| |
| |
| |
De laatste Leeuw van de Kempen
Ao Di 630
Ver van weg en woon, diep-verloren in de eenzaamheid van de Kempenhei, ligt een zandheuvel, dien ze noemen: Bavvesduin. En een kwartier gaans van de Bavvesduin ligt, al even eenzaam en verloren, het Leeuwenheike.
Bavvesduin, Leeuwenheike: over den oorsprong dier benamingen mogen filologen en folkloristen malkander nog eens uitmaken vooral wat dom en leelijk is. Maar weeral is de waarheid zoo simpel! Zoo boven-op ligt de wetenschap! En wilt ge de ouwe, trouwe, eerbiedwaardige traditie gelooven, dan bediedt Bavvesduin niet anders dan Bavo's duin, de duin namelijk of zandberg, die door Sint-Bavo is bewoond geweest; en Leeuwenheike, de hei, waar de laatste leeuw van de Kempen begraven ligt.
- ‘Den H. Bavo - zoo vertelt het Boek der H.H. Eremyten ende Eremytinnen - den H. Bavo/ gheboren uyt
| |
| |
het gheslacht vande Princen van Loreynen ende Hertoghen van Brabandt/ wierdt met sulcke liefde tot Godt ontsteken/ dat hij hem tot Gendt tot een strengh leven van poenitencie begaf. Want men stichtede tot Gendt op dien tijd twee cloosters ter eere van den H. Petrus door den raedt van den H. Amandus/ waer af het een ghemaect wiert op de Schelde daer Bavo in gingh woonen. Hij leefde zeer heylichlyck in dit clooster/ eenpaerlyc syn lichaem castydende. Dit is naermaels eene vermaerde Abdye gheworden/ ende wiert naer hem ghenaemt de Abdye van St Baefs. Bavo niet te vreden synde met dit strengh leven/ gingh somtijts in de woestynen in eenicheydt leven/ hoorende de stemme Hieronymi: Wat maeckt ghy/ broeder/ in de wereldt/ die grooter syt dan de wereldt? Hoe langhe sullen u de schaduwen der daken benauwen? Hoe langhe sal u den beroockten kercker der steden besluyten? Afgheworpen hebbende den last des lichaems/ vliegh tot dat puer schynsel des hemels. De stadt is eenen kercker/ de woestyne is een paradys’...
Bavo speet het wel, dat hij, als een echte eremijt, niet gansch zijn leven slijten mocht in de woestijnen; maar de zorg van zijn klooster, de opvoeding van de jonge monniken liet hem niet los. Toch vond hij elk jaar, onder den vastentijd, wel enkele weken vrij om zich terug te trekken - en dan, in pelgrimspij, met ‘palster ende scerpe’, dat is: met staf en ransel, te voet heel den langen tocht, toog Bavo de Vlaanders door, de Schelde over, naar de hei-wildernis Taxandria, de toenmalige Kempen, - bij de huidige Bavvesduin.
En in die wildernis, levende van karige en magere groenten en van water uit het ven, verbleef hij in heilige retraite, met God alleen en zijn arme ziel, boetend om zijn oude
| |
| |
zonden, biddend dat God zijn apostelarbeid onder 't heidensche landsvolk zegenen mocht...
Menschelijk wezen zag hij in de hei zoo goed als nooit. Als de Kempenhei in den jare 1925 is wat ze blijkt, wat mag ze geweest zijn in den jare 630?... Maar juist in dit wilde, woeste, nog ongeschapene, - Bavo vond er voor zijn ziel een vaderland in: de woestijn was zijn paradijs!
En dien avond nu, zat hij geknield voor het groote kruis, dat hij uit twee mastestaken had saamgebonden en geplant op den top van de zandduin; en nu de zon aan 't Westen wegslierde in breede banden goud en purper, richtte hij zich op, gebed voleind, om op zoek te gaan achter wat kruiden voor zijn avondmaal. Hij richtte zich op, zeg ik, keerde zich om - en daar stond me 'ne leeuw vóór hem!...
Steenstil, Bavo bezag den leeuw; steenstil, de leeuw bezag Bavo... Bavo staarde strak op den ros-bruinen, zwaren kop, met daarin een koppel groote, vurige oogen onder forschgespannen wenkbrauwen... Maar leeuw en Bavo, stom, steenstil, allebei...
Wat ging er gebeuren? Wist het de leeuw ... Bavo wist het niet... Ik meen, hij was te verbaasd om zichzelf af te vragen wat gebeuren ging of kon... En de leeuw bekeek Bavo maar, met star-stralenden ernst van leeuwenoogen, terwijl hij nu, langzaam weg en weer, den kwast van zijn staart langs zijn lenden kwispelde...
Nu rilde Bavo ook op zijn knieën; maar dat was menschelijke natuur en instinkt; want zoodra toch rees de ziel, de heilige ziel boven! met haar kinderlijk vertrouwen in den Vader; en, terwijl Daniel vóór hem opvizioende in den leeuwenkuil, Bavo murmelde: ‘Benedicite, omnes bestiae et pecora, Domino!’
Toen sprak de Leeuw:
- ‘Wie zijt ge?’
- ‘Bavo... ik ben Bavo... En... gij?’...
| |
| |
- ‘Ik ben Leeuw... en dat is, me dunkt, schoon genoeg... Ga zitten, menschenkind.’
Bavo zat neer op een mastetronk; de Leeuw zat neer op zijn staart, vlak vóór Bavo.
- ‘Zijt ge niet bang, menschenkind?’
- ‘Neen’ zei Bavo.
- ‘En als ik u zoo eens...?’ en de Leeuw vulde de verzwijging aan met een opgeheven, breedgespalkten klauw.
- ‘Dan was ik dood’ constateerde Bavo.
De Leeuw liet zijn klauw zinken, zweeg een stonde; daarna, loyaal:
- ‘Als ik geen Leeuw was, 'k zou bang zijn van u... Hier zoo!’
En weer stak hij zijn rechterklauw naar Bavo uit; maar ditmaal niet als een bedreiging die verscheuren gaat, maar zachtjes, beleefd, met de nagels verborgen in 't hairige dons...
Bavo greep den klauw vast - en dat was een lief tooneeltje van gulle vriendschappelijkheid.
Toen lieten ze malkander los; en weer viel een pooze.
- ‘Ge bekijkt me zoo’ zei de Leeuw plots... Wel jà, bekijk me best... Want binnen kort, binnen heel kort’... Even plots brak hij voor een oogenblik af, en toen, plechtig, rechterklauw omhoog als om zijn woord bij eede te zweren:
- ‘Ik ben de laatste Leeuw van de Kempen!’...
En hij zweeg; en even rilde de trilling van 't woord op de lucht, zooals een rilling ging roeren in Bavo's ziel. Zóó melankolisch had de leeuw dat gezegd: een diepe, ernstige, zware melankolie zooals dit bij leeuwen vast hooren moet...
- ‘Ik ben de laatste Leeuw van de Kempen!... En ik word oud... 't Is nu mijn veertigste zomer... En na mij, is 't Leeuwenras in de Kempen uitgestorven.’
- ‘Ge zijt erom bedroefd?’ vroeg Bavo meewarig.
- ‘Ja wel’ - zei de Leeuw simpel... ‘'t is altijd
| |
| |
droevig, te moeten zeggen: Ik ben de laatste, en na mij zijn er geen meer!... En zoo is het: ik sluit het hekken. In mij loopt mijn geslacht uit - en dood.’
Hij zweeg, hernam toen, en, op dreef nu:
- ‘Mijn geslacht!... Mijn geslacht is lijk een edele, oude boscheik, echt en hecht van stam en wortel...
‘Ik stam loodrecht af van den leeuw, die Mozes zag begraven... Zeg eens, menschenkind, hoe staat het verhaald in uw heilige boeken?... Ik bedoel: de begrafenis van Mozes?’...
- ‘Alzoo’ citeerde Bavo ‘stierf Mozes, de knecht des Heeren aldaar in het land Moabs, naar des Heeren mond. En Hij begroef hem in een dal in het land Moabs, tegenover Beth-Peor; en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag.’
- ‘Zoo gebeurde 't inderdaad’ knikte de Leeuw; en toen de Heer Mozes begroef, niemand was er getuige van, tenzij een ouwe Leeuw... van verre, in den avond, van af een hooge rots...
‘Van dien Leeuw stam ik af. En 't oude leeuwenbloed bleef worp na worp, eeuw na eeuw, zuiver en echt en trouw... Maar nu, helaas! is 't verbasterd geraakt; en... en... ik ben de leste Leeuw van de Kempen!
‘Een ding om bij te weenen!
Ik had zes broers; en mijn vader, echte tak van echten stam, zei ons steeds: Kinderen, mijn zoons, leven is bijzaak en sterven is bijzaak; wat kapitaal is, en geen bijzaak: als leeuw te leven en als leeuw te sterven!
En vader zei nog: Wijkt alleen voor vuur; want vuur is goddelijk; eerbiedigt den mensch; want die is uw Koning; en misprijst de rest...
Als vader een beer zag, dan beval hij aan een van ons: daar is een beer; gij, zoon, grijp dien beer... En wie den
| |
| |
beer grijpen moest, kwam er wel af met een krauw en een schar; toch, hij greep den beer! En dan zei mijn vader: goed zoo, jonk!
En zoo hield vader den leeuwenaard in zijn zoons!
En toen hij oud werd, en stervend lag, hij zei: blijft Leeuwen, o mijn zoons!... en verbastert niet.’
Weer viel stilzwijgen; de Leeuw mijmerde; en Bavo wist niet wat hij zelf zeggen kon... En met een diepen zucht, zooals die uit leeuwenlongen kan opademen, de Leeuw ging voort:
- ‘Ik word oud... Kijk!’ - Hij stak zijn rechterpoot uit, opende langzaam en sloot den klauw, liet de spieren spelen: en jawel, dat waren lange, magere, dorre spieren, maar Bavo zag klaar wat geweldige kracht daar vroeger in gewoond had... ‘Versleten spel!’ morde de Leeuw, met zijn onderlip misprijzend omneer. ‘En mijn oogen?... Als ik ze fronste, weg was de bliksem!... en als ik brulde, zweeg het onweer. - Ge gelooft me niet, menschenkind?... Eens, op 't onverwacht, ik brulde; en een bliksem, omdat hij meende dat een donder grolde, flitste... maar ik bekeek dien bliksem met zoo een frons dat hij schrok - en dood viel.’
Hier begon Bavo een tikje te twijfelen aan de rechtzinnigheid van zijn gezel; maar deze vertelde 't hem met zulk een overtuiging! en daarbij, het kón waar zijn... Wat de Leeuw zoo bar-weg zei, was het inderdaad zonderlinger, ongelooflijker dan 't feit, dat dààr, vlak voor hem, op één armslengte uit, een Leeuw met hem te praten zat? En zoo dan geloofde Bavo maar simpel-weg, en redelijkerwijze, dat de frons van den Leeuw een bliksem had doodgebliksemd...
En om nu ook al iets te zeggen, vroeg hij:
- ‘Zijt gij alleen op de wereld, Leeuw?’
- ‘'k Heb nog één zoon’ antwoordde de Leeuw... Ik had er zes... 't Is ijselijk.’
| |
| |
Weer een pooze; en Bavo bemerkte dat het verleden opleefde in 't geheugen van den Leeuw - een droef, een tragisch verleden! En de Leeuw murmelde:
‘Vijf mijner zonen zijn verbasterd... 'k Heb ze weggejaagd van uit mijn oogen. Kon ik ze al even gemakkelijk wegjagen van uit mijn hart! Waar ze nu leven, ik weet niet: waar dan ook, ze leven en loopen met mijn vermaledijding op hun wezen...
‘Luister, menschenkind.
‘De oudste van mijn zoons was op de vlucht gegaan voor een boschbeer; en ik riep hem bij me, en ik rukte zijn ooren uit, dat ze lang waren als de ooren van een haas; en toen heb ik hem vervloekt, en gezegd: ‘Word haas, lafaard!... en 'k heb hem afgestooten.’
- ‘Toch’ dierf Bavo, ‘een beer! een beer!... Wat kan een jonge leeuw tegen een beer?’
- ‘Wat hij kan?!’... ontplofte de leeuw en stak zijn open muil zoo vlak tegen Bavo's gelaat dat deze den bloedigen dood zag... ‘Sterven! Dàt kan hij!’
‘En mijn tweede zoon’ ging nu na een poosje de Leeuw weer kalm voort, ‘de tweede had in een spelonk geslapen. Ik heb hem zijn manen uitgetrokken en hem vervloekt: ‘Word hond! Een hond slaapt in tonnen en spelonken!... Leeuwen slapen onder den open hemel en de vrije sterren!’
Bavo zweeg.
- ‘En de derde had - poeh - 'ne visch gevangen; en - poeah! - opgeëten... Ik heb hem zijn klauwnagels uitgerukt en den kerel vervloekt: Word otter!... en weg!... Eet 'ne Leeuw visch?... Een Leeuw eet beren en oerossen...
En de vierde had gejankt lijk 'ne wolf. Dàt wordt mode. lijk hij me zei. Ik zei: Dààr... dàt wordt mode! - en ik heb zijn tong uit zijn muil getrokken... Weg en vermaledijd!... jankt 'ne Leeuw?
‘En de vijfde beefde bij een donderslag, sloot zijn oogen
| |
| |
voor een weerlicht; en een halven nacht lang heb ik hem in de ooren gebruld, met mijn oogen verbliksemd, zoo geweldig dat hij ervan zot sloeg! zot van schrik!... 'k Heb hem heengejaagd en vervloekt.
‘Word wezel!... Beeft 'ne Leeuw?
‘Wat nummer zes nu wezen zal dat zal ik afwachten. Maar gelijk de wereld nu tegenwoordig waait en draait... met al haar flauwigheden, en gelijk de kinders...’
Hij brak af, keek met gespannen blik de hei over, naar 't lage weilandje bij de beek, omneer in den avondschemer. Toen stond hij op, keek scherper toe...
- ‘Zie nu!’ knorde hij. ‘Daar hebt ge 't?’
Bavo keek de richting uit, zag in de verte wel iets bewegen, maar onderscheidde niets.
- ‘'t Is nummer zes!’... brulde de Leeuw met zijn basstem... Hij slabt me zoo waar de melk uit, die de boer daar neerzet voor zijn kalf... Melk drinken!... Ghoe!’...
Dit korte brul-ghoe stiet over de heide voort...
- ‘Hij heeft me gehoord... Ghoe! Ghoe... Hij gaat komen... 'k Zal hem leeren.’
En weg en weer over de zandduin stapte de Leeuw, bitste de tanden, sloeg vervaarlijk zijn staart... En Bavo zweeg, vroeg zich angstig af wat gebeuren zou... Tot de kleine Leeuw kwam, bang-voorzichtig den heuvel op, hoofd en staart over den grond sleepend.
- ‘Hierrr!’ beval vader.
't Leeuwke beefde er bij; en de ouwe, plots:
- ‘Drinkt 'ne Leeuw melk?... Daar!’ - en hij duwde hem met zijn ijzeren klauw de voorste tanden stuk. - ‘En wees vermaledijd!... word kalf!... Van onder mijn oogen!... 'ne Leeuw drinkt bloed!’
't Was op een omzien gebeurd, heel 't familiedrama; en toen Bavo van 't verschot bijkwam, was de kleine al verre, de wijde hei in en den grauwen avond, - vermaledijd!
| |
| |
Weg en weer nu, een tijd lang, stapte de Leeuw, met zijn manen te berge, zweependen staart, onderwijl een korte briesching uitbrullend; en zoo inderdaad, meende Bavo, moest Ezechiel zijn Leeuw bespeurd hebben, ‘die leerde roof te rooven, en menschen at, en de steden verwoestte, en het land alsmede dezes volheid ontzette met de stem zijns brullens.’
Maar terwijl Bavo allengs weerkwam van zijn verbazing, kwam allengs de Leeuw weer van zijn woede; en plots - want deze Leeuw redeneerde met veel plotsigheden in stijl en gebaar:
- ‘Hebt ge zoons, menschenkind?’ - en zat neer op zijn staart.
Bavo ging zeggen dat hij te Gent, in 't klooster, zooveel geestelijke zonen had in de jonge monniken, die aan zijn vaderzorg waren toe vertrouwd, maar de Leeuw was hem voor:
- ‘Als ge 'ne man zijt, 'ne man met een hart, houd er den aard in, den echten aard, den ouden geest!’
En nu scheen de Leeuw opeens heel melankoliek te worden; en alsof hij daar zoo maar te mijmeren zat, op zijn eentje:
- ‘Daar is niets zoo droef als verbastering. Niets zoo erg.
‘Gij zijt uw eigen zelf niet meer.
Ge zijt vergroeid.
Ge voelt u wegsterven in uw eigen bloed.
Ge sterft vooraleer ge dood zijt... Dat 's droevig!
Voor 'ne Leeuw is 't zooveel te droever!
Als een konijn verbastert, dat 's niets; maar 'ne Leeuw!
'ne Koekoek legt zijn ei in een vogelnest; daar is hij koekoek voor.
'ne Vos woont soms in een konijnepijp; daar is hij vos voor.
| |
| |
Maar een visch in een leeuwenmuil; bereschrik in een leeuwenoog; een konijn in een leeuwenhart; koemelk in een leeuweziel!
Zwak zijn mijn ouwe klauwen; toch, 't zijn leeuweklauwen.
Zwak staan mijn ouwe oogen; toch 't zijn leeuwenoogen.
Zwak slaat mijn ouw hart; toch 't is een leeuwenhart.
Bij mijn zoons zijn 't otterpooten, kattenoogen, een kalverhart!
Ik zal de laatste zijn van mijn ras!’...
Hij zweeg, fronste fel de wenkbrauwen, staarde strak vóór zich uit op het zand; en zoo somber zat hij daar of hij voor zijn klauwen dien hopeloozen afgrond zag: de laatsigheid van zijn ras!’...
- ‘Maar... het ras kan herleven’ troostte Bavo.
- ‘Herleven?’ grinnikte de Leeuw, en schudde den zwaren kop. Geloof dat niet!...
‘Na mij zullen er geen leeuwen meer zijn in de Kempen! En wat zal de Kempen zijn zonder leeuwen?
Herleven, zegt ge. Inderdaad, ze zùllen herleven, maar niet in spier en levende bloed.
Jana, de ouwe raaf, die ginds-op woont, en die alles weet wat ooit gebeurde en ooit gebeuren zal, vertelde me dat ze latertijds leeuwen - geschilderde leeuwen! - zullen dragen op lange stokken, zegt ze, en dat ze zullen stappen en zingen van 'ne Leeuw, die niet te temmen is. Maar een liedje, snapt er Jana altijd bij, is verduldig.
Intusschen verbasteren de echte Leeuwen. En ik ben gelukkig dat mijn vader het niet beleven moet. Hij ruste zacht, de ouwe man!...
“En wat zal het baten, dat, op hooge stokken, Leeuwen, recht-op staan en klauw-klauwen en zich niet laten temmen, als we zelf kalf en konijn worden?”...
| |
| |
De ouwe Leeuw had zichzelf in ontroering gepraat, want zijn stem trilde. Bavo, de droefheid niet willende storen, hield zich heel stil.
- “Krek als met onze Koningen” historieerde de Leeuw...’ ‘Klovis was groot!... maar zijn kinderen en nakinderen verbasterden!... En, zei me Jana, na den huidigen Koning Dagobertus, begint de verwording voor goed!... Na den Leeuw - het kalf!... En binnen kort zullen de afstammelingen van Klovis - van Klovis, die majestatisch te paard reed, recht-op, - liggen op een ossekar, bijna te vadsig om vadsig te zijn...
‘Zwijg, troost me niet’ zei de Leeuw, meenend dat Bavo spreken wilde.
‘Eeuwig zal de glorie bezongen van den Leeuw; wat baat, dat ze me bezingen in hun liedjes en verloochenen in hun bloed?
‘Vaarwel... 'k ga me laten sterven’...
- ‘Blijf hier’ zei Bavo. ‘Sterf dan hier.’
- ‘Neen; Leeuwen sterven in de eenzaamheid; alleen, ja, en als ge de leste Leeuw zijt, moet ge nog schooner sterven dan al de andere Leeuwen!’...
Hij stapte heen; opeens toch, kopkeerend:
- ‘Maar menschenzoon, als ge zonen hebt, zeg het hun.’
Weer ging hij heen, en, alweer beneden de duinen over zijn schouder heen:
- ‘Zeg het hun!... Houd er den geest in...’
En toen, drie dagen nadien, Bavo, op zoek, den dooden Leeuw vond - dood ja, maar met een Leeuwenfrons nog over 't Leeuwenwezen, hij begroef hem eerbiedwaardig en plechtig, ter plaatse zelf waar hij stierf, - het huidige Leeuwenheike.
***
En na de dagen zijner afzondering, keerde Bavo naar
| |
| |
Gent weer - en zijn duurbaar klooster. En natuur! toen hij, in zijn eerste onderrichting, aan zijn broeders zijn ontmoeting met den Leeuw vertelde, in den lange, den breede vertelde, soms met Leeuwengebrul en Leeuwengebaren -, daar was in zijn auditorium niemand die hem gelooven wilde.
Maar toch, hij sprak hun met zoo een vuur, zoo een overtuiging, zoo een heilig geweld; sprak hun van 't zout der aarde, dat niet verflauwen mag, zei hun dat zoo min de Leeuw van Juda als de Leeuw van de Kempen verbasteren mag; dat zij in hun hart den geest der vaderen, Kwintinus en Amandus en zooveel anderen, moesten opjagen; en hij zei hun dit alles met tranen, en ontroering, en gewijde teksten zooals: Mementote praepositorum vestrorum - dat ze dan eindelijk toch de waarheid van de wondere ontmoeting geloofden; en dat elk voor zich, in zijn heiligst binnenste, den eed zwoer dat hij ten minste, gave God de genade, niet verbasteren zou.
- ‘En moest het gebeuren, broeders’ zoo eindigde Bavo, ‘dat de verbastering in uw kristelijken aard binnendrong en inkankerde, dan hoop ik, als een benedictie van den Heer, dat de schimme van mijn ouwen Leeuw naast u rijze! u waarschuwe! - u in de ooren brulle omtrent wat hij in de mijne brulde:
- ‘Kinderen, mijn zoons, leven is bijzaak en sterven is bijzaak; wat kapitaal is, en geen bijzaak: als Kristen te leven, en als Kristen te sterven. Amen!’
|
|