| |
| |
| |
Een jonge man in de lente
Er is een spreekwoord in wording dat zegt: Waar men den neus van Tijl ziet, daar komt ook Mercator's bril gauw kijken. De wijsheid in deze spreuk vervat, is zoo waar, dat wij ze om zoo te zeggen reeds van onze geboorte af hebben toegepast, in dien zin dat we beiden op den een-en-twintigsten Maart op de wereld wilden komen. Het was een lichte misrekening van Mercator, dat hij pas den twee-en-twintigsten het levenslicht zag, en dat ik nog twee dagen later ten tooneele verscheen, was enkel het begin van een gewoonte, die helaas nu nog altijd een van mijn gebreken is en die jij reeds bij ondervinding kent: ik kom overal te laat! Maar toch zijn we in Maart geboren en daar zijn we fier op en gelukkig om. Nu moet je niet denken dat we blij zijn, omdat we den krijgszuchtigen Mars onzen schutsgod kunnen noemen, - o nee, de vrede is ons lief zooals de mooiste bloem in Allah's tuin, - of ook niet omdat we op het peterschap van den brullenden onweermaker Thor mogen aanspraak maken, maar enkel en alleen
| |
| |
omdat de jonge Balder, de god van het licht en de lente, zoowel als van de wijsheid en de welsprekendheid, aan onze wieg heeft gestaan. En lentekinderen zijn met den helm geboren.
Dit laatste is zoo waar, dat ik voor een paar dagen bij het bobsleevaren mijn pols ontwricht heb en nu nog altijd mijn hand in een verband draag. Is dat nu werkelijk geen geluk hebben, enkel de hand te verstuiken als je den hals had kunnen breken? En mag het ook geen begunstiging genoemd worden dat ik juist in deze week, dat ik bijna altijd thuis moest zitten, met een zware borstverkoudheid gezegend word, zoodat ik alle lichamelijke miserie op enkele dagen kon concentreeren? En is het ook geen boffen, dat jij me juist in dezen toestand met een heerlijke cocktail komt verrassen, waar ik het anders met warme taptemelk of water had moeten stellen? Is het ook geen meevaller dat ik hier een schrijfmachientje ter beschikking heb, waarop ik je toch nog een briefje kan schrijven, al weigert mijn lamme rechterhand allen dienst? Niet eens scheren kan ik me er mee, maar heeft die vriendelijke vrouw Fortuna daarom nu niet precies Mercator naast mij geplaatst om dat werkje op te knappen?
Mijn baard had zich in die dagen in een lustigen groei verheugd, tot die lange stoppelharen op Mercators esthetisch gevoel en zenuwen begonnen te werken, en hij besloot er kort spel mee te maken. Ik was niet erg enthousiast over dit voornemen, al beweerde hij luid dat dit juist een kolfje naar zijn hand was: ‘Het scheren van den baard maakt den tiran vervaard,’ en het leek
| |
| |
me wel mogelijk dat mijn vriend van zijn overmacht zou misbruik maken. Ik moest me echter bij de argumenten van Mercator neerleggen: ik ging gedwee op den stoel zitten, liet het hoofd achteroverzinken en volgde, op het ergste voorbereid, de voorbereidingen die mijn vriend zeer gewetensvol trof.
Op dat oogenblik kwam er een aan een sneeuwgevecht ontsnapte Jackie binnengestormd, die dadelijk zijn belangstelling liet hooren voor het experiment. Ik zei hem eerst, dat hij de sneeuw van zijn jas en voeten moest gaan schudden, maar Mercator ondermijnde mijn pedagogische wenken met te zeggen, dat ik nu niet moest wrevelig worden omdat ikzelf niet meer aan de sneeuwpret kon meedoen. Trouwens, merkte hij op, ‘veel sneeuw, veel brood.’ Ik voelde iets van een electrischen schok. Dat mankeerde er nog juist aan, dat mijn vriend op dit kritieke moment over weerwijsheid zou gaan redetwisten. Ik was een verloren man, want van verweer mijnerzijds kon er in dit geval geen sprake zijn. Ik nam me heilig voor, niet te reageeren zoolang ik onder het mes zat.
Intusschen was Mercator druk zijn scheermes aan 't wetten, waarbij hij een vage theorie verkocht over de degelijkheid van dergelijk tuig en de verspilzucht van sommige menschen die, als ik, veiligheidsscheermesjes gebruiken. Dan ging hij tot den aanval over door me den zeepborstel in het gezicht te duwen en me dapper in te zeepen. Zooals een geboren haarkapper ging hij daarbij te werk, en sprak bij deze behandeling dus ook welsprekend over het weer. Ik
| |
| |
kan niet begrijpen, zei ie, dat je over die sneeuw zit te piekeren. Je waart nog zoo blij toen ze gekomen is en ze moet er nu ook zijn: ‘Nooit is Maart zoo zoet, of 't sneeuwt op den boer zijnen hoed.’ Ik kon mijn mond natuurlijk niet houden en omdat ik nu eenmaal de gewoonte heb altijd in de contramine te zijn wanneer ik met Mercator over zulke dingen spreek, zei ik gemelijk: ‘Of als hij komt, of als hij scheidt, heeft de oude Maart zijn gif bereid.’ Zeg eens, dreigde mijn gezel, je moet nu geen slecht van de guldenmaand gaan vertellen of je krijgt het met mij aan den stok. Omdat je nu je pols ontwricht hebt, moet je naar geen groen bloemekes gaan verlangen. ‘Alle ijs kost menschenvleisch’ en ‘Maart met bloemen, zomer zonder dauw, brengen ons op 't eind in 't nauw.’ Ja, wedervoer ik koppig, maar als alles serieus gaat, zal het toch schoon weer worden, want ‘Maart moet elf zomersche dagen geven.’
Je moet jij daar niet op roepen, beleerde me mijn vriend, laat onze geboortemaand haar buien maar uitwerken, haar willetje moet ze toch hebben: ‘Maartsche bijzen moeten rijzen, al kwamen ze in April.’ Hoe erger het nu is, hoe beter het achteraf zal worden: ‘Maart guur, volle schuur.’ En als dit nogal lang duurt, dan is het nog altijd om bestwil: ‘Maart met een
| |
| |
langen staart, brengt later spek en pens aan den haard.’
Ik had bij die lange spreekbeurt wijselijk mijn lippen samengeperst, want de zeepborstel waarde vervaarlijk rond mijn mond. Ik zag aan het gezicht van mijn gelegenheidshaarkapper dat hij niet weinig in zijn schik was, omdat hij dit alles zoo logisch had weten aaneen te lijmen en het zonder slag of stoot had kunnen aan den man brengen. Ik wierp een diskreten oogslag in het ronde, om na te gaan of ik nergens een spreekwoordenboek kon ontdekken, want zelf beschikte ik tot mijn groote spijt over geen papierke. Mijn barbier draaide zich op dat oogenblik van me af om den borstel tegen het scheermes te ruilen. Dat was mijn kans. Of dat allemaal waar is, betwijfel ik ten zeerste, zei ik uitdagend. En om het gevaarlooze moment volledig uit te buiten, ratelde ik in een adem af: ‘Een droge Maart en een natte April, maakt het den boeren naar hun wil,’ want ‘Maart zonder nat, vult het vat,’ en ‘Stof in Maart is goud waard.’
Ik had maar juist op tijd gesproken en daar stond het mes op mijn gezicht. Mij docht dat mijn vriend grijnslachte en zijn eerste vinnige krap ontlokte me een kreet van pijn. Weet je eigenlijk wel, zei hij, dat we in een gevaarlijke maand zijn? ‘Kom ik door het Maartje, dan leef ik nog een jaartje.’ We zijn pas in het begin, hoor, en alles is mogelijk... Of die bedreiging op het gure weer betrekking had of op de mogelijkheden van het scheermes, heb ik in het midden gelaten. Met het mes op de keel, moet je natuurlijk zwijgen.
Nu mijn belager het terrein vrij had, werd hij lyrisch
| |
| |
en ik was gedwongen machteloos toe te luisteren. Ik dacht wel: ‘Na de vasten komt Paschen,’ maar het was toch maar een schrale troost. Ik had liever mijn eer met de wapens verdedigd. Je moet zoo stuursch niet kijken, lachte mijn partner (Neleke, lees hier niet pater, zooals Lode het zou doen!). Zet liever een vroolijk gezicht om onze maand te begroeten: ‘'s Morgens van den eersten Maart, zegt men welkom aan den kwikstaart.’ En jij, die naar de lente verlangt als de geliefde naar zijn bruid, je kan al je verwachting op den tienden Maart stellen: ‘Zoo het de veertig martelaars vindt, blijft veertig dagen weer en wind.’ Lukt het dien dag niet, dan moet je toch den moed nog niet in de schoenen laten zinken, Sint Jozef kan ons nog uit den put halen: ‘Als 't helder is op Jozefsdag, een goed jaar men verwachten mag.’ Loopt het dan nog spaak, dat blijft er als ultieme hoop de nacht waarin ik geboren ben, de stond dat winter en zomer zullen scheiden: zooals de wind in de lentenachtevening waait, zal hij drie maanden waaien. En met de lange avonden is het dan ook gedaan, want ‘Met half Maart moet het wiel van den haard.’ Dan zullen we weer moeten wachten tot Sint Lambert om 's avonds te spinnen.
Bij het ten toon spreiden van deze vernuftige wijsheid was mijn zwijgen een kwelling en een heldendaad. Ik had kunnen uitpakken met ‘De eerste donder in Maart, grijpt de elft bij den staart,’ wat Mercator zeker niet zou verstaan hebben. Ik had een argument klaar om ‘Eén spreeuw op het dak maakt de lente niet’ te pas te brengen, of ‘Maart heeft knepen in zijn staart’ op te
| |
| |
werpen. Maar er was geen doen aan. Het mes kraste zoo onheilspellend over mijn gezicht, dat ik maar vreesde dat een onhandige opmerking Mercator zou kunnen zenuwachtig maken en er bloed zou kunnen vloeien. ‘Die eieren vergaren wil, moet zich 't kakelen der kippen getroosten’ en wie proper wil zijn, moet zich laten scheren.
De gevaarlijke bewerking was hiermede ten einde. Mercator hanteerde nog als een echte figaro den besproeier en bewonderde dan triomfantelijk zijn werk. Ik voelde voorzichtig aan mijn kaaksbeenderen of er ook werkelijk geen vel weggehaald was, want het brandde me daar zoo verschrikkelijk, maar ik was wel degelijk kortgeschoren. Hoor eens, zei mijn vriend toen ineens gewichtig, morgen moeten we wasschen. Wasschen, verbaasde ik me? Wel ja, grinnikte hij vergenoegd, ‘Met de maartsneeuw den wasch gedaan, drijft alle vlekken naar de maan.’ Ja, zei ik en trachtte mee te lachen, maar als de zon schijnt, ben jij een verloren man. Nu was het de beurt aan Mercator om naïef op te kijken en ‘waarom?’ te vragen. Wel, kerel, zei ik, schijnbaar deelnemend, maar met onverholen vreugde: ‘De Maartsche zon en de Aprilsche wind, schendt er zoo menig koningskind.’ En jij hebt toch last van sproeten, he? Hoe onwaar dit ook was, toch was het raak, omdat het de ijdelheid van mijn alter ego kwetste en bij dezen genadeslag streek hij de vlag.
Zoo gaan wij te werk, Neleke, als we binnenshuis gehouden worden. Mercator zit er anders wel over te dubben, dat jij van mij een Dante zou willen maken.
| |
| |
Dat jij Beatrice wil worden, kan hij nog begrijpen, maar Dante-achtige allures heeft hij aan mij nog niet ontdekt, beweert hij, hoe ernstig hij me ook dezer dagen heeft nagegaan. En om met dat zeilbootje op dreef te gaan, zouden we maar liever moeten wachten tot er geen duikbooten meer die kalme en blauwe zee onveilig maken, raadt hij aan. Maar mijn vriend is altijd een beetje een scepticus geweest, die doet alsof hij aan het ‘Amor vincit omnia’ niet meer gelooft. In de diepste eerlijkheid van zijn hart gelooft hij nochtans even hartstochtelijk als ik, dat de liefde de schoonste en edelste gave is die we kunnen ontvangen. En dit heilige geloof houdt het licht aan in het meest onvoldane uur.
|
|