| |
| |
| |
Ernest Claes
Washingtonstraat 163, Brussel
Mevrouw Claes: Hou nu maar een beetje op, man, hier is het bezoek en de uitzending begint.
Dag, meneer Claes.
Welkom en ga zitten.
Ik stoor toch niet te erg? Ik zie dat u aan 't werk bent.
Mevrouw: Nee, nee, wij verwachtten u toch, en 's avonds werken we gewoonlijk niet, dan lezen we boeken.
Claes: Mijn beste werkuren zijn 's voormiddags. Dan is de kop nog fris. Ik probeer iedere dag iets te schrijven.
Daar, aan dat bureau?
Neen, dat is het bureau van mijn vrouw. Ik werk nooit aan een schrijftafel of bureau. Ik schrijf alles hier in mijn zetel, op die schrijfplank die Paul Lateur, de zoon van Stijn Streuvels, voor mij gemaakt heeft. Dat vind ik veel rustiger. Zo heb ik haast al mijn boeken geschreven.
| |
| |
Mevrouw: En als hij dan maar zijn pijp heeft en weet dat ik daar ergens zit dan komt de inspiratie vanzelf, niet waar, man?
Claes: Dat heb ik mij aangewend toen ik soldaat was in de ‘Compagnie Universitaire’ te Leuven, vóór 1914. Ik zat daar op mijn bed met een stuk karton op mijn knieën, en zo schreef ik mijn ‘koersen’.
En u werkt nog altijd maar door?
Werken? Ik heb nooit zoveel werk gehad als sedert ik niets meer te doen heb.
Mevrouw: Maar zijn lezingen heeft hij opgegeven. Dat werd hem te zwaar.
Ik zie dat u in een gewoon schoolschrift schrijft.
Ik vind dat praktisch. Kijk, als ge dan bij het herlezen iets moet bijvoegen of veranderen, dan schrijf ik dat op de lege bladzijde ernaast. Zo houdt alles ook beter aaneen.
Schrijft u uw boeken altijd zo met de pen?
Ik kan niet anders en dan doe ik bovendien nog moeite om schoon te schrijven. Ik moet de woorden die ik schrijf niet alleen in mijn hoofd hebben, ik moet ook voelen dat ik ze schrijf, ik moet de letters een voor een uit mijn pen zien vloeien.
U ook, mevrouw?
Mevrouw: Neen, ik schrijf alles direkt op de schrijfmachine.
Claes: Mijn vrouw is een Hollandse, ze kent beter haar taal, ze moet niet, zoals ik, soms aarzelen voor een woord of een zinswending. Ze komt uit een milieu waar altijd korrekt en beschaafd gesproken werd, en ik ben nog een van diegenen die hun middelbaar en hoger onderwijs in het Frans gedaan hebben.
| |
| |
| |
| |
De Vlaamse studenten van nu beseffen niet hoe gelukkig ze zijn in hun eigen taal te kunnen studeren. En feitelijk is het maar normaal.
Dat zegt ook Mgr. Van Waeyenbergh, de rektor van Leuven, bij alle gelegenheden tot de Vlaamse studenten.
Werkt u hier altijd samen in deze gezellige kamer?
Zeg maar gerust: rommelkamer.
Mevrouw: Als mijn man twee dagen in een kamer verblijft, dan wordt het een rommelkamer.
Claes: En gij zegt dan telkens dat het zo gezellig is.
Mevrouw: Mijn bureau staat hier wel, maar dat gebruik ik alleen voor mijn gewoon dagelijks schrijfwerk, brieven of drukproeven en zo, maar voor mijn literair werk trek ik me terug in de kamer hiernaast, daar staat mijn schrijfmachine.
En als uw verhaal nu af is, meneer Claes, laat u het dan overtypen?
Neen, dat doe ik zelf. Ik herlees en verbeter eerst mijn geschreven tekst, en dat verbeteren betekent gewoonlijk... inkorten. Dan tik ik de tekst zelf over en daarbij ondergaat hij een tweede verbetering, omdat in een getypte tekst u sommige fouten opvallen die u de eerste maal ontgingen. Dan leest mijn vrouw het manuskript en dan gaat het helemaal persklaar naar de uitgever.
Doet u het ook zo, mevrouw?
Mevrouw: Ongeveer toch. Mijn eerste machinetekst is zo iets als een klad. Ik kijk dat zorgvuldig na en typ het dan nog eens over. Ik geloof niet dat een uitgever of een drukker ooit heeft te klagen gehad over slordige kopij van ons beiden.
| |
| |
U leeft dus ieder zo'n beetje in uw eigen geestelijk domein. U woont nog niet lang op deze flat?
Mevrouw: Neen, een goed jaar. Wij hebben daarvóór dertig jaar te Ukkel gewoond in de Stallestraat.
En bent u het hier nu gewend?
Mevrouw: Toch wel, al voelde mijn man zich hier in het begin een beetje verloren, wat ingesloten. Als we ergens in de stad waren en wij wilden naar huis, zei hij: ‘Kom, we gaan terug naar ons hotel’.
Claes: Wel ja, eigenlijk heeft zo'n flat toch wel iets van een hotel.
En u, mevrouw?
Mevrouw: Ik mis wel een beetje die ruime kamers en die grote tuin van ons oud huis, en het was er soms zo'n gezellige toeloop van vrienden en kennissen. Maar voor het dagelijkse leven is het hier veel gemakkelijker.
Wat is er geworden van al de boeken die u daar had?
Claes: De meeste van die boeken zijn weggegeven, bijna met karrevrachten. Er komt wat bijeen in zo'n huis aan boeken en tijdschriften in dertig jaar. En elke dag komen er maar nieuwe binnen.
Mevrouw: Wij hebben zelfs dokumenten aan het Museum van het Leger overgemaakt!
Claes: Daar komt nog bij dat ik altijd een verzamelaar geweest ben. Ik kan me moeilijk ontdoen van dingen die in mijn leven enige betekenis hebben gehad. Zo bezit ik nog haast al mijn schrijfboeken uit mijn kollegejaren te Herentals, vanaf de ‘sixième latine’, en uit de Leuvense tijd heb ik hier nog een stapel dokumenten.
Daar zijn voorzeker interessante dingen bij?
| |
| |
Kijk hier eens: het oproepingskaartje voor een vergadering van Met Tijd en Vlijt te Leuven, waar ik voor de eerste keer het pasgeschreven eerste hoofdstuk van De Witte voorlas. Ik bezit zelfs nog het knipseltje uit Le XXième Siècle, waarin er door Gust van Cauwelaert verslag over wordt uitgebracht.
Dat is iets voor het Archief en Museum voor het Vlaamse Kultuurleven te Antwerpen!
Zeker, daar gaat alles naartoe. Ik heb hier ook nog het dagboek uit mijn Leuvense studentenjaren. Kijk...
Dat zijn zeker kostbare bronnen voor een nieuw boek!
Ik ben er aan bezig. Hier zie, 't is bijna klaar.
En hoe luidt de titel?
Leuven! O dagen, schone dagen. En het is opgedragen aan die van Leuven, van vroeger, thans en later!
Leuven is altijd uw grote liefde geweest, niet waar?
Altijd en nog!
Mevrouw: Als hij over Leuven begint, raakt hij niet uitgepraat. En over Mgr. Van Waeyenbergh! Aan de studenten van Leuven kan hij niets weigeren, en hij leest iedere week Ons Leven, het Leuvens studentenblad, van voor tot achter.
Claes: Ik geloof u wel. Ons Leven is het enige serieuze tijdschrift van Vlaanderen!
Mevrouw, u zegde daareven dat u ook dokumenten aan het Museum van het Leger hebt afgestaan.
Mevrouw: Ja, dokumenten, brevetten, zelfs uniformstukken en dekoraties van mijn voorouders.
Van moederskant stam ik uit een militaire familie; de van Gherts, een oud Brabants geslacht, behoorden allen
| |
| |
tot de militaire kaste of waren rechtsgeleerden. Mijn overgrootvader diende met drie broers onder Napoleon de Grote. Hij alleen kwam terug uit Rusland. Na de Berezina trok hij van kerktoren op kerktoren als wegwijzer voort tot hij doodziek, uitgehongerd en verwaarloos in Boxmeer aanlandde, daar in het kasteel verpleegd werd en trouwde met de dochter des huizes. Later ontving hij onder meer de medaille van Sint-Helena: ‘Napoléon à ses compagnons de gloire’. Mijn grootvader, zijn zoon dus, was in 1870 kommandant op de citadel in Namen. Geen wonder dat ik zo'n vredelievend mens ben...
Uw voorouders stonden duidelijk aan de zijde van Napoleon?
Mevrouw: Ze stonden eigenlijk aan niemands zijde. Ze waren onder de wapens en streden dus hier in België beurtelings voor de Oostenrijker en de Fransman naargelang de een of de andere tijdelijk in Europa de lakens uitdeelde. Ze waren soldaten. Ik herinner me nog goed hoe mijn moeder vertelde dat haar grootvader, ook oud-officier in het leger van Napoleon, met wie hij eveneens naar Rusland trok, in zijn oude dag nog zei: ‘Je ferais encore le coup de feu pour le Petit Caporal.’
En uw voorouders, meneer Claes?
Dat waren allemaal boeren uit de streek van Averbode, en die vochten in de Boerenkrijg, tegen de Fransen.
Dat staat inderdaad duidelijk in uw verhaal ‘Het kerkboekske van Dictus-Ome’. Hebt u dat kerkboekske nog waaruit uw Dictus-Ome de bladzijden scheurde om een prop te maken voor zijn voorlaadgeweer?
Helaas nee, het is vergaan in een brand in 1945.
Maar u hebt toch nog wel herinneringen uit uw ouderhuis?
| |
| |
De enige erfstukken die ik uit mijn ouderhuis heb meegekregen, zijn: de rozenkrans van mijn moeder, die ik van haar dode handen heb afgenomen vóór haar lijkkist gesloten werd, en het kerkboek van mijn vader. Ik schreef dat reeds in Jeugd. Hier zijn ze, zie. De bruine vlekken op de bladzijden komen van de vingers van mijn vader. Deze maand is het 63 jaar geleden dat hij gestorven is.
Over uw vader en uw moeder hebt u veel en met grote liefde geschreven.
Het waren ook in al hun eenvoudigheid schone en grote mensen.
Mevrouw: De klok daar komt ook nog uit mijn man zijn ouderhuis, het is daarover dat hij zijn boek schreef De oude klok.
Claes: Ja, daar hangt ze. Zowat twintig jaar geleden kwam ik eens in mijn ouderhuis te Zichem, waar nu mijn zuster nog woont, en achter het varkenshok vond ik in een vuile houten bak vol rommel de stukken en brokken van onze oude huisklok, die kapotgevallen was. Het ging me door het hart. Ik heb al die stukjes bijeengeraapt en ze meegebracht.
Mevrouw: En verleden jaar heeft Erik, onze zoon, daar drie maanden lang iedere avond aan geknutseld, en daar hangt ze nu.
En ze gaat?
Mevrouw: Van tijd tot tijd, als ze er zin in heeft. Maar de juiste tijd aanwijzen kan ze niet meer. Als de grote wijzer op 10 minuten voor 11 staat, en de kleine wijzer op 3, en ze slaat 12 keren, dan is het juist vier minuten na halfzes!
Claes: Dat is niks. Als ze daar maar hangt. Iedere keer
| |
| |
Gerard Walschap
...meeslepend verhaal
| |
| |
Gerard Walschap
...de stamvader
| |
| |
Gerard Walschap met zijn dochter Carla
| |
| |
Ernest Claes
...de kunst van het vertellen
| |
| |
Ernest Claes met Stijn Streuvels en Anton van Wilderode
| |
| |
Raymond Brulez
...fantazie en ironie
| |
| |
Raymond Brulez met zijn vrouw
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
...de Kempen, oerbeeld van de wereld
| |
| |
Marnix Gijsen
...voor de televisiecamera's
| |
| |
Marnix Gijsen
...gesluierde autobiografie
| |
| |
Marnix Gijsen met zijn broer René Goris en mevrouw Goris
| |
| |
Filip de Pillecyn
...heimwee naar jeugd en verleden
| |
| |
Filip de Pillecyn
...in goede dagen
| |
| |
Anton van Duinkerken
...kristelijk humanisme
| |
| |
Anton van Duinkerken
...echt
| |
| |
André de Ridder
...ekonomie, kosmopolitisme, expressionisme
| |
| |
dat ik er naar kijk, zie ik het gezicht van mijn vaderhuis. Als ze soms stilvalt, dan is het voor mij precies of ze moet even nadenken over het verleden van de Claesen.
Mevrouw: Ook het kruisbeeld uit Ernest zijn ouderhuis hebben we nog.
Claes: Dat hangt inderdaad in de huiskamer. Het lag ook in stukjes en brokjes in die vuilnisbak. En Eric heeft ook dàt aaneengeplakt. Haal het eens, Steetje. Het is eigenaardig, hoe ouder een mens wordt hoe meer belang hij hecht aan de herinneringen uit zijn kinderjaren.
Mevrouw: Kijk hier is het, maar laat het asjeblieft niet vallen.
Is dat nu het ‘kruisefiks’ waarvoor de Witte op zijn knieën moest zitten en onzevaders lezen als hij gestraft werd?
Niet de Witte, ik!
Toen ik hierheen kwam, speelde mij een van uw teksten in het hoofd, nl. de mooie lofzang die u wijdt aan uw land en uw vader in ‘Het land en het volk’. U weet wel, dat stuk dat begint met de fiere zin: ‘Mijn Vader was een Brabantse boer...’ U zegt daar uw heimwee uit naar uw geboortestreek: ‘Mijn Vader, om mij staan de koude gezichten van de stenen gevels der huizen, liggen de harde straten van de stad... Ik sta hier als een vreemde, van mijn oorsprong weg...’
Is dat gevoel u bijgebleven? Het is mij b.v. een raadsel hoe u, die zolang reeds in deze grote stad leeft, nog altijd zo scherp en levendig het landschap en de sfeer van uw geboortestreek kunt rekonstrueren.
Ik woon inderdaad al haast vijftig jaar in de grootstad, eerst Antwerpen en dan Brussel, maar toch heb ik me nooit kunnen of willen losmaken van mijn geboorteland, het Demerland, Zichem en Averbode. Te Brussel voel ik
| |
| |
mij nu nog, na 45 jaar verblijf, een vreemdeling, en ook Brussel kent mij niet. Met mijn hart ben ik ginder gebleven, bij mijn eigen volk.
Mevrouw: En geregeld gaat hij er terug heen. Als hij er een tijdje niet geweest is, begint het te knagen en moet hij weg. Hij is daar hoofdman, erehoofdman, voorzitter en erevoorzitter of lid van ik weet niet hoeveel verenigingen... Verleden jaar komt hij thuis en zegt triomfantelijk: ‘Nu heb ik goed nieuws!’ - ‘Ja, en wat?’ - ‘Ik heb een grafkelder gekregen op het kerkhof van Averbode... voor ons beiden!’
Claes: Averbode is voor mij het schoonste land van de wereld.
Is het waar dat u te Averbode kennis hebt gemaakt met uw aanstaande vrouw?
Mevrouw: Dat kwam zo. Op het eerste Groot-Nederlandse Maria-Kongres in 1910 te Averbode was ik met enkele vrienden en kennissen uit Holland meegekomen, prof. Knaapen, Albertine Steenhoff-Smulders, mijn tante Christine Vetter, Pater Ermann, Gerard Brom, Pater Borromaeus de Greeve en veel anderen. Een der schitterendste kongressen die ik ooit in dit land van kongressen heb meegemaakt.
Claes: Ja, en tegelijk had daar de grote Landdag plaats van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond waarvan ik voorzitter was. Ik stond toen te Leuven voor mijn laatste eksamen.
Mevrouw: Ik was toen nog een jong meisje, en ik had in 't eerst een beetje vrees van die studenten. Die dronken zo veel bier, docht me.
Claes: En zij deed - of leed - aan drankbestrijding en
| |
| |
daar had ik even grote schrik van. Ik kende haar ten anderen reeds van naam door enige novellen die ik van haar in tijdschriften gelezen had, onder andere in Dietsche Warande en Belfort.
U was toen reeds aan het schrijven, mevrouw?
Mevrouw: Ik behoor eigenlijk tot een schrijversfamilie en ik ben zeer jong aan het schrijven gegaan. Mijn eerste boek dateert van vóór 1914.
Uw man zoekt zijn inspiratie vaak in zijn geboortestreek, maar u meestal in het stadsleven en in de burgerij.
Mevrouw: Dat is natuurlijk, men schrijft het best als men blijft in zijn eigen omgeving, zijn eigen midden, waar men helemaal in thuis is, ook naar hart en gemoed. Dan leven de personen zoals ze in ons en om ons gegroeid zijn en er is niets gemaakts of opgeschroefds in, ze zijn natuurlijk. Ik zou geen boerenroman kunnen schrijven en ik denk mijn man evenmin wat men een ‘stadsroman’ noemt.
Meneer Claes, ik geloof dat u uw schoonste reputatie te danken hebt aan de mildheid en de genegenheid waarmee u in uw boeken de mensen voorstelt, en ook aan de humor en aan de weemoed. Maar er zijn ook wel bittere bladzijden in uw werk, ik denk bij voorbeeld aan ‘Charelke Dop’. Hoe is dat boek ontstaan?
Uit verontwaardiging, omdat ik na mijn thuiskomst uit de oorlog in 1918 zoveel schijnheilige patriotten ontmoette, die door woeker rijk waren geworden. Dat bittere gevoel kunt ge ten anderen ook terugvinden in Cel 269, in Daar is een mens verdronken, in Jeroom en Benzamien, Clementine en zelfs in De Witte.
Van ‘De Witte’ gesproken. Velen van uw lezers vragen zich nog altijd af of de Witte eigenlijk heeft bestaan.
| |
| |
Ja en neen. Ik heb wel een jongen van Averbode, die ik in mijn jeugdjaren goed gekend heb en die werkelijk een doortrapte kapoen was, als type gekozen; hij leeft nu nog en velen zien hem aan als de held van mijn boek. Maar de avonturen van de Witte zijn van mij, en mijn broer Peer, van anderen, maar in hoofdzaak komen ze toch uit de fantazie van de schrijver.
Hoeveel eksemplaren zijn daar nu reeds van verspreid?
Dat weet ik niet juist. In het Nederlands alleen zo iets van 400.000, meen ik.
Het gebeurt vaak dat een schrijver met een van zijn eerste boeken een reputatie of naam krijgt, een etiket dat op hem wordt geplakt en dat hij niet meer kwijtraakt. Ergert u dat soms niet?
Soms wel, ja. Zo is August Vermeylen de schrijver van De wandelende Jood, Felix Timmermans de schrijver van Pallieter, Hendrik Conscience de schrijver van De leeuw van Vlaanderen. Zo zou ik een hele reeks binnen- en buitenlandse schrijvers kunnen opnoemen, waaronder Nicolaas Beets met Camera obscura en Douwes Dekker met Max Havelaar. En zo ben ik de schrijver van De Witte. Erg rechtvaardig is dat niet en het ergert soms toch wel een beetje. Ik herinner me dat ik tijdens een verblijf te Spa eens een kritiek las over mij: ‘de humorist, die altijd over de brave mensen van Zichem en Averbode vertelde’. Ik dacht bij mezelf: denken ze nu werkelijk dat het zo moeilijk is een realistisch brutaal of cynisch werk te schrijven, met zogenaamde diepe psychologische grondslag? En op twee dagen tijds schreef ik dat bittere Clementine, waarvan Vermeylen beweerde dat het het beste was dat ik ooit geschreven had. Och here, ik heb nooit iets zo gemakkelijk geschreven als dat verhaal. Mijn temperament is feitelijk toch anders.
| |
| |
Dat komt misschien wel omdat u zo in de mens gelooft. Er zijn ook heel wat bladzijden in uw werk waarin ik een bijbelse inslag voel. Ik noem b.v. dat onvolprezen en meesterlijk dierenverhaal ‘Floere’, sommige bladzijden over uw vader, in ‘Herman Coene’...
Ik ben ook altijd een bijbellezer geweest. De bijbel ligt hier altijd naast me en er gaat haast geen dag voorbij dat ik er niet een paar bladzijden in lees. En hoe meer ik erin lees, hoe schoner ik hem vind. Bijbels hebben wij hier trouwens genoeg. Kijk maar eens naar dat eksemplaar van de Statenbijbel, daar op het bureau van mijn vrouw.
Mevrouw: Die komt nog uit de erfenis van mijn vader.
U hebt in uw leven heel wat mensen gekend. Van wie hebt u zoal de mooiste herinneringen meegedragen?
Claes: Van Mgr. Crets, de prelaat van Averbode, die een echte vader voor mij is geweest, van mijn oud-kollegeleraar Cas de Puydt en van Gust van Cauwelaert, om alleen maar een paar overledenen te noemen. En dan van Stijn Streuvels. Ik heb soms wel eens de indruk dat ik in mijn leven niet anders dan goede mensen ontmoet heb. Ik zeg ook zoals Gust van Cauwelaert: ‘Ik geloof in de goedheid en het offer.’ De helemaal slechte mens bestaat niet.
U bent ook een goed conferencier en u kunt zeer boeiend vertellen. Dat is een grote kunst!
Vijftig jaar lang, jaar op jaar, bijna zonder onderbreking, heb ik inderdaad voordrachten gehouden, in Vlaanderen, in Holland, in Duitsland en Zwitserland. Ik denk aan die tijd altijd met voldoening terug. Ik zou er een boek over kunnen schrijven.
Toch vooral in Vlaanderen.
Natuurlijk. Met die voordrachten heb ik vooral kunnen
| |
| |
waarderen wat het Davidsfonds in de laatste halve eeuw voor ons volk op kultureel gebied gedaan heeft. Dat gaat boven alle lof.
Mevrouw: En nog elke dag krijgt hij aanvragen om lezingen te houden in binnen- en buitenland.
Wat is het geheim dat daar achter zit?
Claes: Geen geheim, alleen mensenkennis en ik zou zeggen: liefde voor zijn evenmens. Als ik aan het spreken ben, lees ik in de ogen van de mensen wat ik moet zeggen.
Schrijft u gemakkelijk?
Wel, noch het een noch het ander. Dat hangt af van het onderwerp, van de dag, en ook wel van de stemming. Als ik tijd vind om elke dag twee bladzijden te schrijven, ben ik zeer tevreden, maar dan moet het goed zijn. Het is niet alleen een kwestie van te kunnen schrijven, het is voor een groot deel ook een kwestie van het te doen, van te werken, van die onverklaarbare tegenstand in u te overwinnen die in u opstijgt om de dingen die ge in uw hoofd hebt neer te schrijven. Alle schrijvers kennen dat.
Onverklaarbaar, zegt u?
Ja, het is net of er in uw geestelijk wezen zich iets verzet tegen het wegschrijven, tegen het weggeven van wat ge in u draagt, tegen de krachten waarover ge beschikt. Daar worden zo vele schone verhalen gedroomd en verdroomd, die nooit geschreven werden.
Mevrouw: Ja, hij vertelt ze wel eens aan ons, maar verder komt hij niet.
En hoe zit het bij u, mevrouw? Schrijft u gemakkelijk?
Mevrouw: Ja, ik schrijf gemakkelijk: het is een bescheiden gave, waarvoor ik dankbaar ben. Ik schrijf evenwel niet
| |
| |
veel en dat vind ik zelf gelukkig. Het feit dat een werk ook altijd in mijn geest gegroeid en voltooid is voordat ik het verhaal of de roman neerschrijf, of beter gezegd typ, dat zo al niet alle gebeurtenissen dan toch de personen mij als levende wezens voor ogen staan, maakt dat zelfs die passages, welke soms moeilijk zijn, voor mij uit zichzelf schijnen voort te vloeien en het vastleggen vereenvoudigen.
Wat spreekt u het meest aan in het werk van uw man?
Mevrouw: Ik houd het meest van de schone weemoed die erin ligt, de weemoed die elk mens eigen is, maar die men zelden in zijn troostende eenvoud onder woorden ziet gebracht of zonder duidelijke woorden begrijpt. En dan van zijn natuurlijke humor, een geestigheid, die niet gemaakt is, maar werkelijke humor, werkelijk geest is.
En van welk van zijn werken houdt u het meest?
Mevrouw: Het beste acht ik Jeugd als groot werk. De heiligen van Zichem beschouw ik als een kleine parel, maar ik denk dat Floere, het fluwijn het beste is wat mijn man ooit geschreven heeft. Ofschoon wij elkanders werk heus niet overdreven hoog aanslaan, geloof ik toch dat op dit gebied, zelfs in de buitenlandse literatuur niets hiermede vergeleken kan worden of althans, dat Floere nooit overtroffen is en het ook niet licht zal worden.
Ik hoor u dat graag zeggen over ‘Floere’. Hoe is dat boek tot stand gekomen, meneer Claes?
Ik ken die beestjes van in mijn kinderjaren en ik heb er vaak jacht op gemaakt. Ik begon er op een schone dag aan te schrijven, maar toen het half af was, bleef het om de ene of andere reden zes maanden liggen en ik vergat het zelfs. Later kreeg ik het toevallig weer in handen en dan heb ik het in één zwiep afgemaakt.
| |
| |
Dat verhaal eindigt met de dood van Floere. De dood speelt een niet geringe rol in uw werk. Ik denk aan Pastoor Campens, Herman Coene, Wannes Raps, Victalis van Gille en nog meer. Maar de dood is in uw werk nooit een straf, meen ik.
Neen, ik zie die als de voltooiing van het leven. Ik zie in de dood op zichzelf ook niets afschrikwekkends.
Van welk van uw werken houdt uzelf het meest?
Moeilijk om op te antwoorden. Van allemaal evenveel, geloof ik. Het zijn allemaal mijn geesteskinderen, en van zijn zwakste kinderen houdt men dikwijls het meest. Het is natuurlijk dat men in het ene werk wat meer van zijn hart legt dan in het andere.
Wat treft u het sterkst in het werk van uw vrouw?
Binnen haar vlotte en rijke taal, de diepe ontroering die er van uitgaat en die ze door zeer eenvoudige woorden weet uit te drukken. Ik geloof niet dat er in Vlaanderen iemand dat doet zoals zij. Ik ontdekte dat reeds in het eerste verhaal dat ik van haar las, vóór ik haar kende. Zij kent het vrouwenhart tot in zijn diepste plooien.
Van welk van haar werken houdt u het meest?
Van Vrouwen zonder betekenis. Ik vind dat ze nergens de goedheid en het offer van de vrouw zo in het licht heeft gesteld.
En uzelf, mevrouw?
Mevrouw: Mijn voorkeur gaat naar Als de dagen lengen.
Het is wel iets eigenaardigs, zo twee schrijvers, man en vrouw. Kan men bij u van wederzijdse beïnvloeding spreken?
| |
| |
Helemaal niet. Ik lees het werk van mijn vrouw als het af en uit is en persklaar ligt voor de uitgever. Van haar kant doet zij hetzelfde. Wel lees ik wel eens iets voor. Ik heb een zeer sterk gevoel voor het ritme en de harmonie van een zin, en die voel ik sterker aan als ik hardop voorlees.
Men noemt u vaak een heimatschrijver. Wat denkt u daarvan?
Dat zijn woorden zonder zin. Wij zijn in Vlaanderen allemaal heimatschrijvers, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Gerard Walschap enz. Is men meer heimatschrijver als men over de mensen van een dorp schrijft dan wanneer men schrijft over de mensen van een stad? Sillanpää, Knut Hamsun, Balzac, Hendrik Conscience, het waren in de grond allemaal heimatschrijvers. Hoofdkwestie is hoe men een onderwerp behandelt, niet het onderwerp of de plaats zelf. Vergeet daarbij niet dat het onze zogenaamde heimatschrijvers zijn, die Vlaanderen enige naam hebben gegeven in het buitenland.
Mevrouw: Door een mode in de literatuur hebben wij ons nog nooit laten beïnvloeden.
Claes: En nu weet ge genoeg. De televisiekijkers hebben nu allemaal ons gezicht gezien, en ik vind het jammer dat ik nu ook hun gezicht niet eens zien kan.
Mevrouw: Je mag niet te veel vragen, man. Kom, nu ga ik u ons klein gezin eens voorstellen, ze zitten in de huiskamer.
Is Kiki daar ook bij?
Mevrouw: Natuurlijk. Maar 't is nu Erik, alleen voor ons blijft hij Kiki. Kijk daar zijn ze. Mag ik voorstellen? Dat is mijn schoondochtertje, Renée, mijn grote lieveling.
Mevrouw Claes junior dus. Wat denkt u zoal over dat boek dat uw schoonvader over uw man geschreven heeft? Bezit
| |
| |
Erik nog veel kwaliteiten die zijn vader hem als kind toeschreef?
Mevrouw Claes jr.: Hij is nog geen haar veranderd, en hij wil nog altijd geen sla eten! Ik had Kiki reeds gelezen vóór ik hem leerde kennen.
En wat dacht u erover?
Mevrouw Claes jr.: Hetzelfde als alle schoolmeisjes: wat een lief ventje!
En denkt u dat nu nog?
Mevrouw Claes jr.: Ja, zo toch min of meer!
Erik: Heu...
Claes: En dat is Paula, of Polly, mijn kleinkind en mijn grote lieveling.
Lees jij de boeken van grootvader, Paula? Welk boek lees je het liefst?
Paula: Peter en Polly, want dat is mijn geschiedenis.
Claes: En dat is onze trouwe Madeleine, die al bijna 40 jaar ons huishoudentje bereddert en in elkaar houdt. En ze is een verwoede lezeres.
Dag, juffrouw Madeleine. Vindt u het aangenaam zo bij twee schrijvers te leven?
Madeleine: Wel, meneer Claes heeft u daarop reeds het antwoord gegeven. Ik kwam hier 40 jaar geleden, om voor drie maanden wat te helpen in het huishouden, en ik ben er nog altijd, en ik ben volstrekt niet van plan ooit te veranderen, dus...
Claes: En hier is nu Kiki in hoogst eigen persoon.
| |
| |
Wel, meneer Claes junior, of Kiki, wat denkt u over het boek dat uw vader over u geschreven heeft?
Erik: Wat ik erover denk? Dat het gevaarlijk is zo'n papa te hebben, die al uw kindergeheimpjes op straat brengt!
Maar dat heeft u toch een zekere reputatie gegeven?
Erik: En of! Maar of ze goed is, is wat anders! Kiki is een klasboek geworden, ook in de Waalse scholen. De jongens en de meisjes die daarin woorden moeten leren en vertalen, en er allerlei ‘explications’ bijkrijgen, die zeggen na enkele weken: ‘Die vervelende bengel hangt ons de keel uit.’
Dat is het lot van alle helden, meneer Claes. Dat moet u een troost zijn!
Claes: En hier is mijn oudste vriend van Leuven, Piet Heuvelmans. Bijna een stuk van de familie.
Dag, meneer Heuvelmans. Ernest Claes vernoemt u dikwijls in zijn boeken, vooral in zijn laatste werk ‘Ik was Student’. U bent dus samen soldaat geweest ook?
Piet Heuvelmans: Ja, in de ‘Compagnie Universitaire’ te Leuven, de dapperste kompagnie van het hele Belgische leger. En in bijkomende orde waren we ook samen germanist.
Was de toestand in het leger en in de studentenwereld van die tijd werkelijk zoals Ernest die beschrijft?
Piet Heuvelmans: Absoluut. Nest schreef natuurlijk dat werk in de eerste plaats om een leesbaar boek te schrijven, en daarom speelt hier en daar zijn fantazie ook wel een rol. Maar wat hij schrijft over de kazerne, het kamp, het soldatenleven is echt van het begin tot het eind. Hij heeft er goed aan gedaan dat boek te schrijven, al zijn oud-kameraden zijn er hem dankbaar voor. Het is nu vijftig jaar dat we elkaar
| |
| |
kennen en wij zijn altijd trouwe vrienden gebleven, niet waar, Nest?
Claes: En we zullen het blijven tot de laatste dag.
Uitzending: 6 februari 1958.
Ernest Claes overleed te Ukkel op 2 september 1968.
|
|