| |
| |
| |
De Ridder met den Beker
Om 's Heeren zoetheid en genade
en liefde en goedertierenheid
te loven en verheergewaden,
heeft in den ouden, vromen tijd
een monnik deze rijmballade
te boek gebracht, dat ieder zou
uit spijt voor al zijn booze daden
zijn arme ziel in tranen baden
Graaf Sigurd, heer van Frankenstein,
vergastte vrienden en gemalen,
maar mengelde in den malvezijn
van Ridder Rijhold, dien hij haatte,
een droppel gift; - en met een schijn
van oude vriendschap, Sigurd lachte:
- ‘Heer Rijhold, 't moge zoet u zijn!’ -
En Rijhold dronk den beker wijn -
| |
| |
Maar van dien avond, van die stonde,
verrees de Wroeging - en ze sloeg
in Sigurd's hart dezelfde wonde,
die Caïn in het harte droeg...
En sedert heeft hij rust gevonden
noch schuilplaats. Wenschend naar den dood,
hij vluchtte! - en hoorde uit al de monden
van wind en water: ‘Zonde! Zonde!’ -
en vlood!... en vlood!...
Hij vlood, alleen door schrik geleid
en kwam, na lange rit en ronde,
in 't Zwart-Woud, bij een eremijt,
en knielde en biechtte zijne zonde...
De monnik bad een langen tijd
en sprak: ‘De schuld is u vergeven,
zoo gij den beker-maledijd
met water vult en Gode wijdt!...
Ga!... Gij zult leven!...’
Naar huis gaat Sigurd, neemt vol hope
den kelk, waaruit de sluwe dood
in 't hart van Rijhold kwam geslopen...
Naar 't dal nu, daar, waar in één schoot
drie waterbronnen samenloopen!
Hij ziet het water, nauw gerept,
zoo spiegelvlak, zoo wijd, zoo open;
het schijnt den kelk omneer te nopen...
Hij bukt... Hij schept!...
Heer! waar is 't water, dat daar blonk?
En Sigurd beefde... en schepte weder;
en weder schepte geenen dronk!...
Dan naar den stroom, die diep- en breeder
| |
| |
vast millioenen bekers schonk!
Helaas!... Dan, waar met zwaar geruchten
van wateren de zeeslag klonk!...
En toen de kelk naar 't water zonk,
Nu, naar het land der Muzelmannen,
en 't heilig graf van onzen Vorst,
met Godfried en de duizend vanen,
trok Sigurd, en droeg op de borst,
door zon en gloed en wilde orkanen,
den beker-maledijd... en ziet!
op 't einde van de lange bane,
buigt Sigurd over de Jordane...
Toen overviel hem Caïn's schrik
en wanhoop; en de wanhoop staarde
als staalvuur uit zijn dorren blik;
en hij werd zwervling over de aarde
En was hij moe, zijn noodsbeschik
verbood hem rust en spant en sponde...
En 's avonds ging het snik op snik:
- ‘Alleen lijk Judas zuiver ik
Tot hij na menig land en stede,
eens op een berg kwam, bij een kruis;
hij knielde, murmelde gebeden;
en brak in tranen... wier geruisch
den beker vulde lieverlede...
En toen de beker stond gevuld,
rees Christus' arm zacht naar beneden:
en zegende: ‘Zoon, ga met vrede...
| |
| |
En waar dit kruis staat opgericht,
daar is het, dat na boet en lijden,
Graaf Sigurd nu begraven ligt,
met zijnen beker bij de zijde...
Hij zag den dood; - hij ziet het licht!
Ei, Lezer, dat bij Gods genade,
u Sigurd's boete steune en sticht',
niet anders wenscht die heeft gedicht
|
|