| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
Parochiebatallie's
In den ouwen tijd lagen hierachter in de hei, op een hanegekraai van mekaar, twee gehuchten, te zamen één parochie. En 't één gehucht hiet Stooteghem en 't andere hiet Stampeghem; en de parochie hiet Stootestampeghem. Maar even juist hadt ge ze kunnen noemen: Hondeghem, Katteghem en Hondekatteghem. Want ze leefden als kat en hond... Dat was maar stampen en stooten, en stooten en stampen; en bijten en bassen; en bassen en brieschen; en kletsen en klauwen; en klauwen en krabben;
| |
| |
met voeten en vuisten en koppen en tanden en ellebogen - en vooral met esschenstokken, hard en taai als dorschvlegels! Want elk van die twee gehuchten had vlak in zijn buurt een boschken aangelegd van esschenstruiken; en dat noemden ze: hun arsenaal; en als er te vechten viel, werden uit die boschkes de wapens gekapt: twee goeie stokken voor elk vechter, - twee, in geval hij er één kapot sloeg. - En dan lag er ook nog tusschen de twee gehuchten een pleintje van hardgestampte klei. Daar gebeurden de batallies; en nevens het pleintje stond een herberg: De Broedermin; en als het batallie was, stak er boven de herberg een groote witte vlag uit met een Rood-Kruis in.
Driemaal per jaar gebeurde 'ne batallie: 's maandags met kleine kermis; en dat was de kleine batallie; 's maandags met groote kermis; en dat was de groote batallie; en dan nog 'ns tusschenin, op 'ne maandag, als 't pas gaf; en dat noemden ze: batallie tusschenin.
En na elke batallie zaagt ge, een veertien dagen lang, een massa menschen uit de twee gehuchten op krukken, of met een arm in een hangband, of met een bindsel om het hoofd, of met een plaaster op hun oog. Buiten al diegenen, die thuis bleven, te bed of in 'ne ziekezetel, tot ze dan weer stillekes saamkropen voor 'ne volgende batallie...
En als ze dan allen weer waren opgelapt, dan riep 'ne zot: ‘Komt! 't Is 'ne maandag - en 't past!’ - En ze kapten elk twee stevige stokken uit
| |
| |
hun esschenarsenaal, en ze stonden in 't gelid, en ze trokken op, al zingende, Stampeghem b.v.:
- ‘Hier hebt ge de kerels van Stampeghem!
die stappen te zamen naar Stooteghem!
Le jour de gloire est arrivé!
Stooteghem is van buiten fiks;
Stooteghem is van binnen niks;
Stampeghem über alles, ja!
Stooteghem is zot en bot,
Wie stapt er mee van Stampeghem,
wie stapt er mee naar Stooteghem?
We maken ervan 'ne frikassé.
En dan, dan zingen we in koor-ia
van de gli van de gla van de gloria
op tingel en tangel en toor-ia
op mes en op lepel en op marmit,
op tafel, telloor en op forket,
op trommeltje en bommeltjen en trompet:
en rap nog 'nen borrel erop gezet!’ -
En dat was het liedje van Stampeghem; en wilt ge nu 't liedje van Stooteghem zingen, zing dan maar in
| |
| |
de plaats van ‘Stampeghem’ ‘Stooteghem’ en in de plaats van ‘Stooteghem’ ‘Stampeghem’ - en dan hebt ge 't liedje van Stooteghem.
Maar, zult ge me vragen, waarom bataljeerden die twee gehuchten aldus? - Dan weer om dit, dan weer om dat, dan weer om dit èn dat. 't Was genoeg dat 'n straatlooper van Stampeghem zijn tong uitstak tegen 'n straatlooper van Stooteghem; of dat een koe van Stooteghem een tong gras afscheerde van Stampeghem; of dat iemand zei: - ‘Bij ons smaakt de genever beter dan bij u’ - opdat ze weeral, in de twee gehuchten, stokken gingen kappen in de eschboschkes voor 'ne batallie!... en dat ze 't weeral tegen mekaar afstapten, al zingende:
- ‘Hier hebt ge de kerels van Stampeghem -
die stappen te garen naar Stooteghem -
Maar, zult ge me vragen, kwam er de veldwachter niet tusschen?... Och Heere!... Veldwachter Janus was tachtig jaar oud, en zoo rhumatiek als de muur van 't kerkhof; en hij had een botten sabel aan zijn bretel hangen; en hij liep mank, want zijn één been was korter dan 't ander en 't was hem geen troost dat zijn ander been langer was... zoodat Janus, als er batallie losbrak, best maar op afstand bleef en de kijkers achteruit hield...
Maar zult ge me vragen, preekte er de pastor niet tegen?... Och toch helaas!... Mr de pastor preekte
| |
| |
'ns een allemachtig schoon sermoen tegen oorlog en batallies; en zei zoo, dat, wie het wapen gebruikt, door 't wapen zal vergaan; en toen zeiden de parochianen van Stampeghem dat de pastor zich met politiek bemoeide - en ze bleven parmantelijk uit zijn kerk weg. En de week daarop, stond Mr de Pastor, drie kwartier lang, in zijn preekstoel, te bewijzen, met pakkende voorbeelden, en schoone gebaren, en een rateltje in zijn stem, dat alle menschen broeders zijn en allemaal kinderen van O.L. Heer - en toen zeiden de parochianen van Stooteghem dat de pastor 'ne slechte patriot was... En van toen af wilden ze geen voet meer in de kerk zetten; en de pastor kon voortaan nog wat preeken aan wat kindekes en ouwe moederkes...
Op 'n zekeren keer nu - 'ne maandag van kleine kermis, - was het weer batallie geweest en 's anderdaags kropen en kreupelden ze, als deerlijke gewoonte, op hun krukken langs de straten voort met een oog toegeplaasterd en een arm aan den hals opgebonden, toen Jan Makrol, de redelijkste mensch van Stampeghem, op de baan Suuzeke Stoeltjes tegenkwam, den vreedzaamsten mensch van Stooteghem. En allebei kreupelden ze op een kruk.
- ‘Dag Suuzeke’ - zei Jan.
- ‘Dag Jan’ - zei Suuzeke. En Suuzeke schoof voorzichtig - want zijn pols was gebroken - 't plaasterlapje van zijn oog weg om beter te kunnen kijken; en hij vroeg zoo:
| |
| |
- ‘Apropo, Jan, waarom is 't gisteren batallie geweest?’ -
Jan leunde stil op zijn kruk, dacht 'ns na, en zei toen stillekes, en sissende, - want hij had drie tanden kapot -:
- ‘Dat ik het nie' weet, Suuzeke.’ -
Toen vroeg Suuzeke:
- ‘Heeft er soms 'ne straatlooper van Stampeghem zijne tong uitgestoken tegen 'ne straatlooper van Stooteghem??’ -
- ‘Nie' dat ik ervan gehoord heb’ - zei Jan Makrol. ‘Maar Suuzeke, is er soms geen koe van Stooteghem die een tong gras heeft afgeschoren van Stampeghem?’ -
- ‘Wel ba neen’ - zei Suuzeke,’ daar is geen enkel koe van Stooteghem buiten stal geweest sedert groote kermis; en goed te weten!’ -
- ‘En over de genever wordt ook niet geklaagd’ - zei Jan Makrol. -
- ‘Die wordt al beter en beter’ - zei Suuzeke.
- ‘'t Is aardig’ - zei Jan Makrol en speekte wat bloed uit met een stukje tand.
- ‘'t Is aardig’ - zei Suuzeke Stoeltjes en schoof, voorzichtig, zijn lapke weer terug over zijn oog.
En toen zwegen ze een poozeke; en na 't poozeke zwijgens, begonnen ze, stilaan, saam te prakkizeeren over blauwe oogen en batallies en taaie stokken en kapotte tanden; en Jan Makrol redelijk zijnde en
| |
| |
Suuzeke Stoeltjes vreedzaam zijnde, legden ze hun redelijkheid en hun vreedzaamheid op een hoopke te gaar; en 't een gezegd en 't ander niet gezwegen, en elk zijn woord doende en zijn vrijen zeg zeggende, kregen ze allebei stilaan een anderen kijk op de dingen, en enfin! op 't scheên van de markt, plots, Suuzeke bleef staan en zei kordaat:
- ‘Jan, ik schat dat het altezaam beter werken zou als er geen batallie's meer waren.’ -
- ‘En dat er vrede was!’ - zei Jan Makrol.
- ‘Persies!’ -
- ‘Wel sapperdeboere, Suuzeke’ zei Jan verbaasd, ‘'k sta verbaasd dat we daar vroeger niet op peinsden!’ -
- ‘Goeie gedachten komen dikwijls tweedens’ - zei Suuzeke filosoof.
En terwijl ze aldus pratend op hun krukken voortpikkelden, kwam de ouwe pastor daar aangebrevierd, en omdat hij toch altijd nog heel veel hield van zijn parochianen, ging hij met Jan en Suuzeke een eindeke mee. Maar elken keer als hij over batallie en vrede een woordeke wilde meezeggen, kapte Makrol 't woordeken af en zei:
- ‘Ja maar, Mr de Pastor, dat zijn uw affaires niet.’ -
En zei Suuzeke Stoeltjes:
- ‘Dat's waar... 'ne Pastoor moet in zijn kerk blijven.’ -
En zoo kon Mr Pastoor simpelweg zwijgen en
| |
| |
luisteren naar wat ze vertelden... En Jan Makrol en Suuzeke Stoeltjes praatten al maar door of Mr Pastoor er niet bij was.
- ‘'t Was inderdaad een schoon ding, als er vrede was’ - zei Jan.
- ‘Dat we die esschenboschkes 'ns afkapten, Jan?’ - zei Suuzeke. ‘Dan waren de batallies onmogelijk.’ -
- ‘Ja maar’ zei Jan. ‘We kunnen die boschkes van doen hebben... Als er nog 'ns batallie uitbrak!... 'ne Mensch kan nooit weten.’ -
- ‘Dat's waar’ zei Suuzeke. ‘'ne Mensch kàn nooit weten.’ -
En Jan toen: ‘Dat we 'ns prikkeldraad spanden tusschen Stampeghem en Stooteghem?’ -
En Suuzeke toen: ‘Dat we 'ns aan den veldwachter 'ne scherpen sabel gaven... en een paard... en sporen?’ -
En Jan weer: ‘Dat we kort-af den eersten den besten die nog van batallie spreekt, ophingen... hoog... heel hoog?’ -
En Suuzeke: ‘En droog.’ -
En Makrol: ‘Heel droog.’ -
- ‘Akkoord!’ - riep Suuzeke - en ze sloegen mekaar in de hand als bij 'n koeverkoop. ‘En leve de vrede!’ -
- ‘Leve de vrede!’ riep Jan Makrol - ‘voor eeuwig!’ -
En nu stonden daar Jan Makrol en Suuzeke Stoel- | |
| |
tjes handen en oogen in malkaar... Echt schoon om te bekijken!... En 't roerde den ouwen pastor zoo diep in de ziel dat hij zijn rechterhand al opstak en zei:
- ‘O goeie vrienden! laat me daar 'nen heiligen zegen Gods opleggen!’ -
- ‘Neen Mr Pastoor’, zei Makrol, ‘dat zijn uw affaires niet.’ -
- ‘'ne Pastoor moet in zijn kerk blijven’ - zei Suuzeke.
En met droefheid in zijn hart, ging Mr Pastoor nu maar recht naar zijn kerkje om te bidden!...
- ‘Ja! Leve de vrede!’ riep Jan Makrol opnieuw - ‘en de mannen van Stampeghem zullen de eersten niet zijn die den vrede zullen verbreken!’ -
- ‘Dàt weet ik al niet!’ - zei Suuzeke stillekes en keek 'ns schuins op naar Jan Makrol.
- ‘Wat?’ zei Makrol krikkel.
- ‘Dat ik het begoire nie' weet’ - zei Suuzeke.
- ‘Wat?’ ontplofte Makrol. ‘Dààr dan!’ - en hij deed er een woord bij, dat de drukker niet drukken wil - en 'ne slag met zijn kruk op Suuzeke zijn rechteroor.
- ‘En hier ook!’ - knarste Suuzeke en smeerde zijn kruk op Makrol zijn linkeroor...
En dat was de eerste batallie sedert het sluiten van den vrede... voor eeuwig! -
En 't was 'ne batallie van belang want:
| |
| |
- ‘Leve Stooteghem!’ brulde Suuzeke en sloeg zijn kruk aan stukken op Makrol zijn kinnebak.
- ‘En leve Stampeghem!’ - tierde Makrol en zijn kruk sprong klink-over op Suuzeke zijn hoofd... En met hun gebroken krukken nu schermden ze wreed en wraakzuchtig tegen malkaar op en stieten malkaar in de korte ribben, net of ze dwars doorheen malkanders lijf naar huis wilden gaan... En tusschenin kletste er een platte hand op een kinnebak en een andere platte hand op een anderen kinnebak, zoodat de weergalm in de bosschen er zelf in verward geraakte en maar galm-galmde, op wilde kans af, een kwartier lang en een uur verre... En van tijd tot tijd, na 'nen round, hielden ze een oogenblikje op, niet omdat ze er genoeg van hadden, maar omdat ze wat adem scheppen moesten voor den volgenden round. En dan herbegon de batallie, frisch en vroolijk! En terwijl Suuzeke tegen Makrol zijn linkerscheen een stamp schopte, dat de gansche Makrol ervan zinderde, kreeg hetzelfde Suuzeke van denzelfden Makrol een volle vuist vlak op den neus, dat het gansche Suuzeke ervan kraakte... En tot over de knoesels stonden ze in 't heizand te stampen van de drift en van de pijn, zoodat een stofwolk opwalmde met bloeddroppels er doorheen, en spaanders van krukken en profane woorden en gesmoorde zuchten:
- ‘Stoo-oo-oo!... Staa-aa-aa!’...
Maar in de parochies hadden ze de stofwolk gezien of misschien hadden ze bloed geroken. - 't
| |
| |
Alarm werd geslagen - en opeens na den zeventienden round juist toen Suuzeke en Makrol adem schepten, verschenen daar, op snellen galop, aan de twee zijden van de hei, de legers van de twee parochies:
- ‘Hier hebt ge de kerels van Stampeghem!
Hier hebt ge de kerels van Stooteghem! -
En lijk bliksems in kwaaie humeur vlogen ze met hun esschenstokken tegen malkaar op, en... zooals er dien keer is gebataljeerd geweest, is er nooit gebataljeerd geweest!... 't Was omtrent vier uur in den namiddag toen 't losbrak, en uren lang stonden ze te slaan en te hakken en te snakken, zonder rust of half-time, - en toen de zon onderging, vochten ze aldoor in den maneschijn, en toen ook de maan achter een wolk schuilging, toen hebben ze tegen de boomen smoutlampjes gehangen om daarbij klaar te zien en vriend en vijand te verkennen... En Janus de veldwachter hield de kinders en huismoeders op afstand, en de ouwe pastor, die bijgeloopen was en, op levensgevaar af, de vechters wilde scheiden, kreeg proces-verbaal, omdat hij de batallie storen wilde. En daar gebeurden geweldige dingen!... B.v. de smid van Stooteghem, 'ne mensch als een eik, had zijn twee stokken stukgekregen op vleesch van Stampeghem - en wat doet hij? Hij schart daar iets op vóór zijn voeten en 't was Suuze- | |
| |
ke Stoeltjes, dat in 't geharrewar was ten gronde geraakt; hij grijpt Suuzeke vast bij de twee voeten en begint er mee, over zijn hoofd, in den ronde te zwaaien en te zwieren op den vijand; en stapt aldoor vooruit, zooals een schip door zee, en bij halve dozijnen kegelt hij de kerels van Stampeghem omverre! Maar dat wilde nu treffen, dat twintig stappen verderop, de rademaker van Stampeghem, ook een eik van 'ne mensch vlak vóór zijn voeten Jan Makrol zag liggen, badend in zijn bloed, - en op item-juist-dezelfde manier als de smid van Stooteghem bataljeerde met Suuzeke Stoeltjes, bataljeerde de rademaker nu met Jan Makrol! En zoo al zwierend en zwaaiend, geraakten ze vlak bij malkaar; en rapper dan ik het zeggen kan, sloeg de smid met zijn Suuzeke Stoeltjes, - of wat er ten minste van Suuzeke Stoeltjes nog overbleef, - den rademaker overhoop en van zichzelf... Dat was 't einde van de batallie - met de victoriepuntjes voor Stooteghem!... En alleen
nog rechtstaande op het slagveld, vol bloed en slijk, met in zijn hand den rechterschoen van Suuzeke Stoeltjes, brieschte de smid het zegelied:
- ‘Wie zingt ermee in koor-ia
van de gli van de gla van de gloria
op tingel en tangel en toor-ia
op mes en op lepel en op marmit,
| |
| |
op tafel, telloor en op forket,
op trommeltje en bommeltjen en trompet:
en rap nog 'nen borrel erop gezet’ -
En hij was zoo goed als zijn woord, want hij smeet den schoen weg en stapte ‘De Broedermin’ binnen...
De smoutlampjes tegen de boomen waren leeggebrand, maar juist nu keek de maan van achter haar wolk uit en verlichtte 't slagveld. En 't was een deerlijk schouwspel! 't Lag er vol gewonden en gekwetsten en dat lag daar zoo maar te lijden en te kermen en te kreunen; en onder toezicht van den veldwachter, liepen de moeders en de kinderen heen en weer met Hoffmann en azijn... En toen de slachtoffers eindelijk tot hun zinnen waren weergekeerd, trad de ouwe pastoor vooruit en smeekte den veldwachter om permissie, om hier nu, op 't slagveld, in den nacht een sermoentje te mogen houden... En Janus trok 'ns aan zijn strooien moustache van drie pijltjes, stak zijn kin omhoog en; ‘Ja, Mr Pastoor, dat moogt ge: de batallie is nu toch over en voorbij!’ -
En toen heeft de pastor me daar een sermoentje afgestoken, een sermoentje juist in den haak - en hij vroeg hun of het dan toch zoo plezant was zijn medemensch af te ranselen en vooral zelf door zijn medemensch afgeranseld te worden; en of ze nu eindelijk begonnen in te zien wat voor miseries een batallie
| |
| |
meebracht en dat zelfs de overwinnaar er niet bij won; integendeel; en of ze toch nooit 'ns aan hun vrouwen en kinderen zouden denken?...
En stilaan begonnen ze aandachtig te luisteren en geroerd te zijn; en Mr Pastoor ging een stappeke verder en vroeg of het niet alleszins beter wezen zou als er vrede mocht heerschen tusschen Stampeghem en Stooteghem... 't Waren toch twee gehuchten van één parochie, nie' waar?... Twee broers, nie' waar?... Twee appelen op één takske, twee dooiers in één ei!
En vrede was zoo'n schoon ding! Ziet eens; Bethlehem, toen de engelen zongen; pax! pax! vrede!... Alle menschen broers en zusters, en O.L. Heer er boven-uit met zijn vaderlijke goedheid!...
Toen riep een van de gekwetsten:
- ‘Mr Pastoor, gij hebt gelijk!’ -
En de anderen riepen mee:
- ‘Dat's waar!’ -
En de Pastor vroeg nu hoe ze dan best vrede stichten zouden... En hij zei dat hij er twee gehoord had, - en hier doelde hij op Jan Makrol en Suuzeke Stoeltjes, - die hadden voorgesteld b.v. de esschenboschkes af te kappen, - maar zei de Pastor, dat hielp niet! want als ze geen stokken hadden om batallie te leveren, dan zouden ze 't doen met de steenen van hun huis; - en prikkeldraad spannen tusschen Stooteghem en Stampeghem, dat mocht niet!... Want menschen moeten saamwonen, -
| |
| |
saam te zamen! en niet zooals leeuwen en tijgers in den dierentuin, elk apart in een kot; - en wat zou het helpen aan den veldwachter 'ne scherpen sabel te geven...? de man zou vergaan van hoogmoed...en 't paard zou beschaamd zijn onder zoo 'ne man te loopen; en de man zelf was zoo dom dat hij zijn sporen aan zijn ellebogen zou vastbinden. En menschen ophangen, hoog en droog, dat's te wreed, zei de Pastor, - en dat mocht niet! -
En toen sprong op eens zijn ziel los, en hij zei:
- ‘Eén ding moet ge veranderen! één ding - en dat is uw hart!
* * *
Weert uit uw hart alle hebzucht... die... en waarmee... en dewelke...! allen hoogmoed... alle jaloerschheid... en steekt in de plaats ervan, naar het gebod van O.L. Heer, en naar de schoone woorden van S. Paulus, wat liefde... liefde, ja! Caritas, zonder dewelke het schoonste hart maar een klaterbel is die valsch klinkt en een onnoemelijk stuk vleesch, ongeveer 'n kilo zwaar. De caritas, ja!... de liefde... menschenliefde om wille van Gods liefde... En dan zal er geen batallie meer zijn, geen bloed of kwetsuren, - maar vrede en vreugde! brood voor de kinders en blijdschap voor de moeders - met erover heen, zoo breed en zoo warm en zoo stralend als de zon, de liefde en den zegen van O.L. Heer over de gansche parochie Stootestampeghem in alle eeuwen der eeuwen. Amen.’ -
| |
| |
Sapperdeboere! dat pakte de menschen!... Nu geraakten ze bekeerd - en hadden ze toch maar vroeger naar dien wijzen Pastor geluisterd!... En 's anderdaags reeds werd een komiteit genoemd: de Pastor, de smid, en de rademaker. Dat zou het vredekomiteit zijn... En allen, zoo velen ze waren, zouden de parochianen hun best doen om hun hart te veranderen. En O.L. Heer, beloofde de Pastor, zou daartoe wel een handje bijsteken... En iedereen zwoer getrouw te zijn en te blijven aan den Vrede. Iedereen... dat is: uitgezonderd Suuzeke Stoeltjes en Jan Makrol, die op 't appel ontbraken. En van die twee werd op het slagveld alleen nog een kinnebak gevonden, en 'ne schoen en een bretel. Arme sukkelaars! zuchtte de pastoor, wat hebben ze schoon over den vrede gesproken!...
En van nu af aan was 't vrede in Stootestampeghem of liever, - want de naam zelf van de parochie werd veranderd, - in Vredeghem!...
Toch, om zeker te spelen, - want, 'ne mensch kan nooit weten, ziet ge, - Janus de veldwachter werd op pensioen gesteld, - korte centen en botermelk; en 't vredekomiteit liet van elderrs 'ne nieuwen veldwachter komen, 'ne man met een moustache tot achter zijn ooren en vuisten tot aan zijn ellebogen; en die zou den vrede verzekeren, als hij gevaar mocht loopen. Wat maar ééns nadien gebeurde, met kermis nl. toen Willem Vaatjes, zat, op straat begon te zingen:
| |
| |
- ‘Wie-ie sta-apt ermee na-aar...?’...
En de veldwachter scheen te weten wat hij te doen had, want hij slingerde me daar een vuist op Willem zijn kopschap, dat die kop van Willem tusschen de ribben van Willem neerzonk en daar voor drie weken te kijken zat als een aap in zijn kooike...
- ‘Dat zal u leeren den vrede te verbreken’ - zei de veldwachter.
- ‘Inderdaad’ - zei Willem Vaatjes.
En... dordemiedo!...
|
|