sprookje, dat we niet alleen liefde noemen, maar dat wij ook beleven.
We konden en mochten ons weer verheugen over alles wat er gebeurde in den langen tijd dat we mekaar niet meer gezien hadden, en dit alles hebben we dan, oog in oog, opnieuw beleefd en nagenoten. Ik kan je niet zeggen hoe vertrouwvol die verrassende ontdekking me steeds opnieuw stemt, dat geen afstand ons ook maar een oogenblik van elkaar kan vervreemden en dat het ons nooit een schijn van moeilijkheid kost om met twee den weg voort te zetten. Die éénklank is een heerlijk bezit, en het hechtste-pand voor de toekomst. Alle kleine dingen die ons in het alleen-zijn zoo dikwijls tegenhouden, en waartegen we zwak en moe opzien, springen we dan even lenig over als de beken en hagen die ons dien dag ook niet konden tegenhouden.
Dat was lente en bloei, jeugd en beleving in ons. Dat gaf ons eens te meer de sterkende bewustwording, dat het leven geen dood en eenzaam geluid is, maar een rusteloos borrelende bron, die met elken nieuwen dag rijker opwelt.
Ik kan maar alleen met poovere woorden herhalen, dat het leven een kostbaar geschenk is, en het is me onbegrijpelijk dat deze zonnige overtuiging ons niet steeds als idée-fixe beheerscht.
Bij elke nieuwe ontmoeting voel ik nog zooveel duidelijker hoe gave en wedergave ons beider wezen zoo rustig aanvullen, en zoo na hebben we mekaar zeker nooit beluisterd als op dien zonnigen dag en later onder dien diamanten hemel.