| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
Het starreke van Bethlehem
Rond den tijd toen Ons-Heere Jesus-Christus moest geboren worden, woonden in 't verre Oosten drie Koningen, Baltazar, Gaspard en Melchior. In hun eigen taal hieten ze Baltazar, Gassapar en Melkiar, wat schooner klonk en soms beter te pas kwam in de liedjes onder 't volk. En elk van de drie regeerde in zijn eigen land. En 't waren drie brave wijze Koningen, hoewel elk van hen toch zijn ‘klein gebrekje’ had, - een groot gebrek.
Alzoo, Koning Baltazar hield nog al van zijn lieve luie rust, en nog al van slapen, en nog al van eten,
| |
| |
en nog al van drinken. En als hem iemand vroeg: ‘Maar Majesteit, wat houdt ge toch zóó van uw lieve luie rust?’ - dan zei Koning Baltazar: ‘Zwijg! want daar is niets aan te doen. Dat's mijn gebrek en 't zit in de familie en 'k wil het zoo.’ - En dat gezeid at hij nog een taartje, proefde nog een glaasje en zei: ‘Nu kruip ik in mijn pluimen beddeke.’ - En hij woonde in een paleis met vier groote zalen: een keukenzaal, een eetzaal, een slaapzaal en een zitzaal.
En in den stal lag een kemel, 'ne goeie ouwe trouwe kemel.
En item zoo, Koning Gassapar hield nog al van ruzie en van oorlog en van macht. En als hem iemand vroeg: ‘Maar Majesteit, wat houdt ge toch zóó van ruzie en oorlog? en kunt ge de geburen niet met vrede laten?’ - dan zei Koning Gassapar: ‘Zwijg! daar is niets aan te doen. Dat's mijn gebrek en 't zit in de familie en 'k wil het zoo.’ - En dat gezeid, greep hij zijn zwaard van den muur, draaide zijn snor op twee puntjes en zei: ‘Ik trek mijn ijzeren kolder aan voor den oorlog.’ - En hij woonde in een paleis met vier zalen: een magazijn vol poeier; een arsenaal vol pieken; een zolder vol uniformen; een kelder vol geweren.
En in den stal lag een kemel, 'ne goeie ouwe trouwe kemel.
En item zoo, Koning Melkiar hield nog al van boeken en geleerdheid en veelweterij. En als hem
| |
| |
iemand vroeg: ‘Maar Majesteit, wat houdt ge toch zóó van boeken en veelweterij?’ - dan zei Koning Melkiar: ‘Zwijg daar is niet aan te doen. Dat's mijn gebrek en 't zit in de familie en ik wil het zoo.’ - En dat gezeid, smeet hij den stoel omver waarop hij zat en zei: ‘Reik me mijn japonneke, 'k ga lezen.’ - En hij woonde in een paleis met vier groote zalen: een zaal met boeken over al wat ooit gebeurd was; een zaal met boeken over al wat nooit gebeurd was; een zaal met boeken over al wat nooit kon gebeuren; een zaal met boeken over al wat ooit wel zou kunnen gebeuren. Alleen de Heilige Boeken, die had hij niet.
En in den stal lag een kemel, 'n goeie ouwe trouwe kemel.
En op elk van de drie paleizen, 't paleis van koning Baltazar, 't paleis van koning Gassapar, 't paleis van koning Melkiar, stond een spitsig torentje met boven-op een haantje en op den zijkant een vensterken als kijk-uit. En in elk torentje zat elken nacht een sterrekijker uit te loeren naar de starren. En elk van hen had een zienbuis om ver te kijken, en een bazuint je.
Die drie sterrekijkers waren zoo oud dat hun gezicht er uit zag als schors van ouwe boomen en dat hun hoofd stond volgegroeid met mos. En ze waren ruim zoo geleerd als ze oud waren. De oude Profeten kenden zij op hun slimste duimke, en ze wisten dat eens een wonderbare starre zou oprijzen, een star
| |
| |
die nergens in de boeken opgeteekend stond, tenzij in de Heilige Boeken; maar niet in de zóó vele boeken van koning Melkiar. En ze wisten ook, uit een ouwe profecije, dat, als die wonderbare Star verschijnen zou, de drie Koningen mee moesten alwaar ze naartoe geleiden zou. Ook elke nieuwe maan kwamen de drie sterrekijkers saam op kongres, en dan spraken ze en spraken ze over de starren die hun zoo lief waren, maar vooral over die wonderbare star, die ze op voorhand reeds de Koningsstarre noemden, en waarachter ze nu reeds sedert zoo lange jaren op kijk-uit zaten in de torentjes. Dat die starre komen zou, daaraan twijfelden ze geen zier; de Profeten hadden het voorspeld. Toch waren ze soms moedeloos en ze kloegen, de eerste:
- ‘Kwestie of Koning Baltazar de Koningsstar zal willen volgen!... Hij is zóó lui!’ -
En de tweede:
- ‘Kwestie of Koning Gassapar de Koningsstar zal willen volgen!... Hij trekt zoo gaarne naar den oorlog!’ -
En de derde:
- ‘Kwestie of Koning Melkiar de Koningsstar zal willen volgen!... Hij zit liever in zijn boeken!’ -
En ze leien hun gerimpelde, oudbemoste hoofden tegen elkaar en ze zuchtten:
- ‘Wij zullen ons best doen; en de rest zullen wij overlaten aan de wonderbare Koningsstar!’ -
| |
| |
En op een nacht nu, een blauwen stillen nacht, zaten de drie sterrekijkers weer op kijk-uit naar de starren, elk op zijn torentje, en elk met zijn zienbuis en zijn bazuintje. En plots - en elk van de drie zag het op 't eigenzelfste oogenblik, - plots daar schemerde tusschen de starren een lichtje... daar pinkte, een vonkje vuur... daar straalde een starre! een nieuw, ongekend wonderbaar Starretje, de Koningsstar! - En een stondeke zaten de sterrekijkers stil en stom, verbaasd om de Schoonheid van dit Starretje, niet groot, maar zoo zuiver-pinkend en zoo vriendelijk-gloeiend, of Moeder Mane het liefste van al haar starrekinderen had uitgekozen, gewasschen in een sneeuwwit wolkje en gepoeierd met goud...
Toen klonken de drie bazuintjes door den nacht over de landen; de menschen liepen toe, riepen naar omhoog:
Ziet ge iets in den nacht?
En de sterrekijker van Koning Baltazar blies op zijn bazuintje, blij en luid:
hoog in den hemel blinkt de Star,
Star van de ouw Profeten!
| |
| |
Rap uw pluimen beddeken uit!
En de sterrekijker van Koning Gassapar blies op zijn bazuintje, blij en luid:
hoog in den hemel blinkt de Star,
Star van de ouw Profeten!
Schiet uw stalen kolderken uit!
En de sterrekijker van Koning Melkiar blies op zijn bazuintje, blij en luid:
hoog in den hemel blinkt de Star,
Star van de ouw Profeten!
Schiet uw leesjaponneken uit!
En in 't kort gezeid nu, na een handendraai en een hanegekraai, zaten de; drie Koningen elk reisvaardig op zijn kemel en kwamen zooals vroeger afgesproken saam op den driesprong van de Groote
| |
| |
baan... En nu, na vaarwel aan hun volk, doorheen den nacht en de woestijn, zette de kleine karavaan in gang - en volgde 't Koningsstarretje, dat alleen bewegend tusschen de duizend stilstaande starren, langs het blauwe uitspansel langzaam-aan naar het Westen heenschoof. En de Koningen, hooggezeten op hun kalme kemels, waren ontroerd in de ziel, en daar ruischte zucht noch gerucht tenzij het dof getaptap van de kemelpooten op het droge zand. En zoo ging het den ganschen nacht door. En het Starreke daarboven weerde zich dapper, lichtend en gloeiend al maar door naar 't Westen op. En toen de dageraad kwam, verbleekten al de andere starren; en toen de zon oprees, en, vóór de karavaan uit, lange schaduwen wierp van Koningen en kemels, bleef het Koningsstarretje op zijn post, lichtend en gloeiend.
En de kemels met hun hoogen kop op hun langen gebogen hals, stapten tappetap eengalig en onvermoeibaar voort! voort! voort!...
Maar bij den derden avond begon de lange loome baan Koning Baltazar te vervelen, en hij zei:
- ‘Als we morgen niet zijn waar we moeten zijn, dan rijd ik naar huis, naar mijn pluimen beddeke!’ -
- ‘Ssst! suisde Koning Gassapar bang opeens. Kijk 'ns naar de Koningsstar!... Ze wordt zóó bleek!’ - En Koning Melkiar zei:
- ‘Dat is omdat Broeder Baltazar geen vertrouwen heeft in de Koningstar.’ -
| |
| |
En nu werd Koning Baltazar bang - en gedrieën zongen ze 't lied van ‘de Karavaan en de Starren’:
Zie de stille starren staan,
veilig stapt de karavaan...
langs de lange loome baan!
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
stap met stil vertrouwen!
En daarboven gloeide 't Koningsstarretje opnieuw als een vonk - en voort! voort! voort!
Maar bij den zesden avond begon de diepe donkere baan Koning Gassapar te vervelen, en hij zei:
- ‘Als we morgen niet zijn waar we moeten zijn, dan rijd ik naar huis, naar mijn wapen-arsenaal!’ -
- ‘Ssst! suisde Koning Melkiar bang opeens. Kijk 'ns naar de Koningsstar!... Ze wordt zóó bleek!’ - En Koning Baltazar zei:
- ‘Dat is omdat Broeder Gassapar geen vertrouwen heeft in de Koningsstar.’ -
En nu werd Koning Gassapar bang - en gedrieën zongen ze 't lied van ‘de Karavaan en de Starren’:
Zie de diepe starren staan,
veilig stapt de karavaan...
langs de diepe donkere baan!
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
stap met diep vertrouwen!
| |
| |
En daarboven gloeide 't Koningsstarretje opnieuw als een versche vonk - en voort! voort! voort!
Maar bij den negenden avond begon de wilde woeste baan Koning Melkiar te vervelen, en hij zei:
- ‘Als we morgen niet zijn waar we moeten zijn, dan rijd ik naar huis naar mijn boekerijen!’ -
- ‘Ssst! suisde Koning Baltazar bang opeens. Kijk 'ns naar de Koningsstar! Ze wordt zóó bleek!’ -
En Koning Gassapar zei:
- ‘Dat is omdat Broeder Melkiar geen vertrouwen heeft in de Koningsstar!’ -
En nu werd Koning Melkiar bang - en gedrieën zongen ze 't lied van ‘de Karavaan en de Starren’:
Zie de diepe starren staan,
veilig stapt de karavaan...
langs de wilde woeste baan!
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
stap met vast vertrouwen!
Daarboven gloeide 't Starreke zóó dat het den blauwen hemel verlichtte en dat de karavaan vol moed nu weer voorttrok op het getaptap van de kemels. Plots 't was het uur van middernacht:
- ‘Ze straalt zoo!’ - zei Koning Baltazar.
- ‘Ze daalt!’ - zei Koning Gassapar.
- ‘Nu hangt ze stil!’ - zei Koning Melkiar.
| |
| |
- ‘Als een staartstar!’ - zei Koning Baltazar.
‘Boven dat stalleke daar!’ - zei Koning Gassapar.
- ‘Komt!’ - zei Koning Melkiar.
En de drie Koningen, vol bewondering en nieuwsgierigheid, joegen hun kemels op een draf voort naar het stalleke - en 't was het stalleke van Bethlehem.
De drie Koningen, van hun kemels afgestegen, traden 't stalleke binnen, kwamen tusschen de herderkes staan bij de kribbe, waarin het Kindeke Jezus lag. En zijn eerste ontroering een beetje over, zoo vroeg Koning Balthazar aan een ouden herder naast hem:
- ‘Wie is dat wonderbaar Kindje daar in die kribbe?’ -
De ouwe herder antwoordde:
- ‘De Koning van de wereld.’ -
- ‘En Koning Gassapar vroeg aan O.L. Vrouw: - ‘Wie is dat wonderbaar Kindje daar in die kribbe?’ -
O.L. Vrouw antwoordde:
- ‘Mijn kindje!’ -
En Koning Melkiar vroeg aan Sint-Jozef:
- ‘Wie is dat wonderbaar Kindje daar in die kribbe?’ -
Sint-Jozef antwoordde:
- ‘De Zoon Gods, Mensch geworden voor de menschen!’ -
| |
| |
En de drie Koningen voelden, of liever ze wisten zeker dat het zóó was; en alle drie knielden ze neer - en Koning Baltazar bood zijn gifte goud aan Jezus Koning; en Koning Gassapar bood zijn gifte balsemmyrrhe aan Jezus Mensch; en Koning Melkiar bood zijn gifte wierook aan Jezus God...
En tot den dageraad toe bleven ze daar, geknield en biddend. Toen zouden ze vertrekken, terug naar hun land en volk. En na een lesten groet aan de H. Familie en aan de herders, en weer op hun hooge kemels gezeten, trok de kleine karavaan doorheen de woestijn naar huis, oostwaarts. Het Koningsstarretje was verdwenen; het had zijn taak volbracht; en de Koningen lieten hun kemels maar stappen zonder toom of geleide... Die trouwe dieren wisten den weg reeds blindelings.
En een dag lang zwegen de reizigers, en elk van hen had er genoeg aan bij zijn eigen te overpeinzen wat ze beleefd hadden. En dieper en inniger dan toen ze gekomen waren, gevoelden zij een ontroering die een kracht was en een licht en een blijdschap voor hun ziel.
Maar toen de nacht inviel, terwijl ze voortreden onder den donkerblauwen hemel die trilde van de gloeiende starren, met geen ander geluid omtrent dan 't ruischend tappetap van de kemelspooten op het droge zand, sprak opeens Koning Baltazaar:
- ‘Sedert de Star mij in dien stal te Bethlehem bracht, voel ik in mij een Geest van heiligheid leven,
| |
| |
een genade, die ik niet verloochenen wil... en voortaan zal ik mijn zondig leven van eten, drinken, slapen opgeven en mezelf gansch toewijden aan den Koning van de wereld, die daar in de Kribbe ligt als een engel van verstorvenheid!’ -
- ‘Broeder Baltazar, sprak Koning Gassapar, ge neemt me daar mijn eigen woorden uit den mond... en voortaan wil ik mijn zondig leven van bloed en haat en oorlog opgeven en mezelf gansch toewijden aan het Kindje, dat in die Kribbe ligt als een engel van vrede en liefde.
- ‘Broeder Gassapar, sprak Koning Melkiar, ge neemt me daar mijn eigen woorden uit den mond... en voortaan wil ik mijn ijdele boeken gesloten laten en mezelf gansch toewijden aan den Zoon Gods, die in die Kribbe ligt als een engel van wijsheid en waarheid!’ -
En al voortrijdend op hun hooge, trouwe onvermoeibare kemels, onder den blauwen nacht vol Starren, door de verre, stille woestijn, zongen de drie Koningen het lied:
De Star die met haar helderheid
langs diepe en donkre paden
ons heeft naar Bethlehem geleid,
die Star heet Gods Genade!
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
| |
| |
Wie met die Starre medegaat,
vertrouwvol zich op haar verlaat,
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
En vindt hij Hem, dan mint hij Hem,
en recht hij reist naar Bethlehem,
naar 't Bethlehem hierboven!
Stap, mijn kemel, stap al aan
stap al - stap al - stap al aan,
...De dageraad schemerde in de verte, vlak vóór de drie Koningen... en uit die schemerende verte klonk de klank van drie bazuintjes hun te gemoet...
En... dordemiedo!...
|
|