| |
| |
| |
Hoe de duivel weer zijn bezigheid kreeg...
Dronkenschap is een groot kwaad, preeken de pastors; en 't is met genever, zeggen de menschen van Wuestwezel, dat de hel wordt gestookt; en de volgende legende werd geboren te Sint-Job in 't Goor...
In den ouwen tijd, toen er nog geen algemeen stemrecht was om zijn evennaaste af te ranselen, noch Fordjes om tegen te vloeken, noch sterke drank om zijn ziel te verdrinken, toen gingen de meeste menschen recht naar den hemel.
Als ze dood waren natuurlijk.
En natuurlijk ook, in de hel viel omtrent geen slag te werken. Buiten de ziel van een zeepbaron, van een diplomaat, van een advokaat in 't krimineel, waren de zielen, die van de wereld verscheidden, zoo wit en zoo zuiver als versch geboren lammekes, en ze gingen alle, de ijzeren slagdeur van de hel voorbij, meestal ook voorbij de zilveren deur van 't vagevuur - aankloppen op de groote, gouden poort van den hemel...
Lucifer knarste de tanden. Dertienmaal in den dag,
| |
| |
dertienmaal in den nacht vroeg hij zijn portier, of er dan toch eindelijk niet een enkele armzalige ziel was toegekomen. Al was 't er dan maar een van een advokaat.
En kwam er soms een, dan was het een gejubel!
Nutteloos zaten terwijl de karrevrachten mutsaards op de voorraadschelven getast, en geen kraan werd nog in de petroolvaten geklopt. Met gekruiste armen en de beenen overeen, mochten nu machinisten en stokers en pokers lui blijven zitten op hun ijzeren, gloeiende zetels.
- ‘Als het zoo voortduurt’ morde Lucifer, ‘dan laten we den boel springen met dynamiet’...
Maar op een middernacht liet hij den Hoogen-Helleraad bijeenbazuinen; en toen ze op de vurige roosters waren neergezeteld, Lucifer sprak:
- ‘Diepverdoemde zielen, salut!... Ge weet het: de affaire gaat slecht!... 't Is de abominatie van de desolatie... En in den hemel en in 't vagevuur, daar staat de deur geen moment, geen schietvloek stil... Eh bien! dat moet en dat zal veranderen!’ -
En al de duivels knikten met hun gehoornde koppen, dat het veranderen moest en dat het veranderen zou.
En ze zeiden:
- ‘Hoogverdoemde majesteit, dat moet, dat zal veranderen.’ -
- ‘Diepverdoemde ziel Judas’ beval Lucifer, ‘lees uw rapport.’ -
Die Judas was een leelijke duivel, die voor eeuwig was veroordeeld om over zijn lijf dertig vlammekes te dragen, elk zoo groot als een joodsche zilverling.
Judas stond recht, en de vlammekens trilden, en in een ijzeren boek las hij nu met heesche stem:
- ‘Lijst van de binnengekomen zielen.
Vendémiaire, 2e décade.
| |
| |
Tweede dag: de ziel van een oorlogswoekeraar. |
Derde dag: de ziel van een diplomaat. |
Vierde dag: zero. |
Vijfde dag: de ziel van een advokaat in 't krimineel. |
Zesde dag: zero. |
Zevende dag: zero. |
Achtste dag: zero. |
Negende dag: de ziel van een zeepbarones. |
Tiende dag: zero. |
Totaal: vijf zielen. |
En 't ijzeren boek viel zwaar toe.
De duivels zwegen stil; en ver, door de diepe korridors, gonsde de weergalm op den slag van 't boek. Maar zwijgen deden de duivels, en ze fronsten hun oogen en hun lippen, en keken stuur...
- ‘Ja, dat's alles’ zei Lucifer, ‘c'est tout... Vijf zielen op tien dagen; en dan nog zulke zielen!’...
En hij zag bleek van desperate woede, maar dat kondt ge natuurlijk niet zien, want zijn gelaat lag verborgen onder een dik masker zwart roet.
- ‘Welnu!’ schreeuwde hij, ‘'t moet er gaan stuiven! Abiathar, Phathathiar, Zarithathiar, Phaspharxad!... Diepverdoemde zielen, van morgen af moet ge de menschen doen zondigen! Verkleedt u in serpenten! Koopt de zielen op!... Biedt 'ne zak goud voor een advokateziel; tien zakken voor een molenaarsziel; vijftigduizend miljard zakken voor de ziel van 'ne pastor... Verdoemt ze!... Salut!’ -
***
En 's anderdaags begon het spel.
Toen de meid van Pastor Goedelterre in den moestuin trad om witloof te plukken, zag ze in een appelboom een
| |
| |
vervaarlijke slang rond de takken geslingerd. Die slang, dat was Kharakhakhiar. En Kharakhakhiar siste:
- ‘Doka, wilt ge tien duizend miljard zakken goud hebben?’...
Maar Doka lachte:
- ‘Voert, smerige beest! Of ik rijd u met de halfmaan over de knoken’...
En weg was Kharakhakhiar, en sloop langs een mollenhol terug naar de hel.
En Phathathiar draaide de kranen open in den wijnkelder van Pater Cellier Zebedeus; en al de wijn liep verloren... Maar Pater Zebedeus zondigde niet en zei zoo:
- ‘'k Weet 'ne mensch die suf wordt’ - want hij meende dat hij zelf de kranen had open gelaten.
En Arphaxad teisterde de boeren en joeg wolken sprinkhanen over de akkers. En er bleef geen ongeschonden pijltje over... Maar de boeren zeiden:
- ‘Zooals het den Heere belieft.’ - En zondigen deden ze niet...
En 't regende petrool... en de bliksem flikkerde er tusschen... en de huizen verbrandden als ouwe strooischuren... Maar de menschen baden:
- ‘De Heer heeft het ons gegeven; de Heer heeft het ons genomen... Zijn naam zij gezegend!’ -
En ze zondigden niet...
Toen Lucifer vernam, dat al zijn poging vruchteloos was uitgevallen, spuwde hij vuur en vlammende lava, en zijn ijzeren scepter neep hij krom van woede.
Dertien dagen zat hij in een donkeren uithoek van de hel te peinzen, zóó, met zijn kop voorover tusschen zijn grijpklauwen. En op eens, hij had iets gevonden. Want plots stond hij op, - floot. En daar stond een gevleugelde draak vóór hem. En Lucifer sprong te paard op den draak, vloekte 'ne keer; - en vooruit nu ging de rit, vooruit, snel als de
| |
| |
bliksem, twee uren lang, vooruit, vierpoots kletterend langs de sombere zalen, de eeuwige korridors, vol zwarten rook en rosse vlam. Na de twee uren, bleef de draak staan bij den boord van een vervaarlijken afgrond, van onder vol kokend gloeisel: juist lijk de spuwbuis van een vuurberg... Maar alweer, Lucifer trok 'ne vloek af; en de draak, op zijn breed-uitgespreide vleugels, daalde... daalde den afgrond in... En op halver diepte, gaapte in den wand een dikduistere galerij, die God weet waarnaartoe liep... En na drie uren rijdens, rijdens, rijdens, de donkere diepte in van de galerij, daar stond nu Lucifer, naast den hijgenden draak, op een plein, - en rondom dit plein stonden ijzeren deurkes, 't één nevens 't ander, in den zwarten rotswand, deurkes en nog deurkes, ten juiste getalle genummerd tot 3333...
Lucifer grolde 'ne vloek tot den draak, - 'ne vloek, die bediedde dat de draak daar wachten zou tot het den Meester zou gelieven weer te keeren; - naderde tot een van de 3333 deurtjes en schoof den grendel weg... En hij bevond zich in een klein hok, zoo afgrijselijk, dat hij er zelf bij rilde. - Toch maar een rillingske. Hij keek rond... Over den vloer lag een gloeiende rooster, en op dien rooster trilde een ros vlammeke, dat stonk lijk de pest, - en van boven zijpelde, altijd aan, regelmatig als een griezelige klok; bittere regen van bloed en gal...
- ‘Verdoemde ziel’ riep Lucifer, ‘luister!’ -
Het stinkend vlammetje rekte zich lang uit naar omhoog... en langer en hooger op - en 't was een duivel, een echte duivel, ja! en hij stond recht in den bloedregen.
- ‘Hoogverdoemde Meester’ kermde hij, ‘ik luister’.
- ‘Verdoemde ziel, zijt gij het, die eens iemand op het Kruis, al spottend, met gal en edik hebt gelaafd, en hem toegeroepen: Drink nu maar op?’ -
- ‘Hoogverdoemde Meester!... Ja, dat heb ik gedaan.’
| |
| |
- ‘Verdoemde ziel, gij hebt het uiterste gevonden... Vind nu iets uit om de menschen tot zonde te brengen’! -
- ‘Hoogverdoemde Meester, dat zal ik’...
En deur gegrendeld, en Lucifer te paard op den draak, - en 'ne vloek, - ging de rit weer langs de donkere hallen en zalen - uren lang.
En bezig reeds was de ziel die het op zich had genomen, de menschen te doen zondigen, - bezig was ze in een akelige spelonk, zoo akelig als in een sombere smisse bij middernacht... Een vuurvlam gloeide op den haard, tusschen een ijzeren driepikkel, en aan den driepikkel hing een marmitje te sissen. Bij den gloed waren, langsheen de wanden, op rekken en schabben, flesschen te zien, en bokalen en vazen lijk bij de apothekers.
En de ziel roerde in 't sissende marmitje, roerde, roerde... En wat ze roerde, dat was graansap. En na een tijdje roerens, ze nam uit een rek, een bokaal, waarop gebrand stond: Apenhersens, - en mei haar magere knookvingers greep ze er een greepje uit en smeet dit in 't marmitje. En ze roerde, roerde...
En ze greep een greepje uit een tweede bokaal, waarop gebrand stond: Berenvet - en voor 't marmitje. En ze roerde, roerde... En uit een derde bokaal: Tijgerhart, een greepje - voor 't marmitje.
En ze roerde, roerde, - roerde dertien dagen lang.
Voorzichtig nu, om toch maar geen dropke te storten, goot ze 't sissende marmitje ledig in een schoone, dikke kristallen flesch, en ze stopte de flesch met kurk. En ze spuwde eens tegen de flesch, vertooverde dit spuwsel tot vloeiend goud, en dreef met haren vinger daar slingerletters in: Ouwe Klare - Eau de vie.
En doorheen de flesch keek ze naar het vuur; en een zonneregenboog van kleuren zat in den ouwen klare te gloriën!
| |
| |
En de ziel grijnslachte!
Ze knielde neer op den vloer, en met de flesch omhoog in de twee handen, ze bad:
- ‘Boven schittert in de glorie
Jahwe lijk een groote ster;
in u, fleschje, blinkt, jandorie!
Niet lijk Jahwe zult ge scheppen
uit den niet en 't nikske, - maar,
dat er een u roere en reppe,
Mensch werd Kristus; dat 's zijn orde;
naar dit voorbeeld en die les,
is de duivel drank geworden,
Brengt de Geest zijn licht en leven,
en vernieuwt Hij ding en dag,
gij zult licht en leven geven
Proeft er een 'nen eersten borrel,
streel hem zoetjes ziel en zin!
't sapke van den gerstekorrel
Pakt hij nummer twee en tresje,
maak hem aap naar ziel en zin;
schenk hem, schenk hem, schenk hem, fleschje,
Pakt hij nummer vijf en zesje,
maak hem beer naar ziel en zin;
giet hem, giet hem, giet hem, fleschje,
| |
| |
Pakt hij dan nog, nog een klesje,
maak hem tijger, heet en hard;
steek hem, steek hem, steek hem, fleschje,
tijgerhart in 't hart!...
Sterft hij zoo, dan stort zijn ziele,
steil de hel in, vuurgevlamd!...
daar ze, doemnis! met haar hielen
naar de starren stampt!’ -
***
Dat fleschje nu, - Lucifer vertrouwde 't aan Zaritabaïbar toe; - Zaritabaïbar, dat is: de groote Valschaard; en wel genoemd was Zaritabaïbar!... En dadelijk verkleedde zich de Valschaard in een deftig mensch, moffelde de flesch weg in zijn binnenzak en reisde naar de aarde heen. Den ganschen dag doolde hij de landen af. En bij 't vallen van den avond, ontmoette hij een armen man, die in de hand een glazen bekertje droeg.
- ‘Goeden avond, vriend’, zei Zaritabaïbar, ‘ge zijt op wandel?’ -
- ‘Ja en neen’ was 't antwoord, ‘ik ga eens drinken uit de bron.’
- ‘Hebt ge dorst?’
- ‘Ha Mijnheer!... als ne mensch den heelen dag heeft gespit... in de heete zon, Mijnheer!’ -
- ‘Wel, proef dàt dan eens’... En Zaritabaïbar haalde uit zijn binnenzak de flesch voor den dag... ‘Hier zoo.’ -
- ‘Wat is daarin?’ - vroeg de arme mensch, die 't spel maar half betrouwde.
- ‘Eau de vie’ zei de Valschaard, ouwe-klare... Levenswater’...
En meteen goot hij een teugje in 't holle van zijn linkerhand en slurpte.
| |
| |
- ‘Ge voelt er de slimmigheid van in uw bloed’ - smakte hij en liet zijn oogen stralen.
Nu hield de boer zijn bekertje bij, en de duivel goot het vol.
‘Houd het eens omhoog tegen de zon’ fleemde de Valschaard.
De boer hield het glasje naar de ondergaande zon: knipte een oog toe; en in het zuivere vocht speelden de kleuren, van donker purper, doorheen licht purper, geelgoud en rozig, naar 't zware rood toe...
De boer was bekoord... Eventjes stak hij de lippen toe, als een tootje... smakte de kaken, en al smakkend, staroogde naar 't glimmende vocht, alsof hij er den smaak van wilde zien...
- ‘Hewel?’ - vroeg Zaritabaïbar.
- ‘Karisti!’ - zei de boer... ‘dat is geen erwtjessoep!’ - en wip!... weg en uit was het glaasje!...
't Eerste glas genever was gedronken!...
- ‘Nog een?’ - streelde de groote Valschaard. En de boer, die zijn gansche borst zoo heerlijk voelde opwarmen - want dit eerste glaasje had hem niet anders laten proeven dan het sap van 't edele graan, - dronk!... - en nu had hij slimmigheid in 't hoofd; - maar 't was de zotheid van de apenhersens.
En de duivel alweer, schonk; en de boer dronk... Een derde en vierde maatje... En zijn maag hikte naar zijn stroot op, en zijn oogen verwilderden, - want hij had nu geproefd van 't brutaal berenvet...
En de duivel schonk, en de boer dronk... Een zevende... een achtste... en den boer zijn hand beefde, toen hij ze uitstak voor een negende...
En wonderlijk: zooals de meelkruik van den Profeet, de flesch bleef en bleef volgevuld! Maar de boer bemerkte dit wonder niet meer... En dat de vreemde heer op eens weg
| |
| |
was met de flesch, dat zag de boer ook niet meer met zijn duizelende oogen...
‘Hee! Mijnheerke!... stotterde hij, 'n...nog één... 'n nog één...’
Hij zwijmelde huiswaarts. En zijn vrouw herkende haren man niet meer, en de kinderen keken verbaasd-bang op naar hun vader... Zoo brutaal vloekte hij; en nu ook het tijgerhart begon te werken, hij hief de hand op tegen zijn vrouw en zijn kinderen!...
Maar intusschen was de groote Valschaard naar de groote stad gegaan regelrecht naar de dokken, waar kloekgeschouderde mannen zware zakken en balen droegen als pluimgewicht. En hij liet ze drinken... En bij de eerste glaasjes zeiden ze geestigheden; - en dat was alweer 't effect van de apenhersens; maar aldra voelden ze 't effekt van 't berenvet, zoodat ze zwaar-log zwijmelden onder den last van hun eigen lijf... en 't effekt van het tijgerhart - en ze stonden tegenover elkaar met getrokken messen!...
En Zaritabaïbar trad een prachtig paleis binnen, waar prinsen en koningen vreedzaam doende waren over de verdeeling van hun rijk... En ze dronken uit de eeuwige flesch... En toen ze gedronken hadden, ze waren alweer zóó slim met hun apenhersens; maar doordrinkend, ze blasfemeerden God van uit hun berenvet: en op 't einde, ze verklaarden malkaar den bloedigen oorlog, uit louter sport!... Tijgersport!...
En ten prijze van God weet wat! leerde Zaritabaïbar aan eenige menschen, hoe ze den ‘ouwen klare’ konden slijten...
En over de wereld kwam wee en ellende en eeuwen van bloed en tranen en misdaad...
Maar in de hel wreef Lucifer zijn blije handen; en breed, en dag en nacht, bleef de ingang der hel openstaan, want met onafzienbare konvooien kwamen nu de zielen der men- | |
| |
schen naar den afgrond der eeuwige verdoemenis. En intusschen hingen de sleutels van vagevuur en hemel te roesten aan de krammen van den hemelwand...
En tot een eeuwig aandenken van zijn triomf, liet Lucifer een outer bouwen uit bloedgloeiend ijzer; en boven op 't outer stonden kandelaars, die licht straalden uit grimmige doodskoppen... En midden 't outer, lijk een remonstrantie bij de Kristenen... een fleschje! met daar rondom heen, een aureool, dragende de woorden: Ouwe Klare! Eau de Vie!
En rondom dit aureool een breeder aureool... een kroon namelijk van gloeiende traansterren en bloedende maangestalten.
En elken dertienden dag wordt er dienst gedaan in die Helle-Kapel, - een soort Te Deum! - en Lucifer en zijn duivelen drinken dan zelf eerst een zot stuk in hun horens; en daarna huilen ze den tweezang, - huilen ze den tweezang, dat er de diepste hellekrochten van schudden en weergalmen:
‘Jahwe schiep het zuivere water,
Schiep den eedlen ambrozijn;
Lucifer schiep kat en kater;
Lucifer schiep brandewijn!
Zingt, o duivels, al te gare,
Glorie zij den ouwen-klare,
Noemt hem kwak of warmen-lever,
vodka, whisky, triple-sec,
| |
| |
Meeus of simpel-weg genever -
't blijft het eender kindje krek!
Drinkt hem in de kabberdoeskes,
restaurants of staminees,
‘In den Prins’ of ‘In de Poeskes’, -
Keezes kinders heeten Kees!
Proeft hem uit een glas, een pintje,
slabbert hem uit borreltjes, -
't is en blijft geboren kindje
van mijn ziel - en uit dees flesch!
Likt hem met een lippetootje;
wippert, snappert, zwelgt of knouwt,
giet hem langs een geulegootje, -
Ik ben met zijn moêr getrouwd!
| |
| |
‘Kyrie, Kyrie, zingt de pastor,
Kyrie, broeders, knielt en bidt’...
Wij, we zingen veel gepaster:
Kyrie, broeders, zuipt - en zit!
Glorie glorie tripple glorie!
Zingt Hosannah!... Benedijdt!...
Lauweriert hem met victorie!
Zingt hem lof in eeuwigheid!
Zingt, o duivels, al te gare,
Glorie zij den ouwen-klare,
En 't is maar goed, dat de drinkebroers noch hooren noch zien met wat een zot plezier Lucifer en zijn duivels die cantate zingen... 't zou, meen ik, hun eigen zot plezier bederven.
|
|