| |
| |
| |
Het Hart van Goël
- ‘Captivam duxit captivitatem.’ -
- ‘De gevangenschap heeft Hij gevangen geleid.’ -
In diepen nacht en donker wee,
gewald met bosch en wildernisse,
geboeid in banden, berg en zee,
ver uitland, waar moerassen kissen
en bloeden in den avondgloed,
vuurkraters kraken en rotsen hangen
en de donder in de wolken broedt, -
daar zat een volk, - een volk gevangen.
Gevangen; één met den éénen droom
aan de oude vaderlijke luchten,
waar zon en zomer zijn blij aroom
spoelde over land en vee en vruchten...
En droef en droomende, weenden zij:
- ‘Gevangen in dees wilde bosschen,
geketend in de slavernij,
daar is geen mensch, die ons verlosse!’...
| |
| |
En toen stond Goël op - en sprak:
- ‘o Broeders, groet de nieuwe tijden!
Staat! volgt me... Ik zal u naar het dak,
't dak en 't huis van uw vaders leiden!’ -
Een grijsaard vroeg: ‘Wie zijt gij dan, zeg?’ -
En geen rees op... Maar Goël zeide:
- ‘Ik ben het leven en de weg...
Staat op en volgt me... Ik zal u leiden!’ -
En was het dat één droppel droop
uit Goël's troostwoord op hun smarte?
en was 't een leste vonkeltje hoop,
dat roerde en flikkerde in hun harte?...
Ze stonden op - en Goël voor,
ze trokken op, langs grauw moerassen,
bij vuur en donder, waters door,
langs de opgestapelde terrassen
van rots en afgrond - en de tocht
ging dagen door de woestenijen;
en ieder hoopte en ieder zocht
de boorden van de doodsvalleien...
Maar boven hing de hemel toe,
geen zon of uchtend klom te kimme;
ze volgden zwijgend, mat en moe,
den Leider en zijn grauwe schimme.
En dagen duurde de eenige tocht;
geen zonne wou de zwervers groeten;
hun hart met hoop en wanhoop vocht;
het schoeisel sleurselde aan hun voeten;
en gaande en lijdend, raakten zij
zoo ver en diep in geulen en goren
dat een, vol schrik en schreiende zei:
- ‘Geen uitweg meer! wij zijn verloren!’ -
| |
| |
En in der waarheid, 't was zoo!... want
zwaar woog de nacht neer en de baren
en zeeslag sloegen over het land;
de zwarte en stollende gebaren
van klippen en rotsen stonden uit
ten hemel op; en veel en verre,
lang, met een kissende geluid,
regende bloed van rosse sterren.
En weer sprak Goël: ‘Broeders, hoort!
o Broeders, groet de nieuwe tijden!
Dra breekt de dag en dageraad voort,
Komt mede!... Ik zal u lichten en leiden
naar have en huis van uw vaders heen!’ -
Toen zweeg hij - en geknield te gronde,
hij scheurt zijn kleed... en zijn borst vaneen
en trekt zijn hart uit de open wonde!
Nu rees hij op - en toog dit Hart
boven zijn hoofd met bei zijn handen;
en lijk een wapperende flard,
een toorts vol hars, dit Harte brandde!...
En dol, de zeewind huilde en joeg
door 't goudgeflakker van de vlamme,
die flakkrend gloorde en glorend sloeg
de nacht door en de donkere dammen. -
En 't kokend bloed viel drop bij drop
langs Goël's armen en zijn handen.
Hij riep ‘o Volk! de bergen op!’ -
en ging voorop - en 't Harte brandde!
En bij dit bloedige visioen,
waardoor de stem van Goël streefde
fel lijk de klank van een veldklaroen,
de ziele van de zwervers beefde.
| |
| |
En met een opgezweepte kracht,
en nieuwe spieren, jonge stappen,
ze volgden, drongen door den nacht;
en klimmende op de rotsige trappen,
scheen, keer op keer, hun 't levend vier,
dat vóór hen hing, een gouden vaze,
een wapperende krijgsbanier,
een zonnebloem, een blijde oaze.
Hoe lang het duurde, wist er geen;
ze gingen, klommen, gingen, stegen
de dorpels op van stoep en steen;
ze gingen, volgden het Hart, en zwegen...
tot op eens dit Harte stil... stil hong!
rijkglorende in de donkere ronden,
en Goël's schoone stemme zong:
- ‘We zijn er, Broeders!’ - en ze stonden.
Ze stonden, zwoegden met hun blik
de dingen door en duisternissen;
maar zagen niets dan nacht en schrik
en in den nacht de gouden nisse
van 't glorend Hart, - tot ook dit Hart
zich met een leste stuip verweerde -
en zwakker viel - en duister werd,
omdat zijn leste bloed verteerde...
En stil stond Goël op de rots,
met zijn dood Hart hoog in de handen...
- ‘Verraden!’ - riep eenen zoo plots
de wanhoop barstte: een knarsetanden,
een vloek, een lastering, een vuist; -
zij hebben Goël vastgegrepen,
bespuwd, vergeeseld en gekruist,
en 't kruis gericht, zoodat de schepen
| |
| |
van heel de wereld (zoo misschien
de dag ooit uit den nacht zou rijzen!)
zijn dood en schande zouden zien!...
Dan, met hun weenende gepeinzen,
ze zonken op de rotsen neer;
de zeeslag bruiste; kinders gilden;
geen hoop meer en geen uitkomst meer!...
en komen zou wat komen wilde...
En niemand telde er uur of tij; -
maar al met eens, een zilverstreke
slierde over 't oost; dal en vallei
geraakte in licht... De zwervers keken
naar Goël's lijf op - en voorwaar!
in de open borst een zonne brandde,
waaruit een dageraad, breed en klaar,
spoelde over 't vlak van de open landen.
|
|