| |
| |
| |
Karel de Groote
- ‘Jezus nam brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam.’
En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, en zij dronken allen daaruit.
En hij zeide tot hen: ‘Dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt. -’
...En een loflied gezongen hebbende, gingen zij uit naar den Olijfberg. -’
(St Markus, XIV)
De duisternis lag op het land
en 't keizerlijk kasteel;
en rust alom; geen harpgeruisch
In stilte van zijn kamer op
de Keizer zat gezeteld vóór
| |
| |
Met min en ziel, hij luisterde
die naast hem zat, hem langzaam uit
De Keizer staroogde in de vlam,
die glorende in den haard,
lijk vloeiend zilver schittren deed
zijn langen, witten baard.
En langzaam aan, de monnik las
en miek de woorden klaar,
alwaar de zin te duister viel,
sprak en verklaarde, viel
gelijk een star zoo heilig, in
en deelde 't zijn discipels uit
Dit is mijn Lichaam. Neemt en eet.
en bad en zei: Dit is mijn Bloed -
het nieuwe Bloed, hetwelk
voor alle menschen neervloeit en
Doet dit tot mijne gedachtenis...
Dit is mijn Vleesch, mijn Bloed’...
| |
| |
De monnik schoof het boek terzij
en zoo eenvoudig als het kan,
De Keizer staarde - en hoorde - en hief
en sloeg zijn borst, en tranen liet
hij vloeien langs zijn baard.
En weenend zat de Keizer nog,
al verder, langzaam, lijn op lijn,
- ‘En daarna zongen zij een lied,
een loflied te eere Gods,
en gingen naar de Olijven uit,
de Keizer sprak: ‘Een lied? een lied?
‘een lied met eigen mond?
en zong ons Heere zelf een lied?
en op dien heilgen stond?
Een lied van Onzen Lieven Heer!...
o Broeder, zeg me welk dit lied,
dit lied van Jesus was!’...
De monnik peinsde, peinsde na
en zei: ‘Ik weet het niet’...
De Keizer snikte lijk een kind:
- ‘o Lied! o Jesus' lied’!...
| |
| |
De Keizer wilde dat men zou
heel 't keizerlijk gebied
doorzoeken of te vinden viel
De Keizer wilde dat men zocht
in alle keizerlijk paleis,
De Keizer zond naar 't Heilig Land
en ridders zond hij uit op zoek
naar oost en west en zuid.
De Keizer loofde een koningskroon
hem vóór zijn dood bezorgen zou...
maar lo!... men vond het niet.
En weergekeerd, een ridder zei:
- ‘Ik heb in 't Heilig Land,
‘o Keizer, 't lied vergeefs gezocht
‘langs alle dal en strand. -’
Een tweede zei: ‘In Thuringen
die al muziek en lieders wist...
maar niet het heilig lied. -’
Een derde zei: ‘Ik was in Rome
en zag en vroeg den Paus...
Hij sprak: 't Is 't Hallel-lied misschien,
een psalm... een Sancta laus...
| |
| |
Maar niemand weet het; niemand zal
hij zalig in den hemel is
bij Onzen Lieven Heer.’ -
De Keizer hoorde 't ijl verslag
- ‘Ik gave graag mijn keizerrijk,
hoorde ik maar eens het lied.’ -
Vandien af heeft geen troebadoer
en werd geen harp of minnestreel
nog in 't paleis gehoord.
En jaren lang, de Keizer droeg
zijn heimwee achter 't lied,
en toen hij oud en stervend lag,
toen is het zoo geschied:
De Keizer lag te bedde, stil,
zijn kleur en oog gedoofd;
de ridders stonden rond de steê
en bogen 't ijzren hoofd.
De Keizer lag en zijn gelaat
was wit zooals zijn baard;
hij hield zijn handen kruis te borst,
En biddend, Broeder Alcuas
en deze ruischte met hem mee:
- ‘o Jezus, God en Heer!’ -
| |
| |
Toen hief hij met een lest gebaar
en aâmde diep en spande breed
en zuchtte: ‘o Broeder Alcuas!...
o Luister... Hoort ge 't niet?...
Ik hoor... ik hoor... en hoort ge 't niet?...
Ik hoor het heilig lied!’...
|
|