Uit de ouwe speeldoos...
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Jantje en zijn Teddy
| |
[pagina 79]
| |
- ‘Hola! Wie is daar?’ riep Petrus. Builen piepte een kinderstemmetje. - ‘Ik, Sinte-Pieter, ik zelf... Jantje!’ - ‘Welnu dan, Jantje’, zei Sinte-Pieter, ‘ge moet niet scharrelen op de deur... Sla met den klopper. Dat 's reglement.’ - ‘Hij hangt te hoog, Sinte-Pieter... Ik kan er niet aan.’ - ‘Staat het bankske niet daar?’ Het bankske stond er, want een oogenblik nadien: Bong! Bong! Bong! viel de gouden klopper reglementair op de poort. Sinte-Pieter stond op, deed open; - en vóór hem... ei! een mannetje kniehoog, in nachtjaponnetje en krulhair; en bij de linkerhand hield het, zonder veel moederlijke teederheid, een van die... ge weet wel, - een van die kleine bruine zittende beren, - speelgoed dat ze, meen ik, 'nen Teddy noemen. Maar Sinte-Pieter zag dien Teddy niet; hij zag maar alleen dat bloei-blozende krullekopje met die twee groote kijkers vol blauwe bewondering. - ‘Kom binnen.’ En Jantje kwam binnen, in 't portierhuisje van Sinte-Petrus, - dat is; 't voorportaal van den Hemel. De Heilige boog voorover en bekeek van af zijn hooge gestalte kleinen Jan; en kleine Jan bekeek Sinte-Pieter van uit de diepte zijner gestalte... - ‘Gij zijt Jantje?’ - ‘Ja, Sint-Petrus... Ik kom naar den Hemel.’ - ‘Dat 's pront’ zei Petrus. Hij boog nog meer voorover, keek nog dieper in Jantje zijn oogen... En toen, tevreden: - ‘'t Is goed.’ - ‘Waarom kijkt ge zoo in mijn oogen?’ vroeg Jan. - ‘Om te zien of ge gedoopt zijt’ lachte Petrus. En | |
[pagina 80]
| |
hij stond nu heel rechtop, en, doktrinaal lijk 'ne schoolmeester op zijn geleerdst: - ‘De oogen’ sprak hij ‘zijn de spiegel van de ziel; en zoodus, het altijddurend merkteeken dat...’ Plots hij zag den beer: - ‘Wat is dat voor iets?’ - ‘Teddy’ zei Jantje, verbaasd om Sint-Pieters verbazing. - ‘En br..., brengt ge dat ding... hier mee in den Hemel?’ - ‘Hij kan niet bijten, Sinte-Pieter... Hij is dood.’ - ‘Ja, ja’, zei Petrus, een tikje bekomen... ‘Maar 't is niet van te bijten of niet te bijten.’ En de heilige man streek over zijn baard al peinzend, met een diepen rimpel op zijn voorhoofd... ‘Beren in den Hemel! Beren!... Waar gaan we naartoe?’ Jantje werd ongerust; maar opeens hij kreeg wat de dichters een inspiratie noemen, en wat een gewoon mensch 'nen goeden inval, en wat Jantje zelf niet wist hoe het hiet, - en hij kraaide zoo blij: - ‘'t Is 'ne Sinte-Klaas, Sinte-Pieter... 'ne Sinte-Klaas!...’ Sinte-Pieter nam het heel koel op... Al maar door, hij streelde zijn witten baard, en schudde stillekes zijn voorhoofd weg en weer: - ‘'t Kan niet zijn. 't Kan niet zijn.’ Heel zoet nu vroeg Jantje: - ‘Mogen de kindekes geen speelgoed mee in den Hemel brengen, Sinte-Pieter... als ze dood zijn?’ - ‘Maar kind toch, waar zijn uw gedachten?’ Daar viel een pooze... Jantje stak een vinger in den mond... en dat was altijd, gedurende zijn menschelijken gang op aarde, het voorteeken geweest van wat vader ‘hoog tij’ noemde; Sinte-Pieter streelde zijn baard alsof | |
[pagina 81]
| |
hij uit dien langen witten baard een oplossing wilde trekken: en Teddy... ja, Teddy! met zijn dom-lachende snuit en zijn wild gelaat, die hing er zoo maar idioot tusschen, alsof de beest hoegenaamd geen besef had dat zij de schuld van de roering was. - ‘Ik kan 't niet gebeteren’, zei Sinte-Pieter... ‘'t Jus canonicum Coeleste’ is formeel... Alleen heiligen worden binnen gelaten... En Teddy is geen heilige.’ - ‘'t Is 'ne wijze Teddy!’ sniksnotterde Jantje. - ‘Ja, ja, ja, ja, ja!’ zong Petrus, ‘ik zeg het kontrarie niet! Maar het is toch maar een beer...’ En nu weer, heel innig: ‘Meent ge, Jantje, als Abel met zijn schaapje, of Tobiaske met zijn hondje, of Koning David met zijn paard hier was aangekomen, meent ge dat ze ooit waren binnengeraakt?... Neen, Jantje, 't mag eenvoudig niet... Nu of nooit, voegde hij eraan toe, zacht maar kategoriek... Ik zeg, ik kan het niet gebeteren. Wet is wet!!’ En toen, met zijn handen en armen wijdopen, plechtig lijk 'ne pastoor op zijn preekstoel: ‘Wat moet ik doen, Jantje, mijn Jus wegsmijten of Teddy?’ Van heel dit pleidooi had Jantje niet veel begrepen buiten 't leste woord ‘Teddy wegsmijten!’ en zoo, hij sloeg aan 't huilen en wreef zijn traanoogjes beurtelings met zijn Teddy en dan weer met een slipje van zijn nachtjapon. - ‘Ja maar, een beetje stil’, zei Petrus, die zelf nu wat ongerust werd. ‘Wat moeten de Serafijnen gaan denken, als ze hooren dat hier geweend wordt!...’ In plaats van te stillen, Jantje weende luider, misschien opdat de Serafijnen het zouden hooren. - ‘Stil toch, jongen, stil!’ Een deur ging open... ‘Daar hebt ge 't al’, zei Petrus... Jantje keek op: op den dorpel stond een groote, heilige bisschop, met breeden sneeuwbaard, hoogen goudbebloemden mijter en zilveren stok... | |
[pagina 82]
| |
- ‘Wat hoor ik hier?’ vroeg die heilige bisschop met een zware diepe stem vol goedheid. Jantje's hartje deed 'ne sprong, maar alleen een zucht viel van zijn lippen: ‘Sinte-Niklaas!...’ - ‘Wel ja! Sinte-Niklaas, Jantje... want gij zijt toch wel Jantje, nie' waar? Ik ken u wel. Gij zijt het kameraadje van Bertje... maar Bertje is niet altijd wijs; en over tijd nog heeft hij zijn tong uitgestoken tegen Zuster Monika, op school... Maar Jantje is altijd braaf en wijs... Weet ge 't nog? Drie weken geleden, met het feest van Sint-Niklaas, heb ik u een schoonen Teddy gebracht; en aan Bertje een berkeroe...’ - ‘Hier is hij’, zei Jantje en toonde zijn Teddy. - ‘Inderdaad!’ zei de heilige man, die zijn beer herkende. En hij trok het beestje bij het oor omhoog: ‘Maar de frissigheid is er wat af.’ Hij zag dat een voorpootje lamlabberde: ‘Hij heeft een poot gebroken... Maar jantje toch! wat plezier u hier te ontmoeten... in den hemel!...’ - ‘Ja, ja, Sinte-Niklaas!’ kwam er nu Sinte-Pieter tusschen, ‘maar verbeeld u dit: nu wil Jantje den hemel binnen met zijn Teddy. En hij wil maar niet gelooven, dat dit hoegenaamd niet mag zijn... Speelgoed in den hemel!... 't Mag niet, 't mag niet!... Is het niet zoo, Sinte-Niklaas?’ - ‘Hm, hm, hm...’ deed deze nu, en schokkelde bedenkelijk het hoofd, dat het wel zoo was. Daarna, - en Jantje hoorde aan den klank van de stem dat hier meer te verwachten viel dan van Sinte-Pieter: - ‘Maar moet het verbod zoo streng opgevat?’ vroeg Sint-Niklaas. - ‘Absoluut’, zei Petrus. - ‘En staat er nergens in 't Jus een appendix bij... een glossa... een... een... of misschien wel bij de errata? Kijk eens bij de errata.’ - ‘'t Jus zegt: Juist lijk alleen de Hoogepriester (en 't | |
[pagina 83]
| |
Jus verwijst hier naar Leviticus XVI) het Heilige der Heiligen mocht binnentreden, zoo mag ook alleen het Heilige den Hemel binnen... Ik zou aannemen’, voegde hij er aan toe, terwijl hij het Jus weer met de zilveren gespen sloot, ‘ik zou nog aannemen, dat martelaars werden binnengelaten met hun foltertuigen... maar foltertuigen, dat is door den band geen speelgoed... En daarbij, toen, nu... honderd... acht... ja... acht-en-veertig jaar geleden, toen de zoo heilige pastor uit de Kempen hier kloppen kwam, met zijn brevier onder den arm... hebben wij hem binnengelaten?... Neen... Hoegenaamd niet... Geen breviers in den Hemel... Pastoors wel.’ Dat was kloek geredeneerd, en met gezond verstand. Ook, Sint-Niklaas vond geen antwoord. En Jantje, hoewel de gansche geleerdheid hoog over hem was heengegaan, voelde al het tragische van zijn toestand - en traantjes vloeiden langs nachtjaponneke en Teddy's bruine vacht.
Nu, kindertraantjes kunnen aandoenlijk zijn; als 't duren blijft, is 't een vervelend ding; en vermits Jantje niet kon ingewonnen met redeneering, wel! Sinte-Pieter ging hem eens verbouwereeren... Hij stond op, hief Jantje met Teddy en al op, plaatste hem vlak voor de dubbele poort, die hemel van voorportaal scheidt, - en duwde de poort tweevleugelig open!... En een oogenblik stond Jantje verblind door 't stralend witte licht, dat uit de oneindig diepe hemelzalen toestroomde: en, gewend rakend eindelijk, hij zag, heel verre ginder, maar zóó klaar, een troon, waarop Ons-Heer in de glorie, vol goud en schittering, en van boven bij den troon tot bijna vlak vóór Jantje's eigen voeten, vloeide 't vol engelen, die wierookten en met groote vleugels sloegen, en die zongen met bazuinen, zongen met violen, zongen met lieve stemmen: Gloria! Gloria!... Jantje dacht eventjes aan 't Kerstkribbeke bij de Zus- | |
[pagina 84]
| |
terkes... eventjes maar, want dees nu was oneindig schooner!... Toen vroeg hem Sinte-Pieter: - ‘Is 't niet schoon?’ Jan knikte ja... - ‘Is 't niet veel schooner dan die beer?’ Jantje zweeg een stondeke; en toen, met een smeekende ziel in de stem: - ‘Laat me Teddy toch ook maar meenemen, Sinte-Pieter.’ - ‘Wel, wel, toch!’ gilde de Heilige wanhopig, en sloeg de hemelpoort toe. En was 't nu omdat hij de poort toesloeg ofwel omdat hij dit ‘wel, wel, toch’ een tikje barscher had gegild, dan 't zijn hart wel meende, nu ging Jantje voorgoed open en huilde een heele gamme boven den balk uit met groote tranen voor noten en snikken voor dubbel ‘crochen’... - ‘Maar als ge daar tusschen de Engeltjes zit, wat zult ge met dien beer toch doen?’ redeneerde weer Sint-Petrus... ‘Onze Lieve Heer zal hem zien!’ - ‘'k Zal hem achter mijn rug houden’, huilde Jantje. - ‘Heel de eeuwigheid lang?’ - ‘Ja-a’... Hier zuchtte Sint-Petrus. Hij kon niet meer. Maar voor Sint-Niklaas was het te wreed geworden. Die beste man kan geen brave kinderen zien lijden. En hij zei: - ‘Laat hem zijn speelgoed maar meenemen, Petrus.’ - ‘Maar ik màg niet... ik mag niet... ik màg niet...’ - ‘Ja maar, zie toch die traantjes eens aan, Petrus.’ Dat was, met een manier van spreken, olie op het vuur, en Jantje, steun voelend, weende nog geweldiger. - ‘Als ge nu naar tranen moet gaan zien’, zei Sint-Petrus. En Sint-Niklaas daarop, kort-af en ernstig: | |
[pagina 85]
| |
- ‘Ons-Heer heeft ook wel naar uwe tranen gezien, Petrus.’ Sa, jongens! dat gaf me 'ne slag plots op Petrus zijn hart!... Hij zweeg, zag Sint-Niklaas vlakstarend in de oogen; en Sint-Niklaas, heelemaal verbouwereerd om zijn eigen woord, dat nu zoo veel botser en plotser had geklonken, dan hij het waarlijk wel meende, stond daar insgelijks zoo stil en zwijgend, en staarde in de starre oogen van Petrus. Terwijl Jantje, opkijkend van achter de slip van zijn japonneke, omdat het gesprek zoo in eens stil viel, hield een stondeken op met weenen, en bekeek nieuwsgierig de twee oude mannen, die zoo lang en zoo zwijgend malkander bekeken... 't Woord had den weerstand van Petrus gebroken, en dat voelde Petrus zelf... Maar hij wilde den schijn ervan verbergen, en daarom, met half-gemaakte en half-gemeende beslistheid: - ‘Welnu, mannelijk-af en korte metten ermee! Ik laat heel de zaak over aan Sint-Jan, zijn patroon... Ga Sint-Jan zoeken...’ Gemijterd en gestaafd ging Sint-Niklaas heen, naar Sint-Jan. - ‘En gij, Jantje’ zei Sint-Petrus zoo minzaam, ‘droog uw traantjes maar af.’ ...Sint-Niklaas had Sint-Jan voorzeker ingelicht onderwege, want toen ze na een ‘Angelus Domini’ beiden op den dorpel der opengaande deur stonden, zei Sint-Jan zoo: - ‘Maar zeker dat mag! Zeker mag dat! Waarom zou dat niet mogen?’ En na een glimlach en een streelingske voor Jantje: - ‘Sint-Petrus’, zei Sint-Jan, ‘waarom zou een kind zijn speelgoed niet in den hemel mogen meebrengen? Gij hebt wel uw baard meegebracht en Sint-Niklaas zijn mijter... En dat is zelfs geen speelgoed.’ | |
[pagina 86]
| |
- ‘Dat 's waar’, beaamde Sint-Niklaas. - ‘Ja maar’, stribbelde Petrus tegen, ‘dat is, me dunkt, niet hetzelfde.’ - ‘En secundo’, ging Sint-Jan voort en lette niet op Petrus zijn antwoord, ‘heeft Ons-Heer niet gezegd: ‘Laat de kinderen tot mij komen?’ Sint-Petrus sloeg de twee armen op. ‘Ons Heer heeft niet gezegd’, redeneerde Sint-Jan al door, ‘laat de kinderen tot Mij komen zonder hun speelgoed.’ Sint-Petrus begon wat in te geven. ‘En tertio’, en Sint-Jan telde zijn argumenten op de vingers af, ‘zegt de H. Schrift niet: “Surgant pueri et ludant coram nobis?”Ga naar voetnoot(1) En hoe kunnen de kinderen spelen zonder speelgoed?’ - ‘Dat 's waar’ lachte Sint-Niklaas luid; en ‘dat 's waar’, zei Sint-Petrus stil. En Jantje begreep het ook heel goed. En Sint-Jan pinkte een oogje tot Sint-Niklaas, ongezien... maar Jantje had het wel gezien. - ‘En quarto!’ en Sint-Jan stak zijn wijsvinger hoog boven zijn hoofd, ‘en dit is mijn “argumentum princeps”, de kroonrobijn uit mijn redeneering. In den hemel zijn er, sinds twintig eeuwen, duizende kinderen die spelen met speelgoed. Ze waren reeds hier vooraleer gij hier waart. Petrus... en ik ook... en gij ook, Sint-Niklaas.’ En de heilige Petrus en de heilige Niklaas, en Jantje ook, natuurlijk! waren heel benieuwd om te hooren wie die spelende kinderen mochten zijn. ‘'t Zijn de onnoozele kinderen’, verklaarde Sint-Jan; en plechtig opstaande, hij sprak langzaam, terwijl van verre een stille muziek aanslierde als begeleiding: | |
[pagina 87]
| |
Sint-Petrus was overtuigd; maar, zooals ze zeggen in de administratie, hij wilde ‘gedekt’ zijn; en dus, hij vroeg: - ‘Sint-Jan, neemt gij het op u? Gij, en Sint-Niklaas... en ik ook?... Met drieën?’... - ‘Zeker’, zei Sint-Jan. - ‘Zeker’, zei Sint-Niklaas. - ‘Welaan dan, Jantje!’ zei Sinte-Pieter, ‘en neem het mij, als 't u belieft, niet kwalijk... Mijn reglement, ziet ge, mijn reglement!’ Open gingen de twee vleugelen van de hemelpoort. En overstraald met licht en tintelgoud, Jantje, tusschen Sint-Jan en Sint-Niklaas, stapte vooruit, met zijn hart vol geluk en zijn twee armpjes vol met zijn Teddy! Maar geen twee uren nadien, en de Engelen hadden nog geen driemaal ‘Te Deum’ gezongen, Jantje, Engel nu met de Engelen, fezelde Sint-Niklaas in 't oor: - ‘Sint-Niklaas, geef Teddy maar aan Bertje.’ - ‘Hebt ge Teddy niet meer van doen, kleine’: vroeg de Heilige zoetjes en met een glimlach, want hij begreep Jantje. - ‘Neen’, knikte Jantje. En met al zijn oogen en heel zijn ziel zat Jantje nu, voor eeuwig, verdiept in de aanschouwing van 's Heeren Glorie en Majesteit... |
|