| |
| |
| |
Sint-Servatius en de duivel
- (Anno 384) -
Bij de vijftig jaar lang nu had Servatius zijn bisdom van Tongeren bestuurd. De man was op. Hij was op; en hij voelde dat hij op was. Niet zoo zeer op geraakt in den zwaren zielenarbeid en den al even zwaren strijd tegen ketters en heidenen; maar vooral... ja zie!
Sommige pastors zullen me best begrijpen! de heilige man had de laatste jaren kerken gebouwd, een kerk te Tongeren, een kerk alhier, een kerk aldaar... en kerken bouwen zonder geld, zonder hulp, zonder steun, 't mag heilig werk zijn, maar 't is slavenwerk!
Gode dank toch! de laatste kerk die hij te bouwen had, stond onder dak - af! maar de man zelf was op en hij voelde 't.
En nu had hij nog maar één ding van doen, om teenemaal gelukkig te wezen; namelijk: dat nu, zoodra het den Heere believen mocht, de bediedenis van zijn bisschoppelijke wapens - die waren: een paar klompen, een zon, een adelaar - haar hemelsch beslag krijgen zou; dat hij de
| |
| |
klompen en al 't aardsche zoo spoedig mogelijk mocht achterlaten, terwijl zijn ziel, de adelaar, zou opstijgen naar God, de eeuwige Zon!
Maar hij wilde zich voorbereiden tot die oneindige vlucht omhoog; en daarom - 't woord indachtig van Sint-Ambrosius: ‘De eenigheyt is seer voordelyck tot eene salighe doodt’ - besloot hij een plaats te zoeken, waar, ook met den besten wil van de wereld, niets anders zou te vinden zijn dan eenigheyt...
Een zijner kanonniken vertelde hem, dat zulk een gebenedijde plaats te vinden lag aan den overkant van de Maas - in het Geuledal.
Waarop Servatius, dit eigenste uur nog, te reize toog, een ganschen dag voortpelgrimeerde langs den oever van de Jeker, 's nachts de Maas overstak; - en bij den dageraad stond hij in het Geuledal!...
Van op een hoogte, hij liet zijn blik gaan over de streek... En inderdaad, de kanonnik had niet gelogen.
Want te dien tijde was de geheele Geulegouw wel een woestenij. Maar sindsdien zijn onze kloeke vaderen - ha! 't Limburgsche ras! - eeuwenlang en onverpoosd erlangs gegaan, hebben 't land in het zweet van hun aanschijn bewerkt, beploegd, doorwroet; en de Groote Landman van hierboven heeft den arbeid van zijn kinderen gezegend... En zoek me nu eens, over de gansche ruime wereld heen, een tweede gouw als de Geulegouw - zooals de Geulegouw daar ligt heen te golven over landruggen, vlakten en bergen, met hare groene weiden, haar vruchtbare dellingen, haar glooiingen vol gouden, rooden, gelen ooftbouw. Heel het land vloeit over van boter, zuivel en melk; en nog beter dan, laat me zeggen ‘dat prachtig land van Insulinde, dat zich daar om den evenaar’ enz., het land der Geule verheugt zijn volk met zijn schoonheid en voedt zijn volk met zijn rijkdom!...
| |
| |
Maar, als ik zei, in 't jaar O.H. driehonderd en zooveel 't was een woestenij; en hoegenaamd niets anders dan een woestenij, - zand, hei, en eenzaamheid; en alwaar het zand ophield, begon de hei, die ophield alwaar het zand begon... en over zand en heide heen, lag de eene alleenige eenzaamheid alleen, woest en wild.
Ziende hoe wild en woest, Servatius heeft gejubeld van blijdschap, net zooals S. Paulus de Eremijt bij zijn eersten tred in de woestijn van Egypte, ‘uit ganscher harten’ zegt Hieronymus ‘dese plaetse minnende, al oft hem die van Godt ghegheven hadde gheweest.’
En ook nog lijk S. Paulus, ‘heeft den heyligen man daar onder eenen bergh een groote speloncke ghevonden’. En in die speloncke zou hij nu, verre van alle bisschoppelijke zorgen en bekommeringen, enkele dagen mogen slijten, in contemplacie, penetencie ende abstinencie, om aldus zijne ziel, reeds zoo heilig, nog meer te heiligen; reeds zoo sterk, nog meer te sterken voor de ure van den aanstaanden dood.
Bij dage bleef Servatius binnen zijn cel, moederziel alleen met God, op beide knieën mediteerend vóór een houten kruis en een doodshoofd; en enkel bij 't vallen van den avond, kwam hij telkens eens buiten en kuierde wat.
Den zevenden avond zoo, was hij al kuierend op den berg geraakt in later tijd Ubagsberg te heeten; en hij schouwde 't Westen in, alwaar achter Vlaanderen heen, de zonne neerging in een zee van vuurgloed; en hij stond zoo, lijk Mozes voorheen op den berg Nebo, en hij zag het gansche land, Gibad en Dan, en het gansche Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het gansche land van Juda tot aan de achterste waters; en het Zuiden en het effen veld van Jericho de Palmstad; tot Zoar toe... zoo zag Servatius, vóór hem uit, het gansche Geuledal, de Romeinsche baan van Aduatuca naar Colonia, den kruisberg en St Pietersberg en Bescheilenberg en Kinkelenberg en zoo verder tot over
| |
| |
de waters der Maas, en hij peinsde, vouwde de handen, peinsde half luid en murmelde:
- ‘Heere God! hoe zal dit land hier een schoon land zijn, als er volk zal wonen, volk zoo talrijk als de sterren in 't firmament!...
Plots hij hoorde, kort bij, een ingehouden lach: ‘Ha - a - haaa!’ Maar rondkijkende, zag hij niemand; zoodat hij voort peinsde:
- ‘Heere God! Hoe zal dit land een kristelijk land zijn, als al die duizenden zielen priesters zullen bezitten, talrijk genoeg om hen te gerieven; ieverig genoeg om hen in wel en wee ter zij te staan, voorbeeldig genoeg om hun tot levensevangelie te strekken!’
En die lach weer, luider nu: ‘Ha - a - haaa!’ - En alweer, toen Servatius rondkeek, zag hij niemand, en meenende dat hem een ijle fantasie door 't hoofd geslagen was, hij bad al door:
- ‘Heere God! Hoe zal dit land hier een heilig land zijn, als al de zielen en priesters in kerken zullen bidden, kerken opgebouwd ter eere Gods en zoo schoon en zoo menigvuldig dat men zeggen zou...’
Maar vlak nu bij, vlak naast hem, schaterde de lach:
‘Ha - a - haaa!’...
De Heilige keek over zijn linkerschouder en zag een man staan, - herkende plots den duivel!... Hij herkende den duivel, ja, aan zijn solfergeel gezicht, mager en spitsig, aan zijn knevel zwart en scherp, aan zijn oogen zoo diepdonker en vlammend, aan zijn bokkepooten! aan zijn grijnslach die nog haaa! grinnikte... Maar hij was in 't geheel niet onthutst. Integendeel. Kalm weg, hij vroeg:
- ‘Waarom deedt ge zoo: ha - a - haaa?’ - En hij deed hem na, - dat is: hij deed hem na in zooverre een bisschop den duivel kan nadoen, als de duivel lacht op zijn duivelsch: ha - a - haaa!
| |
| |
En Satan zelf was onthutst - waarschijnlijk omdat de heilige niet onthutst was. Maar Satan overwon zijn zwakte en vroeg, geslepen:
- ‘Meent ge, dat hier ooit volk zal komen wonen?... zal kunnen wonen?... hier?...’ en met zijn bokkepoot stampte hij in 't heizand, zoodat het opvloog dor en droog als een groote woestijnvlaag, in 't klein.
- ‘Waarom niet? Numquid poterit Deus parare mensam in deserto?... Zal God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?... Psalm 77 vers 19... lees dat, man!’
Vast zat de duivel; en sprak van iets anders.
- ‘En die priesters?... Meent ge dat er inderdaad nog vele eeuwen zullen verloopen vooraleer ik den lesten priester aan 't leste kruis...’
Servatius onderbrak de bedreiging met een gebaar uit de hoogte; en streng:
- ‘Zwijg, Satan! Eruntque sacerdotes mihi religione perpetua... Aäron en zijn zonen zullen met mij in eeuwig verbond staan...’
En met een verschrikkelijke toespeling voegde hij er aan toe = ‘Eeuwig, Eeuwig!... Ge begrijpt dat woord niewaar?’ -
De duivel schrok: zoo diep sloeg de toespeling in! toch maar een stonde, want triomfeerend:
- ‘En die kerken dan? Wie zal ze bouwen? van waar zal dàt komen?’... en hij wreef financieel, den duim over den wijsvinger.
Dat was een prachtige zet van den duivel, want in zijn vraag ook zat een wreede toespeling; toespeling op de geldelijke moeilijkheden, waar Servatius mee te worstelen had bij den bouw zijner laatste kerk.
Terwijl de heilige zweeg en zijn baard streek, en zoo maar niet staandevoets een juist-klinkend antwoord vond, ging Satan voort scherp en triomfantelijk:
| |
| |
‘Ha - a - haaa, Servatius! 'k Zou liegen als ik zei dat ik veel plezier beleef in mijn positie... Toch, de leste jaren, heb ik gelachen, ik heb gelachen zeg ik, toen ge die leste kerk te bouwen hadt...
‘Ik zag Monseigneur langs de bane gaan met een zakje over den schouder, en kloppen op de deuren en smeeken om een penning voor de kerk, een kerk die gebouwd moest en die er zoo van doen was... en dat God die milde gevers wel loonen zou...
‘En sommigen gaven mild, ja wel, en sommigen gaven minder, en sommigen gaven niets, en sommigen sloten hun deur en lieten beleefd weten dat ze niet thuis waren; en na een gansch jaar geloop en gebedel, was er juist, maar juist geld genoeg om een sakristij te bouwen... En toen trokt ge zelf maar aan 't werk!... Dat was kordaat, ja wel, maar ook komiek!’
- ‘Ze staat er toch’ zei Servatius met fierheid.
- ‘Dat is waar’ zei de duivel: ‘en een schoone kerk is het helaas! ook wel.’
Toen viel er een korte pooze. En de vuurgloed, in 't verre westen werd flauwer, de duisternis zwaarder.
- ‘Servatius, simpele man,’ ging nu de duivel weer voort, ‘gij bedriegt u als ge meent dat uw triomf eeuwig zal duren. Ondergaan zal hij zooals de zon ginder in den avond... Even rood, maar rood van bloed naar ik hope.
‘Niet eeuwig zal ik het spel verspelen tegen Kerk en Kruis.
De ketterijen, die ik ophitste, hebben hun tanden botgebeten op de rots van Petrus. Dat is waar.
De Romeinsche Nero's, naar mijn plan en opzet, hebben getracht uw apostelen te versmoren in hun bloed; maar lijk een der uwen het zei: bloed der Martelaren, zaad van Kristenen... Dat 's ook waar.
Maar wees niet overmoedig, Servatius! Mijn dag zal
| |
| |
komen... Komen zal hij!... Ik heb mijn plan, mijn wapens - en tijd langer dan ik wensch!
‘Miljoenen Sarrazenen zal ik eens opjagen als een stormwind uit het Oosten tegen Rome en Kristendom.
‘Keizerlijke degens zal ik eens smeden, die kroon en tiaar zullen stukslaan.
‘Het heilig kleed zonder naad zal ik scheuren, twist en tweespalt zoo verdervend laten werken, dat de pauselijke troon er zal van waggelen als een oude stoel. Honden van opstand, beren van brutaliteit, tijgers van revolutie zal ik losbinden in 't hert van uw kinders; twijfel stichten aan God en mensch; de zielen dronken maken van zonde...
En als dit altemaal niet lukt, juist zooals mijne ketterijen en mijn vervolgingen mislukten, dan... dan...’
Hij aarzelde een oogenblik; en Servatius meende dat de man ging vloeken en vreeselijkheden uitbraken tegen de sterren van God...
- ‘En dan?’ -
- ‘Dan!’... en stil bijna, met een geslepen grijnslach: ‘als 't niet lukt met geweld, Servatius, zal 't lukken met zoetigheid... Voor nieuwe tijden, nieuwe wapens!... U hebt ondervonden, hoe moeilijk de menschen aalmoezen schenken... Eens geven ze gaarne; tweemaal?... hmm!... driemaal? - dat wordt te veel; viermaal?... dat is te veel... Die slapende gierigheid zal ik wekken en aanwakkeren, Servatius, totdat ze, binnen eeuwen misschien, maar vroeg of laat toch, met haar kromgehaakte grijpvingeren hangt over heel de Kristenheid, lijk de geest van Memnon, Memnon, ge weet wel, die, vóór zijn val uit den hemel met schuinsche oogen te staren zat naar 't goud van de starren... En gij en uw priesters, zult van armoe en wanhoop vergaan op de woeste plaats zelf, waar een kerk komen moest!’ -
Servatius had den schromelijken wensch, die een profecije wilde wezen, gehoord, en aldoor gezwegen, aldoor in
| |
| |
zijn hart gebeden: ‘Heer, leg wijsheid op mijn lippen, opdat ik antwoorde naar uwen geest!’ -
En luid: met toornbewogen stem, hij ook sprak zijn profecij:
- ‘O Satan! het woord dat ge spreekt, is lijk het hart dat ge draagt: kwaad, hard, goddeloos!
We staan hier in deze eenzaamheid tegenover malkander als twee geesten - den hoogsten en den laagsten, ja en neen, goed en kwaad.
God zal 't winnen!
De waarheid heeft het gehaald bij uwe ketterijen; het bloed van onze martelaars bij de majesteit van uw keizers; - en wat de toekomst betreft, dit voorzeg ik u: de kristenhamer zal het winnen op uw Sarrazenen; de tiaar op uw zwaarden; eenheid op twist; versterving op zinnelijkheid; armoede op rijkdom; nederigheid op hoogmoed; heiligheid op zonde; liefde en liefdadigheid op hel en duivel!...
En als het helaas! gebeuren moest dat de menschen uit het Geuledal in 't diepste van hun hart geen liefdadigheid meer, in 't diepste van hun beugel geen penning meer vonden... welaan! dan zullen de priesters zelf weer, zooals ik zelf heb gedaan, het houweel in de rots zetten om steen, het traweel in de handen nemen voor den bouw... Waarom niet?... God is de bouwheer van de bergen, Christus is de bouwheer zijner Kerk... En zijn de dienaars meer dan de Meester?...
Maar dat zal niet... Wanneer eens de Geulegouw zal bevolkt zijn en gekerstend, dan zal er tot het einde der eeuwen liefdadigheid en offervaardigheid heerschen en bloeien, zoodat de rijke man zijn goud brengt, de burger zijn zilver, de landbouwer en werker zijn penning, en tot de schamelste weduwe haar penningsken...
“En God zal het hun loonert!” -
- “'k Geloof er niets van” - zei Satan.
| |
| |
- “Dat weet ik” zei de Heilige sarkastiek... De waarheid is niet voor u gemaakt!... Maar nu, vade retro!... Er van onder!...’
Hij hief zijn houten kruisken op, ging slaan. Maar weg was de duivel, en op de plaats waar hij gestaan had, walmde een plotse vlam op...
Toen langzaam en breed uit, zegende Servatius met een grooten zegen de gansche donkere gouw, het donkere dal, de donkere bergen - en keerde weer naar zijn spelonk.
's Anderendaags wilde hij naar Tongeren weer; maar hij viel ziek te Maastricht en stierf drie dagen nadien, op 13 Bloeimaand van 't Jaar O.H. 384...
Zijn lichaam - aardsche klompen - liet hij op de aarde na; en lijk een adelaar steeg zijn ziel omhoog naar de eeuwige zon... die God is...
Van uit de hooge glorie, waar hij nu verblijft, zal hij ten eeuwigen dage waken over zijn duurbaar kristen Geuledal.
|
|