| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
Luien Tist en de kabouters
In den goeien ouwen tijd, toen de menschen nog braaf waren, en de molenaar nog schepte met een kleine schep, en toen de kinderkes hun eigen nog gaarne lieten wasschen, toen woonden daar in een zandberg van de hei, tien heel kleine menschjes, zoo maar juist 'ne vinger groot; en die mannekes noemden ze kabouters.
Die kabouters nu leefden in dien berg in zandpijpen; en ze leefden van wat de menschen hun zoo al schonken. Want als er een mensch langs daar
| |
| |
kwam, die smeet altijd wat brood en wat nootjes en wat suiker langs den weg. En dan zaten de kabouters diep in hun pijpen te loeren en ze gichelden van plezier en ze zongen stillekes:
suiker is bijzonder zoet!
Want de kabouters, moet ge weten, waren hoegenaamd niet boos. Als de menschen ze maar in vrede lieten betijen op hun gedoen. En als ze regelmatig brood en nootjes en suiker kregen, dan werkten ze voor de menschen. Hoe dikwijls heeft mijn overgrootvader het weten gebeuren, dat schoenlapper Krispijn 's avonds, voor hij te bed ging, op zijn dorpel wat suiker strooide of wat siroop smeerde; en dan kwamen de kabouters daar-op af, en ze kropen langs het mozegat binnen en ze begonnen voor Krispijn de schoenen te lappen. En dan zaten ze daar te gichelen en stillekes te zingen:
Hier een kap en daar een hiel;
schoengelap is ook 'ne stiel!
En zoo ook bij mandemaker Goddijn! Want ze wisten zoo schoon uit wisjes en biezen, die korfjes en mandjes te vlechten! En bij moederke Mieke
| |
| |
Loentjes waren ze soms een heelen nacht bezig met het kantkussen; en ze klotsten en klabotsten de boutjes zoo rap en zoo raak! En zij hadden er zoo een plezier bij dan, dat ze zaten te gichelen van buikje-dans-zoo-niet; en ze zongen stillekes:
Vroeg te been en rap ter hand,
zoo maakt Mieke Loentjes kant!
Ja, kindekes! dat was een schoone tijd, die tijd van de kabouters! En ware 't maar blijven duren!... Maar!...
Want de menschen werden stilaan slecht en slechter; en de schep van den molenaar werd stilaan groot en grooter; en op een zaterdagavond had Suske Boem driemaal zijn moeder tegen haar knieën gestampt, toen zij hem zijn zwart smoeltje wilde wasschen.
En op 'ne schoonen morgen waren de kabouters opeens verdwenen en voorgoed verhuisd naar het Aardsch Paradijs, aan den overkant van de zee... En ze hadden groot gelijk!...
En sedert vijftig jaar had ze niemand meer gezien.
Maar rond dien tijd nu, woonde in de hei een geitenboerke, Tiste; en Tiste wilde maar niet gelooven dat de kabouters weg waren. Want Tiste, ziet ge, had groot spijt dat de kabouters niet meer werkten voor de menschen. Ze noemden hem Luien Tiste,
| |
| |
en 't was niet gestolen; en Tiste was 'ne goeie kapitein geweest in de gilde: - ‘Lui, maar sterk.’ - Tiste dan kon maar niet gelooven dat de Kabouters verhuisd waren... of liever: hij kón wel, maar hij wilde niet; ‘en’, zei Tiste, ‘ze zijn niet weg; en eergisteren avond’ zei Tiste, ‘heb ik ze nog gezien.’ -
Maar dat was hoegenaamd niet waar! Want Tiste was twee dagen geleden 's avonds laat uit de kroegjes naar huis gegaan, en in den maneschijn zag hij padden kruipen over 't karrespoor en hij meende, de zatte broek! dat het kabouters waren.
En zoo dan, te lui om zijn loopke land om te spitten en zijn geiten goed te verzorgen, ging Tiste maar liever wandelen langs de hei, op zoek achter de kabouters. En dan floot hij stillekes en hij riep zoo tik-tik-tik lijk voor kiekens en hij strooide wit brood en kempzaad en suiker langs den zandberg; maar op drie schietgebedjes tijd waren de vogelen weg met suiker, zaad en brood - en geen kabouters te zien!
En natuurlijk! als de menschen Tiste zoo hoorden fluiten en zoetekes zingen:
dan lachten de menschen en zeiden zoo: ‘Wat 'ne
| |
| |
sukkelaar!’ - en intusschen bleef Tiste zijn loopke land wild liggen, vol steen en onkruid en vuiligheid, en zijn twee geiten stonden op stal zoo mager of ze bij den mandenmaker waren gemaakt geweest - en ze scheeuwden bee-bee-bee van armoe, en ze gaven getweeën geen melk genoeg om een sijsken in 't leven te houden.
Maar toen op 'ne keer hoorde Tiste zeggen dat er in de bosschen van Zoersel een kluizenaar woonde, die zoo oud was als 't mastbosch zelf waar zijn hut stond, en zoo geleerd dat hij in den dag een latijnsch boek las en 's nachts naar de starren keek. Die kluizenaar wist alles, zeiden de menschen, en wat die kluizenaar niet wist, dat was de moeite niet waard te weten...
- ‘Persies’, dacht Tiste, ‘dien kluizenaar ga ik vragen waar de kabouters wonen.’
En, zoo gedacht, zoo gedaan, Tiste had een rooden zakdoek om zijn hals, zette zijn zijden klak op, nam zijn eikenstok uit den hoek; en dwars door de hei, en na veel vijven en zessen en vragen, hij vond dan eindelijk de hut van den kluizenaar in een mastebosch bij Zoersel.
Tiste klopte eens op de deur; en de kluizenaar riep van binnen:
- ‘Komt ge om ijdelheid, ga voorbij! Komt ge om wijsheid, kom maar binnen!’
- ‘'t Is om wijsheid’ riep Tiste en trad de hut binnen.
| |
| |
De kluizenaar was een zeer oud man met lange witte haren en langen witten baard; en hij had dikke en lange, witte wenkbrauwen; en zijn oogen waren persies twee vensterkens onder een strooien dak.
- ‘Wat belieft u, mijn kind?’ vroeg hij aan Tiste.
En Tiste vertelde zijn leven nu, en hoe zijn loopke land niets opbracht, en hoe zijn geiten met den dag magerder werden en hoe dit en hoe dat... en of de kluizenaar niet wist waar de tien kabouters nu woonden; en dat ze bij Tiste zoo welkom zouden zijn om 't werk te doen.
- ‘Ja, mijn zoon’ antwoordde de kluizenaar met zijn hoofd knikkend. ‘De menschen zeggen dat de kabouters verhuisd zijn uit de hei; maar 't is niet waar. En de kabouters werken altijd nog voor de menschen... Alzoo, bezie mijn hut hier... De kabouters hebben alles gemaakt: mijn hut zelf, en dien bidstoel en dit tafeltje... alles!... alles!...’ zei de kluizenaar.
- ‘Och, heilige kluizenaar!’ riep Tiste, ‘zeg me waar ze wonen!... En ik zal u mijn heel leven dankbaar zijn!’
Toen dacht de kluizenaar diep na, met zijn hoofd gebogen en zijn oogen toe...
- ‘Mijn zoon’ sprak hij toen, ‘ik zal 't u zeggen, maar vertel het aan niemand voort... De kabouters wonen op uw loopke land, een knie diep... Zoek ze daar en ge zult ze vinden.’
| |
| |
Tiste was zoo blij dat hij vergat den kluizenaar te danken! Hij liep weg en dwars door de hei, naar huis terug; en denzelfden avond nog begon hij met een groote schup op zijn loopke land te zoeken achter de kabouters... Een heel schup diep!... Maar hij vond geen enkelen kabouter!...
En hij ging terug naar den kluizenaar in de bosschen van Zoersel...
- ‘Heilige kluizenaar’ zei Tiste, ‘'k heb ze niet gevonden!... Hoe mag dat komen?’
- ‘O Tiste!...’ zei de kluizenaar, ‘zoo rap gaat dat niet. Ge moet geduld hebben... Maar eerst en vooral, wat hebt ge gedaan?’
- ‘'k Heb mijn heel loopke omgespit’ zei Tiste, ‘en erbij gezweet lijk een paard.’
- ‘En hebt gij er graan opgestrooid?... Dat moet ge doen; anders komen de kabouters niet.’
- ‘Ha zoo!’ riep Tiste verwonderd, ‘dat wist ik niet.’
- ‘Ga dan naar huis, Tiste’ zei de kluizenaar, ‘en strooi er graan over... en dan zult ge zien hoe de kabouters voor u werken... Maar ge moet geduld hebben.’
- ‘Geduld?’ vroeg Tiste, ‘en hoelang?’
- ‘Dat hangt er van af’ zei de kluizenaar, ‘maar in alle geval, ge zult de kabouters vinden’
En Tiste stapte 't weeral af, ging naar huis, en strooide 't graan schoonekçs over zijn loopke land.
| |
| |
En toen wachtte hij, wachtte hij geduldig... Maar kabouters kwamen niet! Alleen, 't graan begon stilaan te kiemen, en te schieten en op te komen... En Tiste wachtte al maar door op de kabouters, die niet kwamen; en Tiste verloor stilaan zijn geduld; en nu begon het loopke land vol groene halmen te staan, die langzamerhand in de aren schoten... maar van kabouters was geen spraak!... En toen begon het koren in de zomerzon te rijpen; en al 't groen werd nu goud; en Tiste dacht zoo:
- ‘'k Zal dat koren maar binnenoogsten!... en eens dat gedaan, dan zal ik dien slimmen kluizenaar eens gaan uitlachen met al zijn wetenschap!’
En Tiste deed zoo; en drie dagen lang was hij aan 't pikken en aan 't binnenoogsten, dat het zweet langs zijn rug liep; - en toen bond hij een rooden zakdoek om zijn hals, zette zijn zijden klak op, nam zijn eikenstok uit den hoek; en dwars door de hei geloopen, vond hij zijn kluizenaar terug in de bosschen van Zoersel.
Tiste klopte op de deur; en de kluizenaar riep van binnen:
- ‘Komt ge om ijdelheid, ga voorbij! Komt ge om wijsheid, kom maar binnen!’
- ‘'t Is om aan u wijsheid te leeren!’ riep Tiste en trad binnen.
- ‘Proficiat, mijn zoon!’ zei de kluizenaar.
- ‘Proficiat?... Waarom?’ vroeg Tiste onbeleefd.
| |
| |
- ‘Omdat ge de kabouters gevonden hebt!’ zei de kluizenaar.
- ‘'k En heb niemendalle gevonden!’... riep Tiste... ‘Niemendalle!... Maar 'k heb mijn zweet gelaten op dat loopke land en bij dat gepik en bij het oogsten...’
- ‘En hoe is 't met uwe geiten?’ vroeg de kluizenaar.
- ‘Mijn geiten stellen het heel goed’ zei Tiste. ‘Ze zijn allebei vet als dasjes’...
- ‘En uw schuurke?’
- ‘Mijn schuurke zit topvol met koren’ zei Tiste...
- ‘Welnu, Tiste’ zei de kluizenaar, ‘met den winter zullen de kabouters dat koren komen dorschen.’
- ‘Maar ik zeg u’ zei Tiste en hij stampte met zijn zware schoenen op den grond, ‘ik zeg u dat ik geen kabouters heb gezien.’
- ‘Niet gezien?’ vroeg de kluizenaar en hij hield zijn eigen heel verwonderd... ‘Maar ik zie ze!’
- ‘Waar dan?’ vroeg Tiste verbaasd.
- ‘Daar in uw handen, Tiste!’
Tiste keek in zijn twee handen, en zag niets.
- ‘Daar sa!’ riep de kluizenaar en greep Tiste zijn tien vingers vast... ‘Dàt zijn de tien kabouters!’
Tiste meende dat hij van zijn zelven vallen ging; maar de kluizenaar zei nu zoetekes:
- ‘Tiste, mijn zoon, de kabouters zijn voorgoed
| |
| |
verhuisd! En de kabouters hebben nooit bestaan!... En nooit hebben de kabouters voor de menschen gewerkt... Maar de echte tien kabouters, die voor u werken als ge maar wenscht, dat zijn uw tien vingeren! Die spitten uw loopke land; die zaaien uw koren; die halen uw koren binnen; die dorschen uwen oogst; die voeden en vetten uw geiten!... Begrijpt ge dat, Tiste?’ - ‘Jawel.’ - ‘Goed?’
‘Heel goed!’ En ja, Tiste begreep het heel goed; want inderdaad, 't was zoo klaar als de zon!
En Tiste bedankte den wijzen kluizenaar; keerde naar huis; en van dit jaar af had Tiste altijd een rijken korenoogst en altijd vette melkgeiten, en als een gebuur hem soms vroeg:
- ‘Maar Tiste toch, hoe legt gij het aan om zoo een oogst en zoo vette geiten te winnen?’ dan zei Tiste, en hij pinkte zoo 'ns met een slim oog:
- ‘Ja man, ziet ge, mijn tien kabouters werken voor mij.’ En dan liet hij zijn twee handen zien - met de tien vingers!
En... dordemiedo!...
|
|