| |
| |
| |
De Tuimelaar van Ons-Lief-Vrouwke
Naar de middeleeuwsche legende
Het schoonste lied wordt ras vergeten;
de liefste roos bloeit maar een tijd. -
Zoo hadden zangers en poëten
eens al hun wake en werk gewijd
om in geruisch van schoon balladen
de glorie's van Ons-Lieve-Vrouw,
haar glorie's, goedheid en genade,
te dichten; dat eenieder zou
daar mogen leeren en bevroeden
hoe teer, hoe zoet die Moeder is,
en dan zijn harte, vroom te moede,
Maar lacy nu! 't Is een ellende
en 'k vind het zonde voor den Heer!
Al die zoo lief en schoon legenden
zijn nu vergeten!... En wanneer
| |
| |
des avonds gij er een wilt lezen,
een van den ouden, goeden aard,
een die u deugd doet en voordezen
verteld werd bij den winterhaard,
ge moet er uren achter zoeken
of in doormaaide, gele boeken...
en nog, ge zoekt ze vruchteloos!
En onze dichters?... Vast en zeker,
al houden zij van snarenspel,
ze spelen liever met den beker;
en zingen ze in hun liedje wel;
- ‘Aurore, Aurore lief en schoone!’
ze slapen kuiltjes in den dag;
al klinkt het; ‘Droeve maan Latone!’
ik wed dat hen die mane zag
vol wijn en leut naar huis toe keeren
na middernacht!... Maar, hoop en al,
ze zullen kijken, als Ons Heere
naar zijn talenten vragen zal...
O! dat me toch een dier poëten
eens zingen wilde!... Maar 't en doet;
ze moeten 't zelf maar beter weten...
En, mits de boot toch varen moet,
we spannen zelf dan maar het touwke...
Dus, mans, de boot in! zeiltjes uit!
‘de tuimelaar van ons-lief-vrouwke’
de titel der ballade luidt...
...Daar leefde, langen tijd geleden,
een Tuimelaar, die op en af
de baan ging, en langs dorp en stede
de staaltjes van zijn kunste gaf...
| |
| |
En vast, daar zat in heel den lande
geen zoo ervaren in den stiel;
want hij kon loopen op zijn handen
en molewieken lijk een wiel.
Hij kon gaan zitten op zijn armen,
met bei zijn beenen in den hals;
en dan in eens weer springen, scharmen,
en dansen menuet en wals;
maar 't kroontje was den tuimel maken:
nu op zijn voeten - en meteen,
wip! zonder grond of iets te raken,
hals over kop - en recht te been!...
en niemand zag, waar beenen bleven,
wip! beenen, armen, borst noch hoofd!
't Was wonder, ja!... maar 't staat geschreven
met zwart op wit - en 't moet geloofd!
Maar, zegt ons Tullius: ‘De bonis
nil malis prodest’ - wat bediedt:
de menschen weten niet wat schoon is,
en zoo, ze willen 't schoone niet.
Zoo dikwijls, midden de open leie,
de Tuimlaar in zijn strakken trui,
stond wachtend bij zijn lange spreie,
stond wachtend op de groote lui...
Den brui van kunst en zwakke toeren!
Ze zaten liever in de kroeg
te tuischen, hoogen klap te voeren,
en drinken, meer nog dan genoeg!
Het kindergoed! dat kwam wel kijken;
maar kinders hebben kindermunt:
een petersduitje, een gesp, een leike...
Toch zei de man: ‘U zij 't gegund!
| |
| |
Voor niet en gratis!... Maar, mijn vriendjes
kletst een bravo voor den artist!’ -
En dan begon hij voor de kindjes,
de schoonste toeren, die hij wist, -
en zij, ze kletsten! en ze gooiden
hun duitjes toch... Hij knikte: ‘Neen,
't is gratis’ - vaagde 't zweet af, plooide
zijn sprei op, - glimlachte en ging heen..
En dan, omdat hij lachte, meenden
de kinders dat hij leute had;
maar Jezus zag wel, dat hij weende...
En dolend langs zijn eenzaam pad,
het viel den doolaard zoo alleenig;
maar Hij, die meer dan dertig jaar
de droeven troostte, mild en menig,
gedacht den armen Tuimelaar;
en zoo gebeurde 't dat de Trooster
hem henenvoerde en zoetjes dreef,
tot bij de Paters, in het klooster,
waar hij ontvangen werd - en bleef.
Lo! niet als Pater, maar als Broeder,
de leste Broeder van 't convent;
nu keukengast, dan schapenhoeder
werd hij gewandeld en gewend...
En 't kon niet anders!... Dansen, springen
en kunsten doen, dat wist hij wel;
maar niets van al die schoone dingen,
zooals daar zijn; op ezelsvel
met goudsels schrijven; lijk de koster
de misse dienen in 't latijn;
of zingen lof en paternoster
en requiem met zoet refrein.
| |
| |
En wijl, lijk groote nachtegalen,
het kloosterkoor met hart en mond
vigilie, metten, ritualen
en passieboek te zingen stond, -
te zaam zoo, al de kloosterlingen,
dat zelfs wie stem had noch gehoor,
toch ook het zijne mee mocht zingen,
de statie steunen van het koor, -
terwijl die keur van harmonieën
als wierook naar den hemel steeg,
zat Broeder-Tuimlaar op zijn knieën,
diep in een donker hoekske - en zweeg.
En als na 't leste miserere,
bij 't kleppen van de doodenbel,
de monken moesten henenkeeren,
dan sloop de Tuimlaar naar zijn cel,
de muren langs, en 't lest van allen;
en binnen, van de schaamte en schand,
liet hij zich gansch ten vloere vallen;
dan, met het voorhoofd in het zand,
begon hij snik op snik te weenen,
zoo droevig en zoo diep gemeend,
dat, zat een harte bin de steenen,
de steenen hadden meegeweend.
Ik zei daar: van de schaamte en schande...
Ei lacy! ja... Dat hij zoo lang
bij dans en toeren allerhande
om brood gewrocht had, en den gang
van bei zijn ziel en 's Hemels dingen,
zoo had verslodderd en verslist,
en nu, van bidden, boeten, zingen,
geen minste lek of letter wist, -
| |
| |
was dat geen schande?... De ander baden
en trokken Gods genade omneer, -
en hij, hij wachtte op die genade...
met ledig handen vóór den Heer!
Die treurnis woog soms op zijn harte
zoo zwaar, dat hij wel vreezen wou
of 't niet van al die zorg en smarte
verpletterd of verbrijzeld zou. -
Dan viel hem zijne cel te nauwe,
moest hij gaan dolen door de abdij,
om zin en ziel wat af te flauwen...
Zoo, dolend eens bij vespertij,
nu hier, dan daar, en dan weer elders,
trap op, trap af, en gangen door,
geraakte hij tot in de kelders,
de crypt juist onder 't outerkoor.
Daar schaduwde, in een hoek geschoven,
een outer, met de beeltenis
der Lieve Moeder-Maagd erboven
in een vermeluwd oude nis.
Om borst en voorhoofd droeg ze een weelde
van rozen, bloeiend marmerschoon;
en lachend op haar armen speelde
haar Kindje met de rozenkroon.
En altemet nu dat de Broeder
de beeltnis zag, de kloosterbel
riep voor den koorzang. -
nu ruischte hij - ‘Gij weet zoo wel,
dat ik u liefheb!... Ei toch, Moeder,
en lacy mij, die niets en weet!...
Wie ben ik hier?... Ben ik een broeder?...
| |
| |
Neen! maar een dier, dat drinkt en eet,
dat staat te grazen op de weide,
terwijl de monniken in 't koor
u psalmen zingen en getijden...
Hoor! 't klinkt de kap en kelders door!...
O! kon ik zooals de ander zingen,
ik zonge dan wel gaarne mee,
maar 'k wete niet dan zotte dingen,
en verder-op geen a van b...
Ei! mocht ik spreken?... Dierf ik spreken
en wenschen dat uw karitaat
mijn spel niet al te kwalik reken'?...
Welaan! het ga zooals het gaat!...’
Hij legt zijn toog af, en hij staat nu
in broek en trui. - Hij buigt beleefd:
- ‘Maria, kijk, uw dienaar gaat u
nu schenken alles wat hij heeft...
En zoo, wijl de ander kloosterlingen
te zaam hierboven in de kerk
u lof en prijs en glorie zingen,
zal ik u loven met mijn werk;
dan, enkel dit wil ik u vragen:
misprijs het niet; 't behage u wel;
en moge 't ook uw kind behagen,
want kinders minnen kunstnaarsspel.’ -
En toen begon hij, slank van leden,
zijn abel spel; eerst zoetjes aan,
om lijf en spieren in te kneden:
op beide voeten ging hij staan
en zachtjes, zonder knie of beenen
te plooien, boog voorover, lei
| |
| |
zijn vingertoppen op de teenen,
en rees weer recht toen. En hij zei
met hoofsche buiging: ‘o Vorstinne,
't zal gaan, 't zal gaan!... Zoo laat me nu
het nobel handgeloop beginnen -
en eer en glorie brenge 't u!...’
En eerst een tuimel om te groeten, -
wip! met een slingering hij vloog
hals over hoofd, viel op zijn voeten -
en lei zijn hand op 't hart en boog...
Dan weer, met schoon manier en matig
zijn handen spannend op den grond,
rees hij de beenen stil en statig
de lucht in - loodrecht - en zoo stond
hij puikstil zonder lid of leden
te roeren, bleef een wijle staan,
en nu, op vaste, flinke schreden,
begon hij rond zijn plein te gaan,
zoo, op zijn handen... tot meteenen
hij weder met een slinger vloog
en vóór het beeld stond recht te beene...
en hoofsch de hand op 't harte, boog.
‘o Moeder, is het dat ik winne
uw schoone liefde en karitaat,
zoo wil ik nu den dans beginnen;
en strekke 't spel me niet te baat,
maar u tot glorie... 'k Vraag niet anders!...’
en toen begon de schoone dans:
eerst lijk ze dansen in de Vlanders,
en dan de lichtere cadans
van Brabant en van Picardijë
dan, lijk ze dansen op Sint-Jan,
| |
| |
dan, lijk ze dansen in de Meie
en met de Lichtemisse, en dan,
de blijde walsen van Champagne,
coranto, trippel, galliard,
of op de teenen lijk in Spanje,
een hand op 't hoofd en een op 't hart...
En 't duurde tot de perels dropen
zijn hals langs, en hij, zatberoesd
van draaien, met zijn lippen open
om lucht en adem rusten moest.
Toch had hij gaarne nog wel uren
getuimelaard, had klokgeluid,
sandaalgeslef en voetenschuren
hem niet bedied: het koor is uit...
Eens boog hij weer voor Onze-Vrouwe:
- ‘'k Neem oorlof, Moeder!... En welaan,
misprijs me niet!... Laat mij vertrouwen
dat u mijn spel heeft aangestaan...’
Voortaan, bij elk getijde slipte,
de muur langs in het schaduwlicht,
de vrome Tuimlaar naar de crypte
en kweet er zijn devotieplicht.
Wel zag hem soms, ondanks zijn hoede,
een min bescheidene novice
zoo sluipen, - maar wie ging vermoeden
der kloosterkelders hij verrichtte?...
Ei! raakte dàt ding ooit verklapt!...
Kwam ooit dat tuimlen aan den lichte!...
Laas! 'k Hoore, 'k hoore al Vader Abt...
‘Sa, Broeder, 'k heb u iets te zeggen.
Zooals een boetelinge, kniel!...
| |
| |
'k Zal voor uw oog eens openleggen
het zwarte boek van uwe ziel...
Ge danst, ge tuimelt, draait en dwerelt,
zoo, zonder zin of zedigheid,
juist lijk de kinderen van de wereld,
o Broeder! en intusschentijd
zit Lucifer op u te loeren...
te loeren ja!... tot hij eens kan
u lijf en ziele medevoeren!...
o Broeder toch, ik gruw ervan...
Ge kwaamt bij ons en ge verkoost er
te leven in de boetvaardij, -
en nu, ge danst!!... Verlaat mijn klooster,
op staanden voet, ver...ma...le...dy!...’
De Tuimlaar dierf het woord niet spreken,
maar rilde en schokte bij den zin.
Ei, weggedreven? en de streken
weer van de booze wereld in?
de wereld met haar zotheid, lacy!
en al haar zonden, veel en groot!...
veel liever dan zoo'n desolatie,
hij ware liever daadlijk dood. -
Dus hoopte hij met al zijn wenschen,
dat zijn geheim nooit zou verluid...
Maar God beschikt niet lijk de menschen
het wikken - en 't geheim kwam uit.
Eens juist vóór vespers, peinsde een monnik:
‘- 't Is koortijd - en de Broeder kruipt
weer naar de kelders... Heere! kon ik
eens kijken wat erachter sluipt.’ -
Zijn duivel blies hem sluw in de ooren:
‘- Ga kijken, ga.’ - Zijn engel zei:
| |
| |
‘- In choro canas cum honore.’ -
De duivel weer: ‘Het koor is vrij.’ -
...En lacy! Ging de man niet spieden?...
En uit de schaduw, waar hij school,
zag hij nu 't heele spel geschieden, -
maar zag niet dat hij glorie stool!
Nu dacht de man: ‘'t Is ongewoner
dan kooroffice en boetvaardij;
maar vast, 't is zevenmalen schooner,
ja, zevenmalen, bij mijn pij...
En zeker, zeker, 't is geen zonde;
want zie hem zweeten waar hij staat,
en rust hij maar een enkel stonde,
hij zucht: 't Is al uit karitaat,
o lieve Moeder!... Die het kunnen,
die moeten zingen in het koor;
de dans is 't mijn, de zang is 't hunne;
zoo ieder 't zijn... en u de gloor!’ -
De monk ontroerde op die bede
zoo diep in 't hart, dat op den pas
het kwaad vermoeden viel, waarmede
hij naar de crypt gekomen was.
Hij ruischte: ‘o Luur! o Satans listen!...’
Dan, wijl hij met zijn grove mouw
twee tranen uit zijn oogen wischte,
en nog devoot de Lieve-Vrouw
van verre eens groette, sloop hij buiten
en spoedde naar des Priors cel
om heel 't mysterie hem te ontsluiten,
den dans, den tuimel, gansch het spel.
De Prior peinsde, streek vol zorgen
de witte golven van zijn baard;
| |
| |
dan: ‘Pater, sprak hij, laat van morgen
den Heer, die alle ding bewaart,
uw Broers bewaken... En 'k gebiede,
dat gij voortaan te koore gaat,
insteê van d'ander te bespieden...
Dan ook, ik wenschte dat ge laat
geen woord van heel die zake luchten...
Die Broeder is een simpel hart,
en zonde waar 't dat zoo een kluchte
hem euvel aangerekend werd.’ -
De Pater ging; maar bij de metten
zat Vader Prior op spioen
en zag den man de tuimels zetten
en al zijn schoone toeren doen...
Voorover op de borst gebogen,
zijn handen samen, ademloos,
dronk hij het spel met gapende oogen;
en dan, wanneer als tusschenpoos
de kunstenaar op bei zijn handen
een marsch maakte of een tuimel deê,
de Prior's stramme spieren spanden;
zijn oude beenen wilden meê!
Stil stond de Tuimlaar voor een pooze
vóór 't beeld van Zijne-Lieve-Vrouw:
‘o Moeder met de witte rozen,
misprijs me niet!... Gij weet, ik zou
zoo graag met de ander medezingen,
maar ik en kan!... Laat mij altijd
liever uw lam zijn, dat met springen
en dansen 't Moederlam verblijdt!...
| |
| |
en ook nog, laat me op u vertrouwen,
dat nooit of nimmer Vader Abt
mijn spel verneme... Lieve-Vrouwe,
ik stierf wel, viele 't ooit verklapt! -’
Hij boog zijn hoofd nu weer en groette...
Wip! met een slingering hij vloog
hals over hoofd, viel op zijn voeten -
en lei zijn hand op 't hart en boog...
En toen begon hij weer te dansen,
zooals er wordt gedanst bij ons,
en lijk ze dansen bij de Franschen,
en dan weer Luiksche cramignons,
en dan weer walsen uit Champagne,
coranto, trippel, galliard,
en op de teenen lijk in Spanje,
een hand op 't hoofd en een op 't hart.
De metten trokken doodlang, trokken...
Hij wrocht met zooveel vlijt en vuur...
Vast! Zijn arm lichaam moest verrokken,
geradbraakt raken door den duur!...
Den Prior scheen 't dat lieverlede
de danser moe viel, ademkort...
Ei!... Was hij daar niet uitgegleden?
niet door zijn armen heengestort?...
Toch rees hij op weer, polste en paaide
zijn spieren voor een nieuwen toer...
maar sloeg op eens zijn voorhoofd, draaide -
en lag zijn lengte uit op den vloer...
De Prior rees omhoog en wilde
zijn armen Tuimelaar ter hulp;
maar lo! zijn hart en ziele trilde,
want in een breede, gouden gulp
| |
| |
van starrelicht en zonnestralen,
hij zag een visioen!... hij zag
de maagd uit hare nisse dalen
en toetreên waar de lijder lag.
De rozen om haar voorhoofd gloeiden
als glas, waarop een vlamme gloort,
en lang, en wit als lelies, bloeiden
haar handen uit de mouwen voort.
Doch al die pracht was maar een schaduw
naast al die pracht en majesteit
van haar gelaat, waarop een waduw
van liefde en meêlij lag gespreid:
de weerschijn van haar moederziele. -
Ze kwam nu bij den Tuimelaar;
de Prior zag ze buigen, knielen,
en met een vloeiende gebaar
vol zalf en zorg een bane rapen
van haar samijten sneeuwwit kleed,
om van des Lijders hals en slapen
de paarls te wisschen en het zweet.
Dan rees haar hand een roze pluiken
uit haren tulband, liet den wijn
en geur ervan den Broeder ruiken,
om met dit frissche medecijn
zijn doove geesten op te kwikken.
Wijl zat op haren linkerarm
het Kindeke met zoete blikken
den gang te volgen en 't alarm;
of met een lach en handjesdraaien
boog het voorover om het haar
en 't matte, koude voorhoofd te aaien
van zijnen lieven Tuimelaar.
| |
| |
Maar hij, bedwelmd, werd van de roering
geen zier gewaar. Gelukkig was 't!...
Want om den troost en de vervoering,
hij was 't bestorven, 'k peinze 't vast...
Uit vroomheid sloeg nu voor een stonde
de Prior de oogen neer - en toen
hij weerom opkeek, lo! verzwonden
was heel het schoone visioen!...
Te vloer nog lag de moede Broeder,
maar in de duistere altaarnis,
stond weer... de zoete Roze-Moeder?
neen!... stond de steenen beeltenis.
Op rees de Prior nu, te reede
den tuimelaar ter hulp te gaan;
maar voor hij nader was getreden,
was zelf de Broeder opgestaan
en stond al vóór de Beeltenisse,
zijn handen vouwend en beschaamd:
- ‘o Moeder! 'k laat u zelf beslissen,
hoe mijn gedrag zij toegenaamd!...
Ei! Dierf ik zoo mijn plicht verzaken?
En sliep ik? sliep ik, waar gij stondt
op uwen luien knecht te waken?...
Lag ik daar slapende op den grond?
Laat mij nog eens gena verwerven!
en keer uw lieve karitaat
niet af van mij... Ik zou 't besterven!
Hoor! 't Koor is uit!... o Moeder, laat
getroost mij heengaan!... En 'k zal weenen,
tot ik uw liefde wedervind!’ -
Hij boog beleefd - en ging dan henen
en weende en snikte lijk een kind...
| |
| |
En ook de Prior weende tranen,
toen weer hij naar de celle gong.
Lo! niet van droefheid!... Gingt ge 't wanen?
Want heel zijn blijde ziele zong:
- ‘Danst, al de bergen! danst, de boomen!
de ceders op den Libanon!
Als dageraad en morgen komen,
de starren dansen voor de zon!
Dans, koning David! dans voor de Arke
met ephod, harp en buccina!
Den Koning heil! Heil den Monarke!
Hij kroont ons allen met gena!’ -
Nog zevenmalen sinds dien morgen
zat Vader Prior op spioen
in 't hoekske van de crypt geborgen;
en 't zelfde, heilig visioen
zag hij nog zevenmaal geschieden...
Dan liet hij eens den Tuimelaar
op 't onverwacht bij zich ontbieden...
Ei! wat verschoot van vrees en vaar
de simple Broeder, toen hij hoorde:
- ‘De Prior roept u’ - want hij wist,
hij voelde 't binnenste dier woorden...
Zoo dacht hij nu: ‘Het is beslist!...
Nu ligt het wreede vonnis open!
o Moeder, Goedertieren Vrouw,
hoe kon ik toch ooit gaan verhopen,
dat u mijn spel behagen zou?
mijn zotte dans, mijn dwaze toeren?
Hoe dierf ik mijn hooveerdigheid
en ijdlen zin zoo verre voeren
en komen vóór uw majesteit
met kinderspel en zotte kuren?
| |
| |
Wat zal ik zeggen, arme dwaas?
Welaan, 'k laat u mijn lot besturen;
spreek gij voor mij!... Helaas! Helaas!
'k En weet niet wat er zal gebeuren!’ -
Nu stond hij vóór des Prior's cel
en klopte siddrend op de deure -
en ‘binnen’ riep de kleine schel.
Zoo ging hij binnen en meteenen
dat hij den Prior zag, hij viel
ter knieën en begon te weenen
alsof hij brak in hart en ziel.
Hij zuchtte: ‘o Goede Vader, 'k rade,
ik weet wat ge me zeggen gaat!
Maar heb genade, heb genade!
Ik smeek het van uw karitaat.’ -
De Prior zei: ‘Rijs op en spreke
uw hart de klare waarheid uit...
Zie, over, 'k peinze, zeven weken,
kwaamt gij bij ons hier aangeluid
om als een kloosterling te leven;
en nu?... Ik zoeke vruchteloos
wat baat voor 't klooster gij kunt geven...
En 'k vrage u, Broeder: Moet de roos
de wespen of de bieën voeden?’ -
- ‘Ei, lacy,’ zei de Tuimelaar.
‘o Goede Vader, ik vermoedde
maar al te wel dees droeve maar...
Zoo moet ik 't klooster nu verlaten
en weer gelijk een zwerveling
gaan kunsten maken langs de straten...
Dan, oorlof, Vader!... Laat één ding
| |
| |
- ‘Niet zoo, niet zoo!... Ik vraag alleen,
ik vraag en ik gebied u beide,
te zeggen wat voor 't algemeen
en voor uw eigen goed en bate
gij in het klooster hebt volbracht!...
Ik kan me niet geweten laten
wat gij toch uit te voeren tracht
en... waar ge zit bij koorgetijden...
Want... 'k heb u nooit in 't koor gezien!
Gij gaat dan met den ezel rijden?...
of visschen in de gracht misschien?’
Zoo ernstig klonken deze woorden,
zoo streng blonk Vader Prior's oog,
dat woord en oog als pijlen boorden
doorheen des Broeders ziel. Hij boog
zijn hoofd nu en zijn tranen vielen
bij droppels voor zijn voeten neer.
Hij snikte: ‘Vader, laat me knielen
en 'k zal in waarheid voor den Heer
mijn zin en ziel u openbiechten...’
En toen begon hij 't gansch verloop
en heel zijn handel te betichten...
Maar luttel hield hij hart of hoop
het hangend vonnis te vermijden...
Dan, alle ding werd blootgelegd;
hij liet geen enkel punt terzijde;
al wat hij wist, heeft hij gezegd,
in waarheid, juist zooals het binnen
zijn hart zat. - Maar van 't visioen,
dat voorviel, toen, beroofd van zinnen,
hij uitlag op de steenen; toen
de Maagd met streelende gebaren
hem opwekte uit zijn duizeling, -
| |
| |
dat kon hij gaar niet openbaren;
hem zelf was 't een verholen ding,
waar hij geen letter van vermoedde.
Dan, toen de zaak was uitverteld,
hij zweeg, maar hield, het hart te bloede,
des Priors knieën vast omkneld,
en snikte van de groote schande.
En weenend ook, de Prior boog
voorover, lokte met zijn handen
den armen Broeder weer omhoog
en zei: ‘Mijn Broeder-lief, hou vrede!
Gij blijft bij ons, in 't klooster, hier!...
Waar wij ons uur en hart besteden
aan koorlied, zingen en brevier,
gij, gij zult tuimlen lijk te voren...’
En stille wenschte hij erbij
zoodat de Broeder 't niet kon hooren:
Ware alle monnik zooals gij!...
- ‘Ei, Vader, tuimlen lijk te voren?...’
- ‘Ja, tuimlen... Kom, 't is vespertijd!...
Gij, naar den kelder... Ik, te kore!...
En... dat ge mij indachtig zijt!’ -
Te spreken van de vlijt, den iever,
waarmeê de Broeder nu voortaan
zijn plicht vervulde, - 'k zwijge liever!
't Zou, peinze ik, al niet beter gaan
dan 't zonnevuur met waterkleuren
te schildren - en hebt gij al ooit
zoo'n schilderkunste zien gebeuren?
Wel zoo dan, 'k zegge 't ongetooid:
Zoo vlijtig wrocht hij, dat op 't ende
zijn hart ervan gebroken is...
| |
| |
Van tuimlen? - Ja! - Naar de legende
gebeurde hem die jammernis,
omdat het hem te zeere griefde,
dat hij zijn zoete Lieve-Vrouw
niet minnen kon met zulke liefde,
waar hij ze mede minnen wou
of waar ze zelf hem mede minde; -
maar ook, zoo 'k peinze, omdat zijn hart
door handgeloop en wervelwinden
te veel, te fel verwrongen werd,
totdat het eindelijk, uitgesleten,
al zwakker klopte en zwakker gong...
of dat een veer brede... of, 'k en wete,
dat het uit zijn geradert sprong. -
Kortom, de Broeder lag te bedde.
Hij was vol droefheid: niet zoo zeer
omdat hem sap noch kruid zou redden,
maar wel dat hij niet langer meer
kon dansen en zijn rent afleggen.
Ei! Dat hij zoo zijn vrome plicht
en zijn beloften op moest zeggen!
Toch, hij lag stil. Hij had gebiecht,
Ons-Heer en 't Oliesel ontvangen...
Nu kwamen voor het lest vaarwel
de monken door de lange gangen
en traden bin de zieke-cel
en knielden neder op de steenen...
Met stille, zoete, stille stem,
ze ruischten droeve, heilge threnen:
- ‘Caelestis Urbs Jerusalem!
Stad van geloof en liefde en hope,
stad van verwachting en gena,
zet al uw hooge deuren open
| |
| |
voor dezen pelgrim! Libera!...
Verlos hem van de looze strikken
en tel niet wat hij heeft misdaan!...
Eleison! Laat voor zijn blikken
uw licht en glorie opengaan!’...
Toen bad de Prior: ‘Dulcis Jesu,
‘en gij, Maria-zoet, gedenk
hoe deze Broeder loofde en prees u!...
En weeg het schamele geschenk
niet tegen 't hart op!’ -
steeds roerloos, en zijn oog alleen
ging van het kruishout naar de Moeder
en dan weer naar het kruishout heen. -
En lag hij schoon!... vol rust, vol vrede!
Nooit is er dood zoo schoon geweest;
soms lachte hij eens, ruischte een bede -
en zoo vertrok zijn simple geest...
Maar op den stond, dat hij verscheidde,
de monken zagen, waar en trouw,
een lichtglans door de celle glijden
en in den glans de Lieve-Vrouw.
Ei, peinst niet dat ik iets verbloeme
of dat ik in parabel spreek...
Ik zou de monken kunnen noemen
met grafplaats en geboortestreek,
die zouden 't visioen betuigen,
is 't dat ze leefden. - Zagen zij
de Moeder over 't bedde buigen,
wijl harp, violen en schalmei
met melodie de kamer vulden...
Dan, op den stonde en stervenstijd,
| |
| |
ze nam de schoone ziel en hulde
ze in 't vouwsel van haar rijk samijt...
En toen viel 't visioen verloren...
Wat baat nu dat ik u vertel
de plecht van uitvaart, mis en koren,
waarmeê de monken 't lest vaarwel
en 't eeuwig wederzien bezongen?
dat ik u zeg hoe ieder hart
met vromen eerbied was doordrongen,
toen 't lijk op 't hof gezonken werd?...
En hoe ze zongen: ‘Amen! Amen!’
de monken weer in 't klooster kwamen,
hield Vader Prior een sermoen,
waarin hij alles openbaarde
en 't heel mysterie opensloeg,
dat hij zoo lang in 't hart bewaarde,
zoo lang al bin de ziele droeg.
Voor tekstwoord had hij uitgekoren:
- ‘Geen zier van alles wat we doen
voor Godes eere valt verloren!’ -
en daarop liep zijn heel sermoen...
Peinst even met wat open oogen
de monken ieder klank en woord
uit Vader Prior's lippen zogen,
toen, van 't begin ten einde voort,
hij de tot nu geheime dingen
en 't wonder bloot en barre lei;
en, 't krek zooals een schilderinge
met zijn gebaren teeknend, zei,
hoe schoon de broeder danste, danste,
en moede, viel, gelijk een stam;
| |
| |
en hoe de kelder eensklaps glanste
vol licht; en hoe de Moeder kwam
en bij den Broeder knielde en wischte
zijn zweetend voorhoofd af; en hoe
zij hem de zieke lippen frischte
de monken zaten zonder roeren;
geen één had hand of iet verlegd,
of zelfs geen adem durven voeren...
Zoo schroomden zij de heilge plecht
te storen!... Enkel brak het zwijgen,
verzetten sommigen hun zaat,
en moesten ze alle eens diep-doorhijgen
toen Vader Prior zei: ‘Nu, laat,
o Broeders, mij de lesse trekken...
Want alle wonder van den Heer
moet ons tot les en leere strekken...
Wij zijn op aarde om Godes eer
en Godes naam vooruit te werken:
Voor Godes glorie rijst alom
de bouw van kloosters en van kerken;
zingt beiaardlied; slaat klokgebom;
ruischt bosch en loover; gaan de baren
van zee en water op en neer!...
Ja, gansch de schepping is één schare
van zoete tongen voor den Heer!...
Nu, 't vinkske blinkt zooals 't gevlekt is,
en evenzoo het zingt zijn lied
alnaar het van den Heer gebekt is...
En daarom zegt de Heere niet:
Ei, vinken! slaat als nachtegalen!...
gij, muschje! fluit een merel na!...
| |
| |
noch zegt Hij tot de korenstale:
Gij, lijk een toren, rijs en sta!...
Neen! maar eenieder in zijn landschap,
elk vinksken op zijn eigen zet;
dat hij die luistert, in zijn hand klapp',
en hij die zingt, zijn tonge wett'!...
Eenieder dus naar eigen krachte
den Heer geloofd, gebenedijd!
in armoe deze, geen in prachte,
en allen in ootmoedigheid!...
De netels met hun fijne dorens;
de rozen met hun open lach:
de kerken met hun hooge torens;
de klokken met hun klepelslag;
de nobelman met zijn blazoenen;
de wever met zijn spoel en la;
de krijger met zijn veldklaroenen;
de landman met zijn ploeg en spa;
Job op zijn mesthoop, in bankroete;
Vorst Salomon in glorieglans;
en deze in bede, en gene in boete;
een ander weer met tuimeldans!...
Zoo love eenieder naar zijn krachte
den Heer!... hetzij in vreugd in smart,
in armoe, glorie, prul of prachte!...
maar allen met een zuiver hart!’ -
|
|