hier en daar reeds een landman den grond aan het omspitten. Zal deze winter dan zoo genadig zijn, dat hij nu al de lente laat komen? Ik moet het gelooven, want straks heb ik op een beschut plaatsje een viooltje ontdekt! Hoe graag had ik je niet blij gemaakt met dit eerste bloempje, dat ik als een gelukkig voorteeken langs mijn weg heb gevonden, terwijl op de hoogste heuvels nog sneeuw ligt. Wordt alles nu niet goed?
Die lentedagen zijn anders een gek geval, en nu nog meer dan gewoonlijk. Je verwacht nog gure dagen en daar loop je ineens blootshoofds, met je oogen naar de zon. Je kan eenvoudig niet normaal meer marcheeren, je wil springen en zingen en dolle dingen doen. Dan denk je weer: he nee, het is nog te vroeg, pas Maart, - maar de zon is er, onze zon, Neleke, en zij wint toch het pleit.
Maar zoo uitbundig je daar straks was, zoo eigenaardig bedrukt kan je dan weer ineens tegen den avond worden. Je weet niet wat je scheelt en je zoekt te vergeefs naar de reden van je melancholie. Je probeert met een ruk weer de levensvroolijkheid van den middag te bemachtigen, maar de zwaarmoedigheid blijft je tergen en je staat een half uur te dubben voor je kachel, om te weten of je ze nu, ja dan wel nee, gaat aanmaken. Je bent moe en lusteloos en wrevelig... en den volgenden morgen sta je weer stralend en opgewekt voor je dagtaak. Een mensch tusschen winter en lente, geloof me, het is een kurieus geval!
Zal ik je nu nog beknorren, jij die mijn lentekind bent, omdat je niets meer van je laat hooren? Ik heb elken