Uit de ouwe speeldoos...
(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Vogelnesteno 't Nobel volk der nestebouwers!
dat, naar het weer- en windgeweld,
de plaatse vindt, de plannen velt,
en dan met schoft en schouwers
te bouwen valt en sleurt en sjouwt...
o 't Volk, dat nesten bouwt!
Ze staan gedeeld, gelang de veders,
gelang de kleur van kleed en kiel,
eenieder in zijn eigen stiel:
zoo metsers, wevers, smeders,
staan ieder in zijn eigen gild,
met eigen zang en schild.
En ieder bouwt naar stiel en keuze,
zijn eigen dak en deftigheid;
maar musschen in de mutserdmijt,
en zwaluws tegen de euze,
bij vogels ook geldt eigen heerd
een gouden wereld weerd.
| |
[pagina 75]
| |
Aanschouwt me merel metselare,
die taai de taaie kleie steekt,
de modder en de mortel breekt,
en met een peerdenhaire
de wallen opstijft van zijn nest
tot onverslijtbre vest.
Een mandemaker wielewale!
die in 't getakte een korfke vlecht
en 't korfke binnenzijde belegt
met zijdons zevenmale;
't zou ijzer vriezen dat geen kou
zijn kinders deren zou.
En nachtegale muzikale;
die met een gulden stemme ruischt
en op een hoopke blaren huist...
o schamel idealen!
Ze meublen 't harte schoon en rijk -
en slapen op den dijk...
Alleen de koekoe... vagebonde!
Geen havezaat, geen huis, geen hoop
Hij zit op anders goed te stroop.
Ei, vogels! Trekt te ronde!
En simpel niet den keerl betrouwd,
die zelf geen nes te bouwt!Ga naar voetnoot(*)
En nu, de smeders, boomeblekkers,
de steenebakkers, metselaars,
de schaliedekkers, plaasteraars,
de tapissiers en plekkers,
steekt nu den meitak op de tin
en viert het huisjen in!
| |
[pagina 76]
| |
En zonder kast en kapitale,
ge zit nu steêvast op uw goed;
ge teert op rijken overvloed
en laat den boer betalen;
en waar de boer de schooven scheert,
gij fluit hem uit - en teert!
Maar lacy! 't is niet al te fluiten,
te rakkren in het blijde bosch!...
straks dijt een staatge burger los
uit elk dier straatschavuiten.
Tijd gaat al aan - en gij gaat mee!
en zoo, van lieverlee
het leven raakt vol ernstigheden,
en koken blijft geen kinderspel...
Gij, moeder-gaaikes, weet het wel,
die 't stoofke moet besteden
en zuinig sparen op het spit,
zoo 't nest vol bekjes zit.
En gij, de man, houd op te fluiten!
en smeer uw moed en armen in;
daar moet gescharreld om 't gewin;
't moet suiker op beschuiten,
siroop van malsche maaien zijn
en zoete roosmarijn.
Gij, paarke, zult uw kinders voeden,
van af den diepen dageraad
tot waar de zonne zinkens staat...
En 's nachts nog, mat en moede,
ge zit, gevleugeld over 't kroost,
en waakt, tot bij den oost
| |
[pagina 77]
| |
ze weeral kraaien om de boter! -
Toch, met geduld en werkzaamheid,
ze krijgen veerkes met den tijd;
die veerkens worden grooter...
Maar - wordt het spel er beter om?
Laas! met den ouderdom
is 't kooike een beetje zot geworden;
en 't groote voor, en 't kleine lest,
nu gaan ze - en laten 't oudernest.
Dat 's wet; dat zit in de orde;
en elk gaat nestien op zijn hout:
gekloosterd of getrouwd.
Elk bouwt zijn huis, zijn have en schouwkes;
en ver zit ouder, kroost en kind...
Maar Die de vogels miek en mint,
- ik weet! - hij maakt voor de ouwkes
den winter warm en 't sterven licht
na de afgedane plicht.
|
|