en liet brons en de oker en het eigenaardige rood wedijveren ernstig mee om je in de war te brengen, en je verzaakt er dan maar aan namen te zoeken voor al de tonen in dat rijke landschap, dat je weer eens precies voor den eersten keer goed bewondert.
Je wordt den zerpen geur gewaar van het najaar met zijn doode blaren, die vallen en wirrelen en op den grond een vlekje meer gaan weven aan het bonte tapijt dat daar reeds ligt uitgespreid. Je voelt den herfstwind
die op de hoogte sterker waait en met gekke vlagen de doode blaren nog een laatsten keer op warrelt. En je voelt iets kurieus! Je ziet een weemoed in dezen stervensnood en je wordt in jezelf iets gewaar dat daar gaat op afstemmen. En toch verweekt je gemoedsstemming niet. Je begint zoowaar ineens zacht te glimlachen. Je ademt eens flink door en 't is net of de frissche lucht door je heele lichaam dringt, en daar meteen maar een groote opruiming houdt.
Je ontdekt nu ook leven in dat wijde land: een boer die met zijn stuntelige kar door de velden kronkelt, kranen die luguber probeeren te krassen, koeien en schapen die zich aan het laatste gras te goed doen. Je hoort den goedgezinden klank in den groet van het schapenhoedstertje en geniet weer van de zangerigheid waarmee de menschen uit de streek spreken. Je beseft voor den zooveelsten keer, en toch is dat weer