Uit de ouwe speeldoos...(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Christus op den IJzer Zoo, weken, sloeg 't geweld en de woede van strijd en storm door de IJzergouw; toen flauwde de strijd en viel zoo moede dat hij rusten wou. 't Was nacht nu. De legers lagen neer... Doorheen de regens op de kimme, zoo plots! verscheen een witte schimme, en 't was de schimme van Ons-Heer! Zijn vlak gelaat naar de westerregens, Omgloried met glans van stralen klaar, Hij stond - en staande, Hij strooide zegens met stille hand en plechtig gebaar. *** En Hij wist een man daar, in arme woning, een koning! van troon en van kroon beroofd... Een zegen op dien eedlen Koning! een zegen op zijn hoofd! [pagina 59] [p. 59] En Hij wist een vrouwe, met op haar mouwe een groot rood kruis, of er bloed op viel... Een zegen op die hooge Vrouwe, een zegen op haar ziel! De jongens, die daar lagen te slapen, Hij wist ze liggen zwaar en zwart... Een zegen op de koene knapen, een zegen op hun hart! Daar lagen dooden langs de dijken, eenzaam, van moeders ongekust... Een zegen op de lieve lijken, een zegen op hun rust! Het schoone lijf gescheurd, geschonden, daar kreupelde heen een kranke stoet... Een zegen op hun zeere wonden, een zegen op hun bloed! De Noordzee stiet haar wilde baren; ze huilde met wind en regens mee... Een zegen op wie schepevaren, een zegen op de zee! Daar hing omhoog een vlieger te wiegen op schor en snorrende gerucht... Een zegen op wie vlerkevliegen, een zegen op de lucht! *** Toen keerde de Schim zich 't Westen tegen toen keerde de Schim zich naar den oost... en teekende al door, zoo, zegen op zegen, en zegens onverpoosd... [pagina 60] [p. 60] *** Hij wist in 't land den last op de schouders, en Hij wist er de zorg in elk hart... Een zegen op de weenende ouders, een zegen op hun smart. Hij wist er zijn kleine, lieve vriendjes; ze stierven van koude en hongersnood... Een zegen op de bleeke kindjes, een zegen op hun dood! Hij wist al het leed, zoo stil geleden, in weidsch paleis, in enge kluis... Een zegen op de steenen steden, een zegen op al huis! Hij zag den brand over 't land geworpen, geplunderd stapel en stal... Een zegen op de strooien dorpen, een zegen op hen al! En - was Hij moe nu van al die zegens? Hij rustte een pooze, - en heinde en ver, zijn afglans in de wilde regens blonk lijk een groote, gloeiende ster... Dan, zuid en noord, en 't allerwege, en over 't gansche vizioen, een hoogen, wijden, tragen zegen, een lesten zegen sloeg Hij toen: Een zegen die 't vlakke Vlaanderen wijdde, Eén zegen, den Waalschen heuvelrand; één lesten zegen, die benedijdde volk en land! Vorige Volgende