Uit de ouwe speeldoos...(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] De Korenpikker Is dat een man - of is 't een schuit, die, half in 't schuim gedolven, omhoog den mast, den boeg vooruit, voortstevent door de golven? Of is 't een reus, die met zijn vuist bareelen beukt en bergen en door de gouden legers bruist van millioenen dwergen? Of Sterke-Jan, die starren drilt en met een kranke rijve dwars door den bosch en zonder schild de zonne wil te lijve?... Neen! 't is een boerken uit de hei, een pover, zweetend boerke, dat armoe lijdt - lijk allebei zijn vaârken en zijn moêrke!... *** [pagina 117] [p. 117] De zomer steekt, de zonne stikt; de pikker zwaait en pakt en pikt... Geschoorden voet, geplooide dij, hij 't koren kapt; en tik en tij, haalt uit, zwaait toe en pikt en zwingt en voert en vecht vooruit - en zingt! Ha neen! bij lo! de schorre dorst verschroeit het liedjen in zijn borst! En op en af en geer bij geer, rijkritselend ruischt het koren neer... Koornaartjes! dat ge u pikken laat en daar bij duizend-duizend staat met gouden hoofd en zonblazoen! Sa! weert den bliksem! houdt fatsoen van hoogen adel; majesteit van Koningskinders, die ge zijt! Den bliksem weren? En waarmee? Neen, kroontjes af, wijs en gedwee! Als boeren door de geeren gaan en gaande al-aan de zeisen slaan, wat man dan stond er mans genoeg, die niet aleer den slag verdroeg, maar bieden dorst: Boer, leg dien staf, dien bliksem en die zeisen af. De zomer steekt, de zonne stikt; de pikker zwaait en pakt en pikt... o Boerke met den arbeidslast, des zondags staat ge frisch en vast, maar nu, geplooid in zonnegloed, die 't ruggemerg u koken doet... Zie niet omhoog!... de zonne schoot in 't liggend koren u wel dood! [pagina 118] [p. 118] Maar wat al schiet en schroeit en schrikt, het boerke weet: daar moet gepikt!... Lo! dat de zeisen luier viel, gij, menschen, wier gemeste ziel met kromgehaakte vingers telt d'ontelbren grijnslach van uw geld, ge laagt met uitgevaste stroot, vóór morgen, naast uw koffers dood! Maar, boerke, gij dat zwoegt en zweet, mijn arm en pover boerke, weet: Me dunkt mij, dat ge koning zijt; uw werk, dat is uw majesteit; die gouden oogst is uw paleis, de zon uw kroon, uw staf de zeis; en 't koorn knielt over heel het land voor 't één gebaar van uwe hand! *** Mijn boerke! boerken uit de hei, mijn pover, zweetend boerke, dat armoe lijdt - lijk allebei uw vaar ken en uw moêrke, - Gods dauw en regen dale op u en op uw wei en landen; Gods zon en zegen strale op u en 't werk van bei uw handen. God vulle uw schuur en vulle uw schelf met volgevoede gerven; en hoede uw kroost en hoede u zelf en hoede uw stal en erve... [pagina 119] [p. 119] tot zelf Hij, Groote Landman, naakt en pikt u van den stengel, en van dat pover boerke maakt een gouden, frisschen Engel! Vorige Volgende