| |
| |
| |
Bohemers
1
Even buiten de stad, op een stuk bouwgrond, onder kanada's, lagen ze gekampeerd: een half dozijn kleurverschoten groen wagentjes op afgerotste wielen, elk wagentje met vooraan een trapken-af. Tusschen de wagentjes in liepen ze weg en weer, bruin kerels, die allen een wilde vracht baard hadden en gitzwarte oogen met een vlammeke daarin; oude en jonge vrouwen al even bruingebrand als de mannen, maar met melankolieker gezicht; sommige bleken te zijn weggeloopen Gorgoon-wijven, en hun lang uitzwierende hairtressen waren de kronkelende slangen langs nek en schouders. Ook veel kinders, half naakt en de rest in krelkleeders, enkele wel zoo venijnig kijkend als kleine Judas, de meesten toch zoo lief als 'ne kleine Sint-Jan... Vlak in 't midden van den doorgang tusschen de twee roten wagentjes in, hurkte een ouwe heks droog sprokkelhout te stoken onder een ketel die van een driepoot neerhing. En die heks scheen me nu juist de Sebilla van Kumae (als ge
| |
| |
de Sebilia van Kumae niet kent, dan is 't nog maar zoo), 's zaterdags, met al de vuilnis van de week op haar lijf. Nader bij den straatweg, op een zonnig plekje, zat een jonge moeder met haar spelend kindjen op den schoot - en dat was nu omtrent al het eenig ‘menschelijk’ element in heel de kamperij.
***
't Was altijd even interessant als we dit volk te zien kregen. Maar het wilde niet treffen elken dag: 't gebeurde wel, dat ze vlak bij de grens door de gendarmen werden gesnapt - dan moesten ze de grens weer over, van waar ze kwamen. Zoo 't echter lukte dat ze tien kilometers diep ons land binnenslibberden, dan mochten ze voor enkele dagen blijven kampeeren... Zoo, ten minste, legden de menschen, die 't weten wilden, het internationaal recht uit. Maar een kampement zeg ik, was altijd een buitenkansje van aanschouwelijkheid!
Ge mocht er wel omtrent komen. Ze zeiden niets. Als ge maar niet in den weg liept, niet al te kurieus binnen de openstaande wagentjes kijken gingt. En luisteren naar wat ze malkaar te zeggen hadden, mocht ge ook; ze wisten genoeg dat ge er geen silbe van meenaamt. Dat kon nu zoowel starren-adoratie wezen als kwintessens van blasfemie...
En stondt ge er op te zien, daar lag een heel wereld dings voor u uit om met uw verbeelding over te peinzen. Want dat was nu toch zoo een rare natie, die Bohemers! Dat leefde me daar zoo ondereen, saamgeklutst tot één familie, één republiek - zoo ge wilt één hondennest - met eenzelfde gelijkheid, eenzelfde vrijheid, eenzelfde broederlijkheid - en eenzelfde miserie. En 't kwam op in u, dat binnen den kring door die wagentjes afgesloten, al en alles lag voor die menschen; dat de schaduwen van die wagentjes grens
| |
| |
en uiteind van land en belang voor hen waren; dat dààr hun politie opereerde, hun parlement parlementeerde; dat dààr hun eigen tribunaal zat, hun eigen beul woonde, hun eigen galg stond; kortom, hun geboortehuis en hun sterfhuis met al wat er is van dag en ding tusschen die twee levenslimieten.
Maar zoo klaar lichtte die verbeelding niet in u op, of temet donkerde 't gevoelen, dat ge wel vrij niets wist nopens 't innerlijk leven van die menschen. Dit leven bleef gesloten lijk een verzegeld geheim. Ge mocht er uren lang bijstaan met uw geleerdheid en er op nakijken en peinzen, 't bleef al even mysterieus; ge verstondt den rappen glitter niet in hun zwart oog; ge wist den donkeren gloed niet in hun fel bloed... Wel waart ge zelf geen mysterie voor hen: ge voelde dat ge daar zoo modern-kristalklaar vóór hen stondt, als ze u eens in 't voorbijgaan bekeken. Dat ze u zoo maar even beschouwden, ze hadden u op en keken uw gedachten uit uw oogen.
***
Hun stamboom wist niemand, weet niemand. Ze komen uit Adam, ja; maar zijn ze zoo maar een vergroeide twijg van den oerstam? of een echt-gezonde zijtak? of een wilde, ongesnoeide waterscheut? Zijn 't afstammers van vervloekten Kam, naneven van den Wandelenden Jood? verloopen kozijns van een verbankroeteerden Farao? Zijn de zeven eeuwen boet, die, naar de legende, een Paus hun oplegde, nog niet verstreken? Zou 't waar zijn dat ze langs rechte lijn neerkomen uit de dertien Kristen Kruisvaders, die voor dertien zilverlingen overliepen naar den Turk en wapens voerden tegen geloofsbroeders?... Wat is, daar ligt iet heel ouds over hun burgerlijken stand, iet uit den vroege van de tijden, iet dat u zoo juist de legende te vertellen weet: als zouden ze namelijk stammen uit Lamek, die stamde uit
| |
| |
Kam en voor zonen had, stillen Jabel, ‘dewelcke een vader was der gheender die in tenten woonden ende der herders’, en zoeten Jubal, ‘die een vader was der speelders op herpen ende orgelen’, en geweldigen Tubelkaïn, ‘die een grof smit was ende een smit van alle metael ende yser wercken.’
***
Waar ook gewonnen en geboren, van den moederhuize uit zijn ze zwerven gegaan, zwerven te lande, zwalken ter zee, dolen en derven over 't vlak der aarde en over de groote waters... Ervig-eeuwige pelgrims, op zoek naar wat God weet wat land; naar een verloren Aardsch-Paradijs misschien, waaromtrent zij in hun kettersch wanweten niet vernamen dat het werd afgeschaft - om een beter! Ervigeeuwige pelgrims, ze zijn geklommen langs de ruggen van de bergen, waar de gouden zon te dansen stond; ze zijn gedaald de lage valleien in, om, geknield bij de bron, te drinken uit hun handsholte. Hun hoofd en nek heeft winterschroei gedragen lijk zomerschroei, kritselende dorheid als krakende wolkenbreuk. Hun schoeisel is versleten en sloddert van de vele, verre banen. De krelle plooien van hun mantels waaien met zeewind. De winkelhaak, daar, in die jas, is gebeurd in de cederbosschen op den Libanon; die bloedschram, over dien zijn wang, is gehaald in Kolchis, bij den strijd om 't Gulden Vlies... Eeuwen lang hebben ze gezworven, gedwaald, gezeild, gekaravaand; en de binnen wegen van China hebben ze doorloopen lijk Marko Polo; de schuinpaden van de zee lijk Magellaan; altijd op weg, liepen ze verloren langs allen weg; altijd onder zeil, leden ze bij elken tocht schipbreuk lijk Ulysses... alleen, ze hebben nooit Nausikaa ontmoet, - Nausikaa, die hun kleeders verstelde, hen voedde en thuisbracht, uitgewasschen en ingeolied, bij haar vader, den rustigen, wijndrinkenden Alki- | |
| |
noiis... en daarom zijn ze gebleven wat ze waren: Bohemers! zwervers lijk de wolken, lijk de zee, lijk de wind, kinderen van niemand en nievers thuis!...
***
En hoe ze leven, en waar ze eigenlijk hun tijd en handen mee vol werken, dat is ook een half mysterie. Wel voeren ze stieltjes uit, maar 't zijn altemaal lapstieltjes: ze boeten ketels, slijpen scheren, plakken gebroken porselein, gieten schroot en kogels, plegen veeartsenij zooals eksters snijden, oude paardeknollen verjongen, hondjes leeuwescheren. Maar, zeggen de menschen, al die stieltjes zijn enkel middeltjes om in de oogen van publiek en maatschappij een identiteit te verwerven, die ze niet al te zeer aanklaagt als boosdoeners, noch als schurken beticht. En, zeggen de menschen nog, hun eigenlijke Bohemers-stieltjes zijn van een ander, geheimer aard; en die blijven den oningewijde doorgaans teenemaal onbekend.
En, zoo zeggen de menschen maar door, - want de menschen vertellen misschien al liever kwaad van ongelukkige medebroers dan van gelukkige - de Bohemers hebben voorwaar de faam niet gestolen, dat ze kinders rooven, putten vergiftigen, paarden staart en voetpees afsnijden, of zoo maar seffens en plots, uit wrok om een geweigerde snede broods, den rooden haan op uw dak laten kraaien. En dat ze hier in Europa, heel den boel komen afspionneeren ten bate van de Japaneezen, dat ook staat vast, zeggen de menschen... Is 't daarom niet, dat ze, op 't eenvoudig vermoeden af, in sommige landen een snip in den neus kregen, 't lelleke van bei hun ooren intolden, met een gloeiijzer werden gebrandmerkt - of hoog en droog gehangen?
En naam en faam te dragen van tooveraars, dat is voor die zwervers de vloek en de vermaledijding. Daar gaat van hen
| |
| |
zoo een stilstom dreigement uit op den beschaafden medemensch... Een Bohemer fluistert, in 't voorbijgaan, u een abrakadabrante formula toe - en ge staat betooverd voor de rest van uw leven: uw kiekens leggen niet meer, ofwel broeien padden uit; ge kweekt vledermuizen in uw bloemkooien; en ge zoudt zelf tot tien willen tellen, dat ge iedermaal nummer negen overslaat.
En als ge met zulke uitschotsgedachten in uw brein, bij 't kampement te kijken staat, dan is 't u of die oude heks bij 't houtvuur, plots gaat opstaan van haar hurken, u bestaren met haar linkeroog, 't rechteroog toegeknepen, - en ‘'t kwade oog’ op u legt! - of nog, zoo ze blijft voortstoken, dat er al met eens uit den ketel een hooge vlam gaat opgloriën met den wonderen Sibilla-galm: ‘Deus! ecce Deus!...’
***
Bidden doen ze niet, peins ik. Onze voorouders noemden ze ‘heiden’ en dat is misschien de juiste naam voor 't ding. En ze hielden een spreekwoord op de Bohemers na: - ‘Zij hadden één kerk, maar die was uit spek gebouwd en hun eigen honden hebben 't spek geëten.’ - 't Is best mogelijk.
Misschien, lijk zij zelf, zwerft ook hun ziel van 't een naar 't ander: van afgoderij naar Mohammed, van Mohammed naar Vichnoe, van Vichnoe naar Kristus? en die ouwe tooverheks bij den ketel is licht niet anders dan een oudgeworden Virgo Vestalis, te taai nu voor de tanden van den dood.
Wat er van zij, op den schijn af, ze zitten in een afgrond van verlorenheid - en wie redt ze? Wie helpt hen omhoog uit hun afgrond en voert ze omhoog tot een waardiger leven, - leven van godsdienst, leven van eerlijken arbeid en deftigen handel? Hier nu kome de man, de missionaris, de
| |
| |
Goede Samaritaan, die ze gekneusd en gekwetst oplichte, hun wonden zuivere, inbalseme en verbinde, en de arme dompelaars geleide naar 't gasthuis heen dat maatschappij heet en beschaving!
Maar dit, naar menschenschatting, is een hopelooze taak. En hoe 't gebeuren kan en zal, wie weet? Misschien wil de Voorzienigheid, die de wegen kent van al huis en hart, ook hier haar eigen wegen weten en verborgen houden...
Bret Harte, in zijn ‘Californian Tales’ vertelt ons een opstijging van laaggezonken zielen. Een bende goudzoekers, ook gevlucht buiten maatschappij en menschdom, en hier, van uit de vier hoeken der wereld, in de goudvelden saamgewerveld, vlammend alleen en hunkerend naar 't goudmetaal met al zijn beloften van rijk genot en mogelijk plezier, wild van nature uit, wilder nog uit wilde gewoonte, - die bende, die ploeg, die wildemanserij, - Harte laat ze klimmen omhoog, langzaam maar zeker, klimmen met hart en ziel, omhoog tot hooger leven en edeler sferen van menschelijkheid, doordat over hen kwam de zachte, onbewuste invloed van een kind, een wees, dat ze vonden, meevoerden naar hun kamp en grootbrachten...
Wie weet?...
...Hier, op dit zonnige plekje, naast den straatweg, zit een jonge moeder met een spelend kindjen op haar schoot...
| |
II
Als ge nu over die erbarmelijke Bohemers-parochie al uw wee hebt afgeklaagd, me dunkt, daar gaat toch uit dit leven een lucht op, die aantrekt en betoovert: de lucht van 't vrije leven!
Bohemers te zien, levende ongehuisd en onbeheerd lijk de vogelen, lijk de zee, lijk de wind, ongetoomd en ongegareeld en ongebreideld, nergens vastzittend, nergens
| |
| |
nestelend: wereld voor land; zon voor lamp; sezoenen zoover ze gaan en strekken, voor scheurkalender; wind als lied; storm voor feest; levende teenemaal op hun eigens, met hun eigens, binnen hun eigens... 't geeft lust inderdaad om ook een karke te koopen en te gaan zwerven.
Want ieder mensch misschien, maar vast alle jongen van rond de vijftien, draagt en voelt in zich een zweem Bohemerschap. Hij ook is benieuwd te ondervinden hoe 't ne mensch zoo al stellen kan, klinkklaar met al zijn elementen buiten alle beschaving en maatschappij; losgeworteld van alle traditioneel fatsoen; niet te stikken in een broeikast; niet te dorren in bloempotten - maar op te mogen uit vollen natuurgrond naar omhoog, blauw, blij en vrij.
Bij studenten vooral is dat Bohemismus vaak waar te nemen. Maar natuurlijk wordt die wilde zucht door professors, die zelf den ‘Sturm und Drang’ ervan door zijn, goedwillend eruit geredeneerd, door zachte moeders eruit gekust en gelievekinderd, door ver-vooruitziende vaders eruit gestoft... Die menschen verstaan ons niet meer; 't leven wil deftig zijn, zeggen ze, en moet de riggels langs van 't liggende spoor... zoo, lijk een tam trammeke...
Soms toch wil de zucht niet dood, staat ze pal tegenover didaktische redeneeringen, ongeroerd door moederlijk zoenen, aangestouwd door vaderlijk krikkelschap. En zoo zullen er altijd jongens blijven, die een hekel voelen aan al wat thuis zit, aan warme voeten in wollen pantoffels, aan rentenierigheid in een braaf hoekje. Wat ze willen, dat is: avontuurloopen, den brui geven van kultuur en beschaving; en aardrijkskunde niet meer leeren uit een saai boek met saaie namen en saaie statistieken, maar doorleven en betasten en voelen op hun huid!... Land zien, daar zit het hun! Land, vrij, groot, onbegrensd land in plaats van een moestuintje thuis tusschen drie witte muurkens; wildernissen en oerbergen in plaats van konijnenren met een heuveltjen
| |
| |
in; slapen onder de sterren in de woestijn, in plaats van een wijd bedje; en in plaats van een zitstoel, de wereld afreizen lijk de zon, lijk de storm, - lijk de storm en zijn kinders de Bohemers, al was 't dan ook maar in armoedige karkes op afgerotste wielen...!
***
Zoo heb ik er echtwaar gekend.
Zoo heb ik er echtwaar een gekend en die zijn droom was, een primitieve spelonk op te zoeken, ergens, ver-af, in de rots geregend of in een berg gebliksemd, of nog in wilde streuveling van een onbegaan bosch; en daar te gaan wonen, in een hutje leem en lat, met langs den wand, vol zon erop door de open deur, een panoplie van silexbijlen: als sofa vóór 't open schaddevuur, het kantelend hoofdbeen van een woudstier en gekleed met diens volle vacht En te jagen met boog en spies op een ongetemd ros zonder zadel; en na de jacht een vuur te maken op den nabijen heuvel opdat de vrienden uit de verre buurt mochten vernemen dat ze waren uitgenoodigd op menu van een verschgevelden beer en na 't vleeschmaal een kanne bloeds te drinken als heilteug op den langen bloei van de weergewonnen vrijheid... Ze zouden natuurlijk ook een gezellig pijpke rooken; want - dit was voorzien in 't dagboekje! - 't eerste werk in de wildernis zou zijn: de tabak uit te vinden!
't Plan viel in duigen; want moeder vond het dagboekje en met haar stille ziel ontzet over de lirieke wilddroomerij van haar zoon, vroeg ze raad aan Nonkel-Pastoor; en deze schoof zijn bril op 't voorhoofd, trok een lip, las de verzen:
Mij ware 't leven driemaal liever lief,
in stilte van spelonken primitief;
spelonken, opgebliksemd in de rotsen
en overschauwd met zware loovertrossen;
| |
| |
spelonken, in de wanden van een berg;
ei! mocht ik, kleine menschvergeten dwerg
daar leven gaan!... Ik wou vol poëzie...
Toen lei Nonkel-Pastoor zijn bril neer en zei: ‘Te veel verbeelding en te weinig rustsneden’ - en die kritiek was een veroordeeling: bij 't eerstkomend schooljaar zat de veelbelovende dichter in 't pensionaat. -
***
Maar 'k heb vier andere ‘Bohemers’ gekend, die 't plan een heel eindje verder doordreven.
Noemen zal ik ze niet; want in den grond waren 't allerbeste jongens. Maar ze hadden eens een versje gelezen:
Groen is de boom van het leven!...
en ze begrepen het door en door, toen ze 't eens zoo origineel geïllustreerd zagen door een kamp Bohemers.
Wel, zij ook zouden eens gaarne zwerven; en een jaar lang, twee jaar lang, elken vrijen tijd, elke ontspanning, elke wandeling ging het over den zwerftocht. Wat die vier jongelui ten toon spreidden aan verbeelding, 't zou den zotsten dichter beschamen!... en hoe ik, saam met andere gezeten jongens, hen ook al aanzette nu toch eens ernstig gesprek te voeren en te denken op het reëele leven - dat was gaar nutteloos. Zoodat wij een ontzaglijk medelijden voelden voor die losgebroken idealisten!
Enfin, hier is 't plan:
Ze zouden een wagentje koopen of zelf timmeren, op vier wielen; met een ezeltjen er voor, dat Martiko zou heeten... En zoo zouden ze simpel-weg de wereld afzwerven.
| |
| |
Zekeren morgen kwam een hunner af - en die had op een papier een schoon wagentje geteekend; hij had er een avondstudie aan gemeten en gelijnd; en, 'k moet het bekennen, de tijd was goed besteed geweest, want fijn werk was het wel. De vier wieltjes stonden er vinnig onder; van achter was een klein platform met balustrade; op elke zijde, twee vensterkes; boven rookte een schouwke...
Een tweede schema van 't plan vertoonde den wagenbinnenkant, met de meubileering; die meubileering was tot het eenvoudigste neergehouden; een tafeltje, vier vouwstoeltjes, een stoofje; maar geen bedden; om te slapen, zouden de Bohemers zich elken avond wel uit den slag trekken. Tegen den wand hing een pijpenrek en schapkes en rekjes voor tabakspotten, sigarenkistjes, speelkaarten en leesboeken.
Nummer 2 van de bende zou een taal opstellen: een soort bargoensch; en elken dag kwam hij met een nieuwe reeks woorden af. - Die man was inderdaad bezig met een taal te scheppen; en filologisch was 't sport genoeg. Ik heb toen ter zijde zooveel die taal gehoord, dat ik ze nog al vlot begon mee te praten; maar nu ben ik 't meeste er van kwijt. - Toch weet ik nog, dat ‘burgemeester’ bedied werd door ‘wout’, ‘vriend’ door ‘bink’, ‘stelen’ door ‘klevieren’, ‘geld’ door ‘poen’, zoodat, als ge b.v. wilde zeggen: de burgemeester heeft het geld van mijn vriend gestolen - dit zoo klonk = de wout heeft de poen van mijn bink geklevierd. En zoo had de filoloog allerhande zinnetjes opgesteld, die pasten op elk gebeurlijk ding van Boheemsch leven.
Nummer 3 had de reiskaart op te maken. Lastig werk! Maar hij zou langs Holland weg: daar ligt ‘klinkert’, en Martiko zou gaarne langs daar bollen, want geen te felle bergen noch te steile dalen. En daar hadden ze ook hier en daar nog wat verre familie wonen, voor in tijd van nood,
| |
| |
ziet ge, en 'ne mensch kan nooit weten, vooral een Bohemer.
Dan hadden we nog Nummer 4... een die 't nog al zoet mocht, fijn door een doekske. Dat was 'ne kok gegoten en gespoten. Maar hij nam zijn ambt niet heel ernstig op en zou 't wel leeren, eens op reis, onderwege. Bohemer Nummer 1, de bouwkundige van 't wagentje, vond echter in den kateloog der uitgaven Snoeck een boekje, dat juist beloofde te wezen wat het zijn moest: De volmaakte keukenmeid in 8o in linnen en franko voor 1.20 fr. En hij bestelde 't exemplaar.
En zoo lag dan alles gereed en beredderd voor den tocht. Alles, - dat is: buiten 't geld. En ‘poen’ was er in alle geval van doen; al was het maar voor 't simpel geval dat Martiko moest herhoefijzerd. Maar dan, de Bohemers vielen te akkoord, dat ze dit jaar eens vlijtig gingen studeeren en de verdiende kroontjes en prijzen toonen aan de suikerpeetjes, siroopmeetjes en ruim-breed-gevende magyartanten, waarmee hun families gezegend waren.
En ze redeneerden en ze planden en ze zaten zoo vol moed en geestdrift, of ze nog maar enkel de wielen te smeren hadden en ‘dju!’ te zeggen, - ‘dju Martiko!’ om weg te zijn.
Arme jongens!... Helaas!... Arme en doodarme snullen!... die zich in hun kinderlijke naïeveteit lieten verleiden door illusies!...
Want helaas! ja! 't was een illusie! en zou den weg op van alle illusie!... Heel 't plan lag gereed inderdaad; en ze stonden op vertrekken, geranseld en uitgerust, de getten aan de beenen, de Rubensflambards op 't oor... En toen kwam er iets tusschen, geen ongeluk of aardbeving of bankroet, maar een ding doodgewoon en alledaagsch: vaal en grauw en kleurloos, plat als proza, saai als didaktiek, en, teenemaal in zijn heuvelloosheid en dalloosheid en liriekloosheid, anti- | |
| |
wild en anti-zwervend en anti-verreweg en anti-Boheemsch... en dat iets was niet anders dan het leven, het echte, wezenlijke leven, zooals het inderdaad is!... Arme snullen!... Zij hadden gerekend zonder het leven en 't leven heeft zijn wraak genomen en 't leven is hun de baas geweest! en zoo is nu dan gebeurd, dat Nummer 1 als onderpastoor staat op een stille parochie te lande, niet zwervend waar zijn wispelturige Bohemersfantazije belieft, maar braafjes gaande waar Zijn Eminentie hem zendt; en Nummer 2 doceert bargoensch-Grieksch en bargoensch-Latijn; en Nummer 3 zit getrouwd en steevast met een half dozijn kruipende en kraaiende bohemertjes in zijn levenswagen, dien hij, brave Martiko! nu zelf voortsjouwt... moedig toch en leutig en kristelijk; en Nummer 4...wel! juist die kok!... die mag nog dolen nog zwerven... die zit in Kongo... en ik weet dat hij doorgaans zijn eigen keuken te bereiden heeft; maar ik weet niet (en 'k zal 't hem vragen), of hij Snoeckx' Volmaakte Keukenmeid, aan 1.20 fr., franko, - op zak heeft. - Misschien duidt de Volmaakte Keukenmeid ook geen recept aan om ouwe apen zacht te krijgen.
En toch! en toch! 't leven is goed! en ditzelfde leven, dat ons allen uiteenjoeg en al die jonge, rijke, bonte illusies deed stuiven als fladdermusschen uit het lentegroen op, - dit leven bracht ons, kort geleden, al te zaam bij Nummer 1, den onderpastoor. En vermits we nu reeds verre genoeg de levensbaan op zijn om al eens te mogen omkijken en van 't verleden te spreken, zoo roofden we nog eens de oude kwerten op hun nest en hadden wij het ook, - 'n beetje melankoliek, - over den wagen van de Bohemers... tot Nummer 2 zei: ‘Wel, binken, ik slib er nog een holleke sloert op uit’ - dat is: ‘Vrienden, ik drink er nog een glaasje wijn op uit’ - wat hij deed, wat wij al deden... en dat geslib van de sloert was zooveel als een stille toast op het verzonken ideaal.
|
|