| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
Jan, die naar moeders raad niet luisterde
Jan woonde in de hei, met zijn moederke alleen, in een schamele hut. En rijk waren ze niet, want ze aten zwart brood, en moederke had maar één mutske voor de mode, en Jan had maar 'n houten fluitje voor zijn plezier; en samen hadden ze een magere geit op stal, en een ros kieken op den roest.
En toch, een schoon leven, en een blij leven was het wel! Zoo frisch in den zomer lachte hun hutteke, en zoo warm was 't in den winter; en elken Zaterdag
| |
| |
lei het kieken een ei, - als 't lukte. En moeders mutske bloeide zoo blij als een bloemeke, en Jans fluitje schuifelde als 'ne meimerel. En als 't kermis was, bakte moederke twee pannekoeken, één voor Jan en één voor haar eigen zelf. En als ge dan weet dat ze mekander nog bezaten, wat konden ze al meer wenschen?
Maar Jan kende zijn geluk niet, hij droomde maar van eten en drinken en geld op zak. En als moederke hem soms een lesje las en zei:
- ‘Och Jan! Luister toch naar goeien raad en blijf thuis; ge kent uw geluk niet!’ - dan bromde Jan: ‘En gij, - gij kent de wereld niet!’
Hij kende de wereld, hij! - want hij had 'ns in een almanak gelezen van verre en vreemde landen; en 't een land hiet Lekkergietegapia, en 't ander Nikskedoeneslapia, en 't derde Goudenzilverrapia. En dat speelde hem in zijn hersens, en op 'ne keer zei Jan:
- ‘Ik trek eruit!’
- ‘Trekt gij eruit?’ riep moederke, en 't mensch kreeg 'n verschot in 't hart. ‘En waar naartoe, alstublieft?’ -
- ‘Naar de wereld’ zei Jan, ‘'k wil de wereld zien!’ -
- ‘Hemelsche Deugd!’ gilde moederke, ‘Jan, luister toch naar mijn raad, en blijf bij moeder!’ -
Maar niks te doen, kindekes, niks te doen!... Jan trok zijn marktschoenen aan, nam zijn eikenstok uit
| |
| |
den hoek, stak 'n zwart brood in zijn rooden zakdoek - en:
- ‘Adju, moeder!’ zei Jan, ‘Adju!’
En moederke schreide tranen, en 't kieken snikte: Kok-kok-kok, en de geit blaatte: Mêêêê!...
Maar Jan, zooals ze zeggen, liet het aan zijn hart niet komen - en stak af.
Maar zoo seffens liep moederke bij 't kapelleke in 't bosch een rozenhoedje bidden ter eere van de Drie Koningen om twee dingen: ten eerste dat ze Jan goed zouden bewaren en bewaken op de baan; en ten tweede, dat ze aan Jan 'ns een goeie les zouden leeren.
En Jan trok maar door, en hij zwierde zijn wandelstok van plezier, en hij zong:
- ‘Verre van hier daar ligt er een land,
Juist een landeke naar mijnen tand!
Lui en lekker en plezant;
En na drie; dagen kwam hij aan den oever van een breed water, en aan den overkant zag hij een schouw oprijzen, waar de rook uit omhoog krolde met 'ne geur om bij te smelten van de lekkerigheid.
- ‘Dat's Lekkergietegapia!’ - dacht Jan en hij deed: zóó met zijn neus, om te rieken. ‘Kon ik er nu maar over!’ -
| |
| |
't Woord was nog niet koud van zijn lippen, of daar stond naast hem een schoone heer, een bisschop, met een witten mantel aan en een zilveren mijter op. Jan verschoot dat hij gaapte.
- ‘Dag vriend Johannes’ zei de bisschop; ‘ik ben Sint-Melchior, een van de Drie Koningen. En gij wilt over dat water?’ -
- ‘Ja, Sint-Melchior’ zei Jan gerustgesteld; ‘maar 'k en heb geen schipke.’ -
- ‘Ik zal u laten kiezen tusschen een schipke en een raadsel’ zei de Heilige. ‘En hier is 't raadsel: Daar is iets dat iedereen van doen heeft, dat iedereen geeft, en dat niemand wil aannemen. Wat is dat?’
Jan peinsde een stondeke na en vond het niet, en zei: ‘Geef maar een schipke.’
- ‘Daar dan!’ zei Sint-Melchior een beetje boos, en stampte met zijn schoon schoentje tegen een houten potje dat daar te slijten lag... en ziet, kindekes, 't potje was vertooverd in een kuip met een vaantje als zeil.
En Jan sprong in de kuip - en vaarde over 't water naar het land van Lekkergietegapia.
En thuis bakte moederke twee pannekoeken, één voor zichzelf, en één voor Jan, als hij kasueel thuis kwam... Maar Jan kwam niet thuis en moederke gaf den koek aan een oud bedelvrouwke.
En Jan vaarde, vaarde, vaarde. En met zijn sterken adem zat hij in 't zeil te blazen, te blazen, te blazen om vooruit.
| |
| |
Tot er plots een allemachtig groote visch zijn kop uit het water opstak en zei:
- ‘Dag kuip!’ - en stiet met zijn snuit tegen de kuip.
Jan wilde bang en beleefd zeggen: ‘Dag visch’ - maar de kuip lag al 't onderste boven en Jan in 't water: ‘MOEDER!!’
En Jan plonste en plonste en spuwde water... Maar opeens weer kwam Sint-Melchior over 't water aangezweefd en riep:
- ‘Johannes, grijp mijn staf vast!’ -
Jan greep vast - en hij had wel 'ne gloeiigen stoof haak vastgegrepen... En vooraleer hij het zelf wist, want zóó bezig was hij met te hoesten en te kuchen en zoutwater te spuwen, stond hij op den oever... op Lekkergietegapia!
En wat zag hij daar?... Een ouwen eremijt met een paternoster in zijn handen en een tamme ekster op zijn schouder. En Jan zei:
- ‘Ik heb hier keukenrook gezien en vet geroken.’ -
- ‘Dat was de rook van mijn gebeden en de geur van mijn deugden’ - antwoordde de eremijt.
- ‘Ben ik hier dan niet in Lekkergietegapia?’ vroeg Jan.
- ‘Lekkergietegapia?...’ zei de eremijt nadenkend. ‘Ik ken dat land niet.’ - En de ekster schaterde van 't lachen!
| |
| |
Jan keek rond, omhoog, langs alle kanten - en zag in de verte een berg liggen; en als hij nauwer toekeek, zag hij boven op den top van den berg groote fijne pluimkes, en witte dons en blauwe zijde, en alle zachte dingen, waar 'ne mensch op slaapt als 'ne prins; en zei Jan:
- ‘Dat's Nikskedoeneslapia!... Als ik daar maar 'ns kon geraken!’ -
't Woord was nog niet koud van zijn lippen, of daar stond naast hem een schoone heer, een bisschop, met een zilveren mantel aan en een gouden mijter op. Jan verschoot dat hij gaapte.
- ‘Dag vriend Johannes’ zei de bisschop; ‘ik ben Sint-Gaspard, een van de Drie Koningen. En gij wilt boven op dien berg?’ -
- ‘Ja, Sint-Gaspard’ zei Jan beleefd; ‘maar 'k heb geen vleugels.’ -
- ‘Ik zal u laten kiezen tusschen een paar vleugels en een raadsel’ - zei de Heilige. ‘En hier is 't raadsel: Daar is iets dat iedereen van doen heeft, dat iedereen geeft, en dat niemand wil aannemen. Wat is dat?’ -
Jan peinsde een stondeke na en vond het niet, en zei: ‘Geef me maar een paar vleugels.’ -
Sint-Gaspard pinkte een oogje tegen den eremijt, streelde de ekster - en ziet! kindekes, de ekster stond vertooverd in een arend met vleugels zóó breed.
- ‘Kruip er op’ - beval de Heilige.
| |
| |
En Jan kroop er schrijlings op; en de arend sloeg zijn vleugels open, en vloog omhoog den berg op van Nikskedoeneslapia.
En thuis bakte moederke twee pannekoeken, één voor zichzelf, en één voor Jan, als hij kasueel thuis kwam... maar Jan kwam niet thuis, en moederke gaf den koek weg aan een oud bedelvrouwke.
En Jan vloog, vloog, vloog. En met zijn hielen als met sporen zat hij maar tegen den arend te stampen, te stampen, te stampen om vooruit.
Tot er plots een allemachtige groote arend bijkwam en riep:
- ‘Dag man te paard!’ - en met zijn sterken bek greep hij Jan bij zijn kraag, hief hem uit het zadel op, liet hem los!...
- ‘MOEDER!!’ -
En Jan ging me 'ne gang van rappigheid... Maar opeens kwam Sint-Gaspard door de lucht gezweefd en riep:
- ‘Johannes, grijp mijn stok vast!’ -
Jan greep vast - en hij had wel een razende slang vastgegrepen... En vooraleer hij het zelf wist, want zoo bezig was Jan met te tuimelen en te tuimelen, stond hij op den bergtop... op Nikskedoeneslapia!’ -
En wat zag hij daar?... Een ouwe tooverheks met op haar armen een zwarten kater.
- ‘Wat moet ge hebben?’ - beet hem de tooverheks met haar lange tanden toe.
| |
| |
- ‘Ben ik hier op Nikskedoeneslapia?’ vroeg Jan een beetje bang.
- ‘Wat!’ riep de tooverheks, ‘Nikskedoeneslapia? Een tooverheks en 'ne zwarte kater slapen nooit!’ - En de kater blies en brieschte lijk een fleschje spuitwater, - van koleire.
Jan keek rond, en omhoog, en zag plots hoog in den hemel een grooten gouden bol hangen, zoo maar hangen om te pakken.
- ‘Dat's Goudenzilverrapia!’ - zei Jan. ‘Kon ik daar maar geraken!’ -
't Woord was nog niet koud van zijn lippen, of daar stond naast hem een schoone heer, een bisschop, met een gouden mantel aan, en een diamanten mijter op. Jan verschoot dat hij gaapte.
- ‘Dag vriend Johannes’ zei de bisschop, ‘ik ben Sint-Baltazar, een van de drie Koningen. En gij wilt daarboven op dien gouden bol?’ -
- ‘Ja, Sint-Baltazar’ zei Jan beleefd, ‘maar 'k en heb geen vliegmachien.’ -
- ‘Ik zal u een vliegmachien schenken’, zei de Heilige, ‘maar ook een raadsel; en dan moogt ge kiezen tusschen de twee: Daar is iets dat iedereen van doen heeft, dat iedereen geeft, en dat niemand wil aannemen. Wat is dat?’ -
Jan peinsde een stondeke na, en zei: ‘Geef me maar een vliegmachien.’ -
Sint-Baltazar pinkte een oogje tot de tooverheks, streelde den kater - en ziet! kindekes, de kater stond
| |
| |
vertooverd in een vliegmachientje met vleugels en een stuurwieltje in een bakske. -
- ‘Kruip in 't bakske’ - beval de Heilige. Jan kroop in 't bakske, draaide 't stuurwieltje - en vloog... vloog... vloog omhoog naar Goudenzilverrapia.
En thuis bakte moederke twee pannekoeken, één voor zichzelf en één voor Jan, als hij kasueel thuis kwam... Maar Jan kwam niet thuis, en moederke gaf den koek weg aan een oud bedelvrouwke.
En Jan vloog, vloog, vloog. En met zijn handen op 't stuurwieltje zat hij maar te draaien, te draaien, te draaien om vooruit.
Tot er plots een allemachtig groot vliegmachien voorbij snorde, waaruit een stem riep:
- ‘Dag man in een bakske!’ - en 't bakske kreeg 'ne stoot en Jan zijn machientje tuimelde 't onderste boven en Jan eruit... en naar beneden!...
- ‘MOEDER!!’ -
En Jan ging me 'ne gang van rappigheid... Maar opeens kwam Sint-Baltazar aangezweefd door de lucht en riep:
- ‘Johannes, grijp mijn staf vast!’ -
Jan greep vast - en hij had wel een brieschenden leeuw vastgepakt... En vooraleer hij het zelf wist - want zoo bezig was hij met te slingeren dat hij bijna een knoop in zijn beenen slingerde - stond hij op den gouden bol... op Goudenzilverrapia! En wat zag hij daar? Een manneke amper een knie hoog,
| |
| |
dat met een bezemke bezig was den gouden bol te schuren.
- ‘Is dat hier Goudenzilverrapia?’ - vroeg Jan.
- ‘Wat!’ schaterde 't manneke, ‘Goudenzilverrapia?... Ge zit in de maan!... En zie maar dat ge weg komt, of ik schar u bij uwen nek, en ik smijt u naar de starren!’ -
Maar Jan was niet bang van zoo'n manemanneke, amper een knie hoog, en lachte luid... Maar 't manneke stond op, en stiet zijn bezem in Jan zijn gezicht... stillekes, en rap, stootje na stootje... en Jan, natuurlijk week achteruit, voetje voor voetje, - helaas! één voetje te ver - en over den boord heen van de maan sloeg Jan achterover en viel... viel... viel... hals over kop!... en hij hoorde dat duivelsche manemanneke schaterlachen van plezier... En Jan viel maar... en viel... en viel...
En thuis bakte moederke twee pannekoeken, één voor zichzelf, en één voor Jan, als hij kasueel thuis kwam...
En Jan valt bots het Kutteke kapot, en plat in de koekepan... Moederke verschoot, natuurlijk... herkende Jan, en riep: ‘Krijg hem zoo maar thuis!’ -
En Jan bleef een stondeke neerzitten in de pan, met een korten adem van 't blazen, en een mank been van 't vallen; en toen stond hij op, geel van de eieren, wit van de bloem, rood van de blijdschap, en pakte zijn moederke vast, en ze dansten saam, Jan
| |
| |
met zijn mank been en moederke met een rhumatiek been, 'ne flikker op de stukken van hun hutje - terwijl Jan zong, zot genoeg:
- ‘Vlak bij hier, daar ligt er een land
Juist een landeke naar mijnen tand,
Thuis bij moeder is 't plezant;
En toen ze moe gedanst waren, zei Jan:
- ‘En nu, moederke, wil ik u een raadsel geven... Daar is iets dat iedereen van doen heeft, dat iedereen geeft, en dat niemand wil aannemen. Wat is dat?’ -
En Jan, die sukkelaar! meende dat moeder zijn raadsel niet raden zou! Maar moederke lachte en zei:
- ‘Jan, houd 'ns goed uw ooren open’... -
En Jan trok zijn twee ooren ver-uit als blaffetuurkes.
- ‘Dat is: Goeie raad!’ - zei Moederke.
- ‘'t Is podoesj' waar!’ - riep Jan, die 't nu wist wat iedereen van doen heeft, wat iedereen geeft, en wat niemand wil aannemen.
- ‘En vooral’ zei Moederken ‘als die goeie raad van uw eigen Moeder komt.’ -
En... dordemiedo!...
|
|