Uit de ouwe speeldoos...(1932)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] De doode Nachtegaal De pootjes op en vuil en vaal, daar ligt een doode nachtegaal in 't mos, - en juist er over buigt stil een tak vol loover en dauwvocht, - blinkend frisch en schoon gelijk een lauwerkroon... Hij was te wel den bosch gewend! - En toen zich door de zuiderlent zijn maten lieten lokken en bergen overtrokken, - hij liet ze trekken - en hij bleef te huis hier, in zijn dreef. Maar jammer, die bij zomertij op elzenhout en flier-schalmei hun kans verfloten hebben! Die vinden spinnewebben, een doode spin, een doode maai in schaam'le broodschapraai. [pagina 55] [p. 55] Zoo, kwam de winter aan... geen brood! En 't klokske klepte hongersnood!... De zanger op zijn tekske zat bijtend op zijn bekske... en toen... de sneeuw, de kou, de nood... Hij viel van 't tekske - dood!... *** Waar is nu 't lieve zangerslied?... Mijn ziele voelt een tik verdriet, daar ik me 't lied verbeelde, dat in den bosch hij speelde, of heel zijn lijf geworden waar, een luit, een kwikke snaar. Was hij het, die de nachten door klonk en den stillen starregloor tot taal en tonge strekte? hij, die den morgen wekte vol blijdschap en den dageraad liet dansen op zijn maat? Was hij dit Belfort, waar eens hong de helle klok, die gong en zong? Die rouw of kermis klepte en 't volk de ziele repte, alwaar 't den vinger op den mond naar 't luiden luistrend stond? En was dit ding eens de alchemist, die 't groot geheim en wonder wist, en zat te roezemoezen, zijn gorgel tot een kroeze, en van een gulpjen adem miek een goudene muziek? [pagina 56] [p. 56] Ik hoord' hem met de leste Mei; de vesper sluierde over d'hei en vlammerde op de vennen; zwart stapelden de dennen; en boven 't zwaargetaste bosch een starre botte los. Toen vierde aleens een diep geluid, een hoog geluid het loover uit - en zweeg. Geen winden gingen; plots door de stille dingen 't geluid weer, 't diep geluid brak los en 't watste door het bosch. Nu rees het zwaargetoond, en toog en kiste lijk een pijl omhoog en pijlende op de daken, 't ging nà de tinne raken; - toen knalde 't los en spatterde uit in starren van geluid. Toen was 't een losse scherts; een zot stuk straatlied, maar 't vereêlde tot een koor van stappend' helden, die van den Groeninghvelde weerkeerden, fier en triomfant, met vrijheid voor het land. 't Verzoette op eens tot wiegelied of vloot gelijk een bootje vliet; en 't werd een barcarole; een levende viole; Een klacht die wegsmoorde in de lucht, verijdeld in een zucht. [pagina 57] [p. 57] Dan 't kiemde 't op weer, teer en broos; zoo broos en teeder viel de voois of zij een smart vertaalde; zwol aan toch, zwol, verstaalde - en stond nu fier-op lijk een zwaard, gevlamd en slaggevaard... ...Nu, pootjes op en vuil en vaal, daar ligt mijn lieve nachtegaal!... stok-dood - en worm-vereten!... van mage en mensch vergeten!... En sterven zoo de zangers?... Ja?... Wel! 't zij mijn ziel gena!... Ge schreeft uw liedjes op den wind; en 'k vreeze dat ze God niet vindt in 't oordeel!... Kort lijk rozen zijn uw apotheosen; en 'k wete wel, waar 't lijkje viel; 'k en wete, waar de ziel! - Vorige Volgende