Uit de ouwe speeldoos...
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Broeder Lazarus- ‘Et restituta est caro eius sicut caro pueri parvuli, et mundatus est.’ - Bij mensch en God als heilig man gekend!...
Wanneer hij langs de panden van 't konvent
of langs den kloostertuin en 't stille pad
zijn uren las, zijn rozenhoedje bad, -
vooral en meer nog, als hij misse deed
en stond daar lijk een stralende profeet
bij 't altaar, dan, vast! wenschte wie hem zag:
- ‘Verleen mij, Heer! dat ik zoo simpel saam
en heilig, u mijn ziele maken mag!’ -
Maar toen, - misschien om wille van zijn naam,
ofwel, uit 's Vaders louter welbehagen,
toen werd zijn lijf met leprozij geslagen,
en witte vlekken glansden op zijn huid,
| |
[pagina 109]
| |
en heel zijn lichaam werd één zeere pleister...
En ieder zocht naar heilzaam sap en kruid
en al de broeders baden dat de teister
zou wijken; en, naar oude liturgie,
de Prior lei op de etterige zweren
de relikwie van 't Heilig Kruis des Heeren...
En toen én kruis, gebede' én relikwie
geen bate bracht, zei Broeder Lazarus,
stil, met een glimlach op zijn ziek gelaat:
‘Gods Wil geschiede!...’
Treurig klonk
het kloosterklokje bij dien dageraad,
toen 't al de broeders, tot den minsten monk,
ter kerke luidde, om Lazarus vaarwel
te bieden. Want, naar wetswil en gebruik,
mocht geen leproos verblijven in 't beluik
van menschen; maar alleen, met niemand el,
moest hij in woud en diepe wildernis
gaan wonen... Juist, lijk bij een doodemis,
hing 't outer langs, en langs de kerkzijwanden,
't zwart rouwgewaad; twee kleine kaarsen brandden.
In 't koor zat Lazarus op beide knieën;
en toen voltrok de Prior allerhande
weeliturgie en plechtceremonieën
en wijdde met een zacht gebaar al ding,
dat de leproos voor 't leste mede-ontving:
een bekertjen, een klepper, een brevier...
Dan zei de Prior - en zijn stemme schier
brak onder 't spreken: ‘Ga, Miselle, heen!...
‘Wij zenden u niet weg; gij weet het; neen!...
Maar Kristus roept u elders!... o Mijn zoon,
leef in het woud zoo heilig als in 't klooster!
God die u slaat en liefheeft, weze u trooster!
| |
[pagina 110]
| |
U steune en sterke uw heilige Patroon,
Sint Lazarus, die ook van ziele schoon
en zuiver, met melaatschheid werd gekust,
maar in den schoot van Abraham nu rust!...
En luister wel, wat ik u nu gebiede;
en valt het hard, Gods wil alleen geschiede!...
Weet wat ge in 't woud te doen hebt en te laten:
vermijd de banen en de breede straten,
't land waar de herder vee en kudde drijft,
al dorpel, deur en dak, waar mensch verblijft,
en drink geen drank uit open waterbron,
en wasch u nooit in vloeiende rivier;
spreek met geen mensch; streel vee noch vogeldier.
Ten uchtend ééns, vóór 't opgaan van de zon,
en 's avonds eenmaal nog, na vespertijde,
moogt gij een stonde u wagen op de baan;
maar als gij buiten uwe hut zult gaan,
zoon, klepper luid, dat u eenieder mijde!’ -
Nu stonden al de monniken op rang;
en met lichtkaarsen, kruis en psalmgezang,
ze deden den melaatschen uitgeleide.
En bij den ingang van het breede woud,
bij 't hooge kruis, in schaduw van drie linden,
daar werd uit zode en turf een nis gebouwd,
waar Lazarus een schamel brood zal vinden
en een kruik water, telkens op de kimme
de dageraad en nieuwe zon gaat klimmen...
En dieper trekt de stoet nu binnen 't bosch,
tot bij de hut, - een lage hut, met mos
beschimmeld en gemuurd uit leem en lat.
En staan ze stil. De Prior benedijdt
het arme dak, en vóór den dorpel, vlijt
een zode gras, die, weenende, hij had
| |
[pagina 111]
| |
op 't kerkhof van het klooster af gestoken.
Dan heeft hij nog een laatste maal gesproken:
- ‘Vaarwel, mijn zoon!... treed binnen, Lazarus!...
Sis Deo vivus, mundo mortuus!...Ga naar voetnoot(1)
‘Vaarwel... tot het den Heer believen mag!...’
Toen hebben zij malkaar nog eens gegroet,
zij met een traan, hij met een stillen lach;
en Lazarus trad binnen, wijl de stoet
naar 't klooster keerde en miserere zong...
Zoo traag en zeker als het vast bedrijf
van dage' en jaren, - traag en zeker drong
de zieke kanker dieper binnen 't lijf.
En als, in Meimaand, 't woud vol zonne hong
en stond geleliebloemd langs kam en dalen,
dan bad de alleene: ‘Heer, mijn God! ik ken
‘geen droever lelie dan ik zelf een ben!
Gij, maak me blij en pluk me van mijn stale...
ei! pluk mijzelf van mijn ellende los!...’
Of lag de sneeuw uit als een spierwit mos,
dan bad weer de arme: ‘Heer, dat is de verve
van dood en winter... Laat mij mede sterven!’ -
Maar laas! de dood blijft uit; Gods engel poost;
en 't was... het was een leven zonder troost; -
gekerkerd in die enge, schaamle hut;
geen menschenoog tot licht; geen woord tot stut;
en met alleen die kwaal tot huisgenoot;
en met geen ander uitzicht dan de dood;
en driemaal daags, al kruipend op de knieën,
te wenschen dat langs dees verworpen baan
toch kome goede dood Samaritaan!...
| |
[pagina 112]
| |
te wenschen dat ze spoede... en steeds te zien
dat ze uitblijft!... Arme lijder! en misschien,
wie Lazarus zoo weebleek, ziek, verslenst,
op beide knieën roerloos bidden zag,
die had al licht met heel zijn hart gewenscht:
- ‘Geef, Heer, dat ik zoo heilig wezen mag!’...
Maar dat hij, priester, op de zeven jaar
niet eens het priesterlijke woord mocht spreken,
niet eens het Brood en Eucharistie breken,
dat was van al zijn wee zoo erg, zoo zwaar,
wel 't ergste wee en wel de zwaarste last;
en waar hij lijf en leest hield afgevast
met honger en zich met versterving voedde,
hoe viel het toch de ziele dreef te moede
te vasten en te leven ongenood
aan 't zielemaal en priesterlijke Brood!...
Bij zomer soms, van op den heuvelkam,
hij zag ginds verre, waar de menschen gaan,
de gouden vlakten met hun vloeiend graan...
En hij beschouwde 't graan... dat ruischen kwam
al zingende! En hij liet zijn oogen gaan
over den gouden wentel van 't wijd graan,
over de goudgeel golven van de kouters;
en peinsde stil wat schoonen, rijken oogst
de Heer daar groeien liet voor al zijn outers
en al zijn priesters... En tot op zijn hoogst
hij hief onwillekeurig over 't land
zijn vroom gebaar en priesterlijke hand
en ruischte met zijn doode lippen 't woord
der Consecratie... zweeg op eens... en weende.
De maaiers kwamen en de tijd sloop voort;
't was winter nu; maar uit den winter keende
de heilige Kerstnacht, 't Godgeschonken feest,
| |
[pagina 113]
| |
dat al de winterschaamte kleedt met schoonte,
met blijden vrede al hart en goeden geest.
Maar Lazarus was droever dan gewoonte;
hij was misschien wel nooit zoo droef geweest...
Hij zat zoo stil, en bad - of was 't maar droomen? -
bij zijn brevier en kleppertjen en beker.
En Lazarus was droef... Hij was zoo zeker
dat Jezus dezen nacht zou komen, - komen
in alle land, in alle hart en huis,
maar hier niet, onder 't arm, melaatsche dak.
Dan rees hij eindlijk van zijn plaats omhoog,
knielde op den kleien vloer neer, en hij boog
voorover, sloeg een langzaam kruis en sprak:
- ‘Heer Jezus, die op aarde kwaamt
en menschgedaanten op u naamt
en al de menschelijke ellende, -
Gij, die me lief hebt zonder ende,
Gij hoort, Gij hoort den armen Lazarus!
Heer Jezus, die bejammrenswaard
werdt in een open stal gebaard,
en die, om soms wat slaap te lusten,
geen steen hadt om uw hoofd te rusten,
Gij ziet, Gij ziet den armen Lazarus!
Heer Jezus, Gij, die op het eind
zoo werdt verpassied en verpijnd,
dat om uw wonden, uw ellende,
u slechts uw moeder, nog herkende,
Gij kent, Gij kent den armen Lazarus!
Heer Jezus, Gij droegt alle leed
en smarten; maar ik weet, ik weet
| |
[pagina 114]
| |
dat boven al Gij hebt verkozen
mijn naam, - den droeven naam: leproze!...
O Broeder Jezus! Broeder Lazarus!...’
Zijn tranen snikten door zijn bede, - en toen,
gebeurde 't heilig, wonder vizioen:
want nu hij plots zijn oogen hief en wendde,
hij zag geen hut meer... niets meer wat hij kende!
En gansch verbaasd, hij sloeg zijn blikken rond:
Hij zag een outer, waar zijn tafel stond;
een miskelk, waar zijn beker zich bevond;
een misboek, op de steê van zijn brevier;
en buiten riep een klokje, blij van zwier,
- zijn kleppertje! - de gansche wereld bij!
En Lazarus kijkt rond met drinkende oogen,
en ziet de wanden en gespannen bogen,
de slanke zuilen, marmeren pilaars,
de hooge vensters, waar, op schittrend glas,
de beelden van gekroonde martelaars
in gloeien... Wat zijn schamel hutje was,
staat nu verschapen tot een grootsche kerk!...
En keerende zijn blik, hij ziet op tronen
en gouden kussens en gestikte werk,
een weidsche schaar van koningen met kronen,
keizers gescepterd, pausen met tiaren,
terwijl een koor van zoete stemme' en snaren
het Kyrie beginnen in te zingen...
En nu staat Lazarus bij 't outer recht,
zooals in 't klooster, voor de heilige plecht,
met albe en stool, en slaat zijn borst en zegt
Confiteor... Hij klimt op 't suppedane...
Hij kan bijna niet zingen om zijn tranen...
Nu galmt het Sanctus uit, zoo machtig-groot,
zooals een zee met al haar waters juicht...
| |
[pagina 115]
| |
In zijn melaatsche handen neemt hij 't brood...
daarna den kelk... en stilte omheen, - hij buigt
voorover; ruischt een woord, zoo vroom en zacht,
dat hij alleen en God alleen het hooren -
en zoo werd Jezus, bij dien Kerstmisnacht,
ook in de hut van Lazarus geboren.
De mis ging voort; en wie spreekt schoon genoeg,
wie zegt de vreugde en blijdschap, die 't gemoed
van Lazarus tot in de starren droeg
bij 't nutten van des Heeren Vleesch en Bloed?...
Geen woord daarvan...
Het einde kwam. Hij sloeg
het misboek toe, en na een lesten kus
op 't outer neergeleid, zei Lazarus
het Ite missa est; en maakte een kruis,
- groot, of hij al de volkren zeegnen wilde, -
over de pause' en keizers... Plots, hij trilde
alwaar hij stond; hij voelde een dof gedruisch
in hart en hoofd, - en verders wist hij niet
wat op dit oogenblik hem is geschied...
...Toen 's anderdaags bij 't kruishout op den dam,
de kloosterbroeder naar gewoonte kwam,
hij vond de kruike vol, en heel, het brood;
fluks is hij bij den Prior weergespoed...
- ‘O Vader! Broeder Lazarus is dood!’ -
Weer gingen al de monniken in stoet
en met ontstoken kaarsen naar het woud.
Ze vonden in de hut, den Lijder koud
en dood, met al zijn lengte over den vloer, -
het bleeke, roerloos hoofd op den brevier,
de handen rond het bekertje gevouwen;
maar van de ziekte was geen minste zier,
geen spoor meer op het lichaam te beschouwen.
|
|