| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
De bedevaart naar Jeruzalem
Godfried van Boeljon hield in zijn tijd machtig veel van de Kempen en van de Kempenaars. Eerst en vooral, omdat ze 't verdienden; natuurlijk. Maar ook, omdat zijn vrouw uit de Kempen was, en omdat hij zelf als kind veelweg zijn vakantie doorbracht in de Kempen bij een ouwe tante; en dan ook nog omdat hij, groot geworden, elk jaar in de Kempen kwam jagen. En zoo zult ge er dan ook niet van verschieten, als ik u zeg dat Godfried van Boeljon, toen hij met zijn Kruisvaarders Jeruzalem had ingenomen,
| |
| |
aan al de menschen uit de Kempen, die Godfried hieten, weten liet dat ze 'ns naar Jeruzalem mochten komen, op bedevaart - op zijn kosten.
's Zondags daarop, in al de parochiekerken van de Kempen, lazen de pastoors het blije nieuws af - en ze moesten het niet herhalen. Met half-Maart - stipt! - zouden de Godfrieds - groote Godfrieds en kleine Goddelfriedjes - gereed staan op den Mauwberg te Kasterlee; en met half-Maart stipt! - stonden ze gereed. Uitgezonderd Poppel met zijn twee Godfrieds en één Goddelfriedje; maar 't komiteit nam 't niet kwalijk dat Poppel pas 's anderdaags aankwam. Poppel ligt zóó verre buiten de baan; en als ge te Poppel uitschuift, ligt ge buiten de wereld. En daar stonden ze nu, allemaal met een hoedjen op en een blauw kieltjen aan, in 't geheel 999 Godfriedjes en Goddelfriedjes te zaam; zegge: negen-honderd-negen-en-negentig! Magerhal zond er twee, 'ne lange en 'ne magere; Grobbendonk zond er zes, terwijl Kasterlee, op zijn eigen eentjen alleen, er drie-en-dertig zond. Maar, dat's geweten: als 't om schoon te doen is, dan neemt Kasterlee, altijd het kroontje mee!... En dan mogen de andere parochies scheel en geel zien van jaloerschheid. Maar dat's nu Kasterlee! -
En nu, na een benedictie van Mr Pastoor, en vaarwel aan vrouw en kinderen en vrienden, trokken ze af, - nog al stipt. De schoolmeester van Pulderbosch, die gelukkiglijk Godfried hiet en de landen
| |
| |
links en rechts zoo omtrent liggen wist, speelde gids en stapte vooruit met een kijkbuis. En de smid van Rethy, ook 'ne Godfried, kommandeerde. Die smid was altijd een boezemvriend geweest van Godfried van Boeljon; want toen deze nog klein was en op vakantie bij zijn tante, speelde hij, nl. Godfried van Boeljon, heelder dagen in de smisse; en als hij in later tijd op jacht trok, liet hij er regelmatig zijn paard beslaan. En een Goddelfriedje van Grobbendonk trommelde tamboer om 't leger op stap te houden.
En zoodus dan ze stapten het af, elke parochie met een berdeke, waarop een strijdleus en waarboven een vaantje.
Herenthals voorop... Een stad!... en op zijn berdeke stond de leuze:
Herenthals is een arendsnest;
zij die er wonen, weten het best.
En Weelde:
En Wechelderzande:
't is toch ook een vaderland!
En Oolen:
dan 'ne slag van 'ne molen!
| |
| |
En Magerhal:
Bid voor den pier van Magerhal,
dat hij lang nog leven zal!
En Gheel:
En Veerle:
En zoo voort en zoo voort!... En ook nog 't berdeke van een parochie waarvan ik den naam vergeten ben:
maar ze wegen nie' zwaar!
En lest van al, fier als een haantje, stapte Hoogstraten met op zijn berdeke:
staat er een toren in elke straat!
En om het dus nu nog 'ns te zeggen, ze stapten het af, alle 999 in gelid en op stap; ieder parochiegroep achter zijn berdeke; en al stappende zongen ze 't staplied:
Ons hoedjen op een oor gekapt,
met een gouwen takje brem,
| |
| |
en stap-op-stap al-aan gestapt
en rap dat paadjen afgetrapt
Vooruit dus al wat Godfried heet! (bis)
wij stappen en trappen er dwars doorheen!
want neen neen neen; (bis)
als wij, zoo stappen er geen; (bis)
negen-honderd negen-en-negentig (bis)
is duizend - ja! - min één! (bis)
En als 't liedje zweeg, dan trommelde 't tamboerke, en 't liet 'ns hooren, ferm en fijn, dat het van Grobbendonk kwam:
wij komen gezessen van Grobbendonk;
wij stappen gezessen voor twelf!
telt ze maar zelf; dat 's één plus elf!
Wij komen gezessen van Grobbendonck;
wij komen wij nie' van Darisdonk;
wij komen vooral nie' van Arendonk;
wij komen gezes, wij komen van Grob,
wij komen gezessen van Grobbendonk;
wij stappen gezessen voor twelf! -
En al stappend op die trommelmarsch, hielden
| |
| |
ze netjes Kooi uit strooi. 't Ging eerst een tijdje langs de vaart voort, en 't ging dapper en snel.
- ‘En 'k zou er niet van verschieten’ zei de smid, ‘dat we nog eer te Jeruzalem zullen zijn dan we denken.’ -
- ‘We zijn Postel al voorbij’ - zei de schoolmeester.
En dag na dag nu stapten ze voort altijd maar dieper 't Oosten in, van de Kempen weg, nu al 'ns hun liedje zingend, dan al wat pratend, met er tusschendoor het tamboerke zijn getrommel. En driemaal daags hielden ze regelmatig halt, eens om te rusten en tweemaal om koffie te drinken; en 's zondags hielden ze zesmaal halt, waarvan tweemaal om te rusten.
En ze kwamen aldra in verre landen; en overal waar ze doortrokken, stonden de menschen in de deuren te kijken naar die vreemde mannen met hun hoedjes op en hun blauwe kieltjes aan en die maar stapten en zongen en stapten:
Met 'n blij-blauwe kieltjen aan
en een gouwen takje brem,
zie ze me stappen! zie ze me gaan!
De lesten komen achteraan!
Vooruit nu al wat Godfried heet!...
en zoo voort - en zoo voort!
En de schoolmeester had meer dan zijn handen
| |
| |
vol, om altijd maar te zeggen waar ze waren; en als er langs de baan iets schoons te zien viel, b.v. een berg, of een kerk, of een dikke boom of een groote koe, dan gingen ze open van bewondering en ze riepen:
- ‘Ooo!’ - ofwel; ‘Aaa!’ - En dan zei de smid:
- ‘'k Zou er niet van verschieten, dat de reis hun schrikkelijk meevalt!’ -
- ‘Vooruit maar’ - zei de schoolmeester, fier alsof hij er overal thuis was als te Pulderbosch...
En 't tamboerke gaf weeral katoen:
we komen gezessen van Grobbendonk,
we stappen gezessen voor twelf! -
't Ging inderdaad goed, jawel. In de valleien, waar de weg plat lag, ging het zelfs zeer goed. Bergop, dat viel moeilijker... Bergen liggen nogal gierig in de Kempen, ziet ge. Maar ook, als 't berg-op moest was Kasterlee weeral voorop; en Heyst-op-den-Berg, - zegge: Heyst-op-den-Berg! met 'nen berg in hun naam! - wel, Heyst-op-den-Berg werd meer dan eens geklopt door Desschel, waar alles zoo plat ligt dat ge er kunt zien tot het eind der wereld.
En als ze dan berg-op taffelden, dan bleef soms de smid eventjes staan, om wat adem, - en zuchtte dan:
| |
| |
- ‘'k Zou er niet van verschieten dat het aan den overkant gemakkelijker gaan zal.’ -
En zoo was het inderdaad...
- ‘Vooruit!’ - kommandeerde de schoolmeester. ‘Nu moeten we nog door de woestijn - en dan zijn we te Jeruzalem!’ -
Inderdaad daar lag de woestijn: zand! zand! zand! dordroog wild-woest zand al zoo erg als in de Kempenhei zelf! Maar daarin te trappen en te stappen en te marcheeren, dàt nu juist was hun element. Hier waren ze weerom thuis. En 't ging vooruit doorheen het zand tot aan de knoezels, tot over de knoezels, tot aan de knieën; en het tamboerke trommelde van genot en heel 't leger zong het staplied, dat ze echter uit puur plezier een beetje veranderden, al was 't maar om een smeer te strijken op sommige parochies of op sommige namen... En ze zongen nu aldus:
Met 'n rooden zakdoek aan den hals
en een gouwen takje brem,
we wippen ons beenen als bij 'ne wals!
en 't eerste van al stapt Herenthals
Vooruit nu al wat Janssens heet...
en zoo voort - en zoo voort - en zoo voort!...
En 't klonk al zotter en zotter naar gelang ze naderbij Jerusalem geraakten... en 't werd al gekker en gekker sport; en op 't einde van elk strofeke, dansten
| |
| |
ze als bij 'ne zotte kermis; en wat ze van hun lieve liedeke dierven maken, dat was een doodzonde!...
En op 'ne schoonen morgen, toen ze, na de koffie, weer een eindje op weg waren, toen riep de schoolmeester opeens:
- ‘Daar ligt Jeruzalem!’ -
En inderdaad, doorheen den nevel zagen ze van verre zoo iets dat op een toren trok! - En nu was 't precies of ze allemaal versch van Gheel kwamen, zóó zot!... en ze zongen zoo blij en zoo luid als 'ne gek met een rommelpot:
Op zij! want wij kunnen de wereld baas!...
wij eten nie' anders meer dan kaas;
en spelen alleen nog troevenaas;
vooruit wat Christiaensen heet;
wie durft er trappen op mijn teen?
Geen één, één, één! (bis)
als wij, zoo stappen er geen! (bis)
en twintig man van Poederlee (bis)
is eentje - ja! - min twee! (bis)
Zóó diep waren ze gevallen! en dàt was hun liedje geworden! en dàt noemden ze geestig!... En het zoo
| |
| |
onschuldige, onnoozele trommelliedje kwam er al niet beter van af! - Want toen ze weer voorttrokken en toen het tamboerke opnieuw zijn trommelding trommelde, toen zongen ze mee, en ze stampten op de maat hun hielen kapot:
Flesch flesch geneverflesch!
we proeven er geiren een stuk of zes!
en staan er zes, wij zien er twelf;
Flesch flesch geneverflesch!
telt ze maar zelf, dat 's één plus elf.
Wij hebben wel dorst voor heel de flesch;
en hebben we soms geen geld op tesch,
dan halen we 't geld maar bij de prinses;
wij proeven er geiren een stuk of zes;
Iedereentje drinkt voor twelf! -
En te peinzen dat die menschen naar Jeruzalem gingen!...
- ‘Vooruit!’ - zei de schoolmeester. ‘We zijn er bijna!’ -
- ‘'k Zou er niet van verschieten’ zei de smid, ‘dat Godfried van Boeljon al te wachten staat!’ -
Inderdaad, op den muur, boven de stadspoort van Jeruzalem, stond Godfried van Boeljon uit te kijken, den kant op van waar ze komen moesten. En naast hem stond zijn almoezenier Pieter de Eremijt... En juist was Godfried aan Pieter aan 't vertellen van de Kempen en van de Kempenaars, hoe stil het land,
| |
| |
hoe vroom de menschen; en natuurlijk wilde hij niet liegen en zoo vertelde hij 't kwaad en 't goed; 't goed vooral toch, - toen plots hij, in 't verre plein, een stofwolk zag opstijgen en een liedje hoorde... een stapliedje, blij en vinnig van toon - en Godfried riep:
- ‘Daar zijn ze!’ -
En onder zijn ijzeren soldatenkleed popelde zijn hart van plezier... Maar opeens luisterde hij scherper toe, fronste zijn wenkbrauwen en keek zeer stuur, want hij hoorde klaar het gek refrein:
Vooruit wat Bastiaensen heet;
wie durft er trappen op mijn teen?
Geen één, één, één! (bis)
als wij, zoo stappen er geen (bis)
en twintig man van Poederlee (bis)
is eentje - ja! - min twee! (bis)
Godfried bekeek Pieter en vroeg:
- ‘Wat is dàt nu voor een lied? Zijn ze zot?’ -
- ‘Zot’ zei Pieter, ‘of in de buurt van zot.’ -
Maar de stofwolk, waarin de 999 Kempenaars stapten, kwam al dichter bij den stadsmuur genaderd; en uit de wolk, in den witten zonneschijn om- | |
| |
hoog, rommelde tamboergetrommel op, saam met de stap woorden van... van een geneverlied!...
ze schrijven genever, wij noemen hem kwak!
wij pakken er geiren een stuk of twelf!
Telt ze maar zelf; dat 's één plus elf.
Giet den kwak nie' in uw klak;
smeert den kwak nie' aan uw frak;
lappert hem rap in uw binnenzak!
Baaske Boeljon, schenk ons 'ne kwak!
schrijf hem maar bij op den allemanak!
liever nog twintig dan twelf! -
- ‘Is dat een bédevààrt?’ - vroeg Godfried van Boeljon die zijn oogen niet geloofde en twijfelde aan zijn ooren. En pas waren de bedevaarders tot vlak bij den stadsmuur gekomen, of hij riep, met een donder van een stem:
- ‘Halt!’ -
En zoo geweldig verschoten de 999 dat ze stil stonden, plots. En de stofwolk weggewaaid, zagen ze boven de stadspoort, op den muur Godfried van Boeljon, sterk en stuur, staande met zijn hand op zijn uitgetrokken reuzezwaard. En wel wilden ze roepen van ‘leve dit’ en ‘leve dat’, maar Godfried keek zoo kwaad dat ze liever zwegen; - en een stondeke nu was 't heel stil... En Pieter de Eremijt keek maar toe, met zijn handen in zijn breede mouwen.
| |
| |
Toen donderde Godfried los:
- ‘Is dàt een bedevaart?... Komt ge zóó naar Jeruzalem?... En moet ge van 't uiteinde der wereld komen om het hier, op deze heilige plaats, zóó belachelijk af te geven?... En moet ge daarom Godfried heeten?... In plaats van te kruipen als boetelingen, ge stapstapt als kwaaijongens; in plaats van te bidden, ge buldert een zot-zot straatlied; in plaats van uzelf te versterven... sa sa sa!...ik riek er de koffie boven-uit!’ -
En omdat de bedevaarders zoo zwart eruit zagen met het stof van de lange baan op hun gezicht, herkende Godfried ze niet persoonlijk, maar opeens las hij daar op een berdeke:
‘Helaas,’ zuchtte Godfried bedroefd, ‘Kasterlee, het groene hout is er ook bij!... Kasterlee doet ook mee!’ -
En nog bedroefder was hij, toen hij daar, op den eersten rang, den smid van Rethy herkende. Dien berkende hij nu juist omdàt hij zwart was...
‘En gij ook, vriend Godfried, mijn boezemvriend!’ -
Dat viel hem te wreed op zijn hart; hij keerde zich naar Pieter den Eremijt toe en sprak:
- ‘Eerwaarde Pater, preek gij hun een sermoentje, als 't u belieft, een sermoentje dat past... En
| |
| |
ik ga 'ns napeinzen wat ik hun te zeggen heb... Tot straks!’ -
En hij verdween den muur af, de stad in.
Pater Pieter kwam nu vooruit tot op het randje van den muur, kuchte zijn keel 'ns klaar, sloeg een langzaam kruis en sprak:
- ‘Beminde geloovigen, duurbare Kempenaars!
‘Zoo dikwijls vertelde de edele Godfried van Boeljon mij, in de lange winteravonden, van de Kempen en van de Kempenaars. En wat wist hij me veel goeds en schoons ervan te vertellen! En honderde malen heeft hij mij het volgende gezegd: ‘Alleen, is 'ne Kempenaar de beste mensch, de stilste mensch van de wereld, ja, wel een beetje triestig en melankoliek; getweeën, zijn ze redelijk en serieus; gedrieën, zijn ze... zijn ze... dikwijls zóó zot!...’ Dat zei me Godfried; en vandaag heb ik van die woorden een duidelijk staaltje beleefd!... Wat hebt ge toch gedaan en begaan?... Gij zijt naar Jeruzalem gekomen niet op bedevaart, maar op een uitstapje! wat zeg ik? op een plezierreisje! Dat mag niet zijn. Ge moet op bedevaart gaan vroom en ernstig; dan pas zult gij heilig van de bedevaart weer naar huis keeren! Zoo omtrent zegt het ergens de H. Hieronymus. En dat 's waar! En dat 's waar in 't groote, b.v. een kommunie... Ga vroom en ernstig te kommunie; dan zult ge heilig van de kommunie naar huis gaan. En dat 's waar ook in 't kleine: Zeg b.v. vroom en ernstig een schietgebeêke,
| |
| |
en dan eerst zult ge de heilige kracht gevoelen die in een schietgebeêke zit! Laten wij dan trachten, beminde broeders, voortaan al de heilige dingen heilig te doen, - sancta sancte!... en op bedevaart gaan met de beste en zuiverste gevoelens om van de bedevaart nog met betere gevoelens en met een heilig hart en een heilige ziel naar huis te gaan. Amen.’ -
Juist was het sermoentje over, - en hier hebt ge 't natuurlijk maar in 't héél kort, - toen Godfried van Boeljon weer op den muur verscheen en sprak, - en wat hij zei, dat was geen sermoentje...
- ‘Kempenaars, naar Jeruzalem op bedevaart te komen, zooals gij dit gedaan hebt, dat moet uitgeboet!... Luistert dus: Gij gaat nu direkt terug naar de Kempen; en, als 't u belieft een beetje stiller, en een beetje serieuzer en een beetje vromer dan ge gekomen zijt!... En onderwege zult ge leven op brood en water alleen!... En dan komt ge toekomend jaar terug op echte bedevaart!...
Eerwaarde Pater, geef hun uw benedictie!’ -
Pieter de Eremijt sloeg een groot kruis over de bedevaarders.
- ‘Rechtsom! Keert!’ -
Ze keerden rechtsom, met berdekes en al...
- ‘Vooruit nu!... Naar de Kempen terug!’ -
En ze stapten vooruit, - terug naar de Kempen...
En toen ze aan den horizont in een stofwolk verdwenen, zei Godfried met een glimlach:
| |
| |
- ‘Goei volk genoeg!... en 't beste zelfs dat leeft... maar ze kunnen soms zóó zot zijn.’ -
En uit de verre verte hoorde hij den galm van een statig, langzaam, vroom lied... Gezongen op de even statige, langzame, vrome maat van een trommel.
En sedertdien is er geen volk dat beter en vromer op bedevaart gaat dan 't volk uit de Kempen, - al voegen ze dan tegenwoordig ook weer een beetje koffie bij 't boetebrood en 't boetewater...’
En... dordemiedo!...
|
|