avond?
Dat zullen alle kijkers wel niet beamen!
Ginder is dan de eetkamer, ik vermoed dat u die ook wil zien, vermits u per definitie een nieuwsgierig bezoeker bent.
Maar het is gezonde nieuwsgierigheid, omdat wij u zo beter leren kennen.
De vitrine is natuurlijk het domein van mijn vrouw. De houtsnede stelt mijn broer voor, die professor was aan de
| |
| |
universiteit te Hamburg. Mijn twee broers, Fernand en Lucien, waren allebei lid van de Raad van Vlaanderen tijdens de oorlog 14-18. Na de oorlog zijn ze moeten uitwijken. Fernand ging naar Nederlands-Indië en heeft daar het radiostation in Java opgericht. Toen de eerste proefnemingen werden gedaan om radio-telefonisch te communiceren tussen Java en Europa, heeft mijn broer voor het eerste gesprek mijn moeder opgeroepen te Brugge. Lucien, die filozofie gestudeerd had, week uit naar Hamburg en de vurige flamingant die hij was, heeft daar aan de universiteit heel zijn leven Franse literatuur gedoceerd! Hij trouwde met een Roemeense. Hier hebt u het portret van haar zuster, die waarschijnlijk mijn vrouw zou zijn geworden indien er geen oorlog in 1914 was geweest. Heel de Roemeense familie kwam op 4 augustus 1914 naar Blankenberge voor het huwelijk van mijn broer. Het eerste wat Florica mij zegde toen ze mij zag, was: Raymond, 't is oorlog. En inderdaad op de dag dat ik mijn liefde wilde verklaren, verklaarden de Duitsers de oorlog. Na de oorlog vond ik ze getrouwd met de militaire attaché te Parijs, die later zelfs generaal is geworden en Odessa op de Russen heeft veroverd. Ikzelf ben dan getrouwd met het meisje op dat doek daar. U ziet dat het in het leven kan gaan als in een roman.
En tenminste zo interessant! En die doeken daar?
Het stilleven is weer van Lemaire, het Westvlaams landschap in het midden is van Jamar en de houtsnede is van Masereel. U kent die zeker wel, ze werd door een bekende bank als nieuwjaarsgeschenk uitgegeven.
Ik was helaas niet bij de gelukkigen.
Ik geloof dat u hier alles gezien hebt. Zouden we er nu niet wat bij gaan zitten? Hebt u die dame goed bekeken waarvan ik straks sprak? Ze is de hoofdpersoon uit het vierde
| |
| |
deel van mijn memoires: haar schuilnaam is Elisabeth. De Italiaan Ciriazzo maakte het doek.
Dat is de dame die vond dat u ziek moest zijn om op uw portret te lijken?
Ik hoop dat u tegen gin kunt.
Ik ben een sterke natuur. - Die etsen zijn wel van Ensor.
Ja: Christus spreekt tot de menigte en Landschap. De toonkast is alweer het domein van mijn vrouw, die haar kollektie elk jaar met het een of ander figuurtje aanvult.
Ik vind dat er poëzie in zit en zelfs stof voor sprookjes! Maar over uw leven zelf hebben we nog weinig gehoord. Wij weten dat u in Blankenberge werd geboren...
Ja, in 1895, en vast gewoond tot in 1906. Mijn vader, die daar gemeentesekretaris was, is dan gestorven en omwille van de opvoeding van haar groot gezin, organizeerde moeder het leven anders: in de winter woonden wij te Watermaal, in de zomer bewoonden wij het hotel te Blankenberge. Zo heb ik mijn humaniora gedaan aan het ateneum te Elsene.
In het Frans?
Natuurlijk in het Frans, dat kon in die tijd toch niet anders. Ik heb daar zelfs een Frans schoolkrantje gesticht: Les préludes. Ik heb trouwens een tijd geaarzeld of ik niet in het Frans zou schrijven.
Gelukkig is dat niet gebeurd!
Nee, dank zij het goede gezelschap misschien! Wij vormden te Blankenberge een groepje met vijf leden in onze studententijd: Urbain van de Voorde, Henri Cayman, Jules Tavernier, Pierre Deweert en ikzelf, die allen vol geestdrift werden voor de schone letteren. In de vakantiedagen
| |
| |
verbleef te Blankenberge toen Karel van de Woestijne en op de dijkpromenade volgde ons vijftal hem op eerbiedige afstand. Niemand van ons zou hem hebben durven aanspreken. Maar Van de Woestijne heeft ons diep ontgoocheld. Wij moesten vaststellen dat hij zijn biertje in het café steeds in het Frans bestelde. Wij, jongeren, waren niet alleen hartstochtelijke bewonderaars van de poëzie, maar ook konsekwente Vlamingen.
Er is helaas weinig nieuws onder de zon. En dan hebt u aan de universiteit te Brussel gestudeerd.
Wijsbegeerte en letteren. Vandaar kwam ik in het onderwijs terecht. Op voorstel van August Vermeylen werd ik in 1915 leraar aan het ateneum te Morlanwelz. Ik bleef er maar een jaar en mocht dan Urbain van de Voorde gaan vervangen aan de middelbare school te Blankenberge. Dat was daar geen sinekuur: wij waren daar met zijn drieën als leraar voor heel de school: de direkteur, mijn broer en ik.
Toch niet voor alle klassen en vakken?
Toch wel. Na de oorlog, in 1922, ben ik dan getrouwd en werd te Brugge vertaler in dienst van de militaire grafsteden: dat was de dienst die de lijken van de gesneuvelde soldaten trachtte te identificeren. Ik heb er indertijd ook een boekje aan gewijd: Een mei. Dan kwam ik bij de drukkerij Sint-Catharina te Sint-Pieters bij Brugge. Ik was nogal veel ziek in die periode en na enige tijd richtte ik een eigen vertaalbureau op. Het was ook in die tijd dat wij, de gebroeders Lamberty, Urbain van de Voorde, H. Cayman, met het plan rondliepen een eigen tijdschrift te stichten dat De branding zou heten. Urbain van de Voorde had er al een gedicht voor klaar, dat trouwens vrij opstandig was. Maar we hadden een uitgever nodig. Delille van Maldegem wilde het wel doen, maar op voorwaarde dat hij lid
| |
| |
mocht zijn van de redaktie. We voelden daar minder voor, de zaak bleef aanslepen en intussen verscheen eerst 't Fonteintje en daarna Ruimte, zodat ons tijdschrift overbodig werd.
U hebt in ‘'t Fonteintje’ gedebuteerd?
Jawel. Ik ben dan een hele tijd in Brugge gebleven, van 1922 tot 1935. We hadden er een zeer gezellige vriendenkring, zo iets in de aard van ‘De mijol’ van Teirlinck hier te Brussel, maar de onze heette ‘De maffia’. Achiel van Acker en Richard Declerck waren er ook lid van. U weet dat Achiel van Acker in die tijd ook aktief was op literair gebied. Hij is trouwens ook als uitgever werkzaam geweest en mijn boekje De klok heeft hij zelf uitgegeven. Kijkt u maar. Het dateert van 1937 en is feitelijk een voorstudie op Mijn woningen.
Ik wist dat hij een reeks moeder gedichten had geschreven, maar dat hij zo aktief was geweest, wist ik niet.
En van Brugge ben ik dan naar de radio gekomen te Brussel, met een onderbreking tijdens de oorlog, toen ik bij de Wederopbouw werkzaam was.
U hebt niet alleen veel woningen, maar ook veel woonplaatsen gekend; Blankenberge, Watermaal, Brugge, Brussel, Oudergem. Wat voelt u zich eigenlijk?
Geen Brusselaar. Veeleer een kustbewoner.
Er is iets dat mij bij u intrigeert. U doet heel wat levende personen in uw werk optreden, soms onder nauwelijks verholen schuilnamen. Heeft u dat nooit last bezorgd?
Dat is een kurieuze vraag, die Garmt Stuiveling mij ook al heeft gesteld. In Holland zou dat misschien al wel gebeurd zijn, maar niet bij ons. Ik heb nooit iemand last aangedaan of gekrenkt. Integendeel. Een neef van mij, die ik als Carlos
| |
| |
een minder stichtelijke rol laat spelen in een van mijn werken, heeft mij eens gezegd dat indien hij geweten had dat ik over hem een boek schreef, hij mij veel beter zou gedokumenteerd hebben!
En uw vader, moeder, vrouw en dochter?
Dat is alles strikte waarheid. In De haven b.v. vertel ik hoe mijn moeder, terwijl ik ziek was, bij mijn bed in een kerkboek kwam lezen voor de zieltjes van het vagevuur. Dat is echt. Ik bewaar nog altijd het kerkboek waarvan de bladen beduimeld en versleten zijn. Kijkt u maar.
Inderdaad, maar ook al in het Frans!
Ja, in die tijd was dat zo. De familiale taal was Frans. Wij schreven Franse brieven aan moeder. De mentaliteit was zo. Mijn vader, die lid was van het Willemfonds, vond dat de Vlamingen overdreven toen ze een Vlaamse universiteit eisten. Mijn moeder is pas hevig Vlaamsgezind geworden toen haar zonen het land moesten verlaten. En zo komt het dat ik feitelijk een sterk Frans geschoolde en Frans geörienteerde flamingant ben.
U hebt ook in het Frans geschreven, o.m. een boek gewijd aan Vlaamse schrijvers.
Ja, een bundel artikels die ik in het Franse weekblad Cassandre had gepubliceerd, als informatie voor onze Franstalige landgenoten. Marnix Gijsen had dat vóór mij gedaan en na mij R.F. Lissens.
U schrijft ook bij voorkeur over Franse literatuur?
Vooral in tijdschriften, en speciaal dan in Het boek van nu, waarvan ik redaktielid ben.
U volgt ook de Noordnederlandse letterkunde van dichtbij. Ook daaraan hebt u een brochure gewijd.
| |
| |
Ik heb altijd een voorliefde gehad voor de Noordnederlandse letterkunde. Van Schendel en Van Looy zijn voor mij modellen van stijl. Ik heb trouwens de indruk dat de Noordnederlanders beter de Vlaamse letterkunde volgen dan wij de hunne. Verder vind ik die uitspraken als ‘De Hollanders zijn sterker in de poëzie, de Vlamingen in het proza’, erg relatief. Ik geloof dat Bordewijk even goed is als Gijsen, Christien d'Haen even sterk als Bertus Aafjes, b.v.
Nog een laatste vraag en dan een die klassiek is. De kritiek beschouwt ‘Sheherazade’ als uw beste boek. Vindt u dat ook?
Het is alleszins het boek dat mij de meeste moeite heeft gekost en waarschijnlijk ook de grootste inspanning vraagt aan de lezer. Ik heb ooit geweten dat een advokaat het bij de boekhandelaar terugbracht, zeggende dat hij dat niet kon verstaan. Met een van de novellen, De opstand der voetnota's, heb ik ook eens wat voorgehad. Kamiel Huysmans weigerde het voor zijn tijdschrift, omdat de redaktie het te gewaagd vond, maar Hoger Leven drukte het zonder aarzelen af...
Waarmee bewezen wordt hoe relatief alles is. Maar ik vrees dat ik over mijn tijd praat. Zou ik, alvorens afscheid te nemen, mevrouw misschien even mogen groeten?
Dan zult u een verdieping hoger moeten klimmen, want mijn vrouw is zeker bij haar kleinkind.
Ik zal ook graag met uw kleinkind kennis maken!
Uitzending: 9 januari 1959.
|
|