| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
De drie kemels
In de woestijn, heel lang geleden en heel verre van hier, woonde 'ne vader met zijn drie zonen; en die vader had in heel de wereld niets anders dan zijn drie zonen en de tent waarin ze saamwoonden. En de drie zonen hieten Atsjie, Atsja, Atsjoe; en Atsjie was de oudste en was wit; en Atsja was tusschen-in en was zwart; en Atsjoe was de jongste en was mank. Maar, zei zijn vader altijd, als hij Atsjoe wilde troosten, mank zijn is niets, goeie jongen,
| |
| |
als het de menschen maar niet zien, en vooral als ge recht door 't leven gaat.
En de vader had ook nog drie kemels - drie kemels uit de woestijn: 'ne witte, 'ne zwarte, 'ne manke. Dat klopte juist met de zonen zelf. En de witte kemel hiet Kif; en de zwarte hiet Kaf en de manke hiet Koef.
En de vader had ook nog, hier in zijn hoofd, een potteke wijsheid zitten - wijsheid uit de woestijn.
En zoo zaten ze daar gezeven te gaar, vader, zonen, kemels, te boeren, - zooals ze boeren in de woestijn...
Maar op een avond zei de vader; Ik ben niet heel zjust - en hij ging in de tent op een bussel stroo liggen, en rond den bussel stroo kwamen de drie zonen en de drie kemels staan: eerst Atsjie, en naast Atsjie Kif; en naast Kif Atsja, en naast Atsja Kaf; en naast Kaf Atsjoe, en naast Atsjoe Koef en naast Koef Atsjie, - zoo, gezeven in den ronde-rondom den vader op den bussel stroo.
En de vader liet nu zijn oogen gaan op den ronderondom, en hij kuchte 'ne keer en sprak zoo, stillekes:
- ‘Witte Atsjie krijgt witten Kif; en zwarte Atsja krijgt zwarten Kaf; en manke Atsjoe krijgt manken Koef... en luistert nu allen naar 't liedeke dat ik u zingen zal’...
En hij zong heel stillekes:
| |
| |
- ‘Hoedt kemel kemel kemeltje-lief
voor manneke-maan en duivel en dief!
Al die hun kemel verliezen,
loopen van 't gras naar de biezen!
Zoo klonk dit liedje - een liedje uit de woestijn...
En toen vader dit liedje gezongen had, héél stillekes, toen deed hij opeens iet dat hij nog nooit had gedaan, en nooit meer doen zou, en dat hij niet gaarne deed, en toch deed: hij stierf.
En toen nu de zonen hun vader wilden begraven en het lijk opnamen van den bussel stroo, vonden zij onder het hoofd een papier gevouwen, en op dit papier stond geschreven met een potlood, een potlood uit de woestijn: ‘Dit is mijn testament; en het mag maar opengevouwen op den 10n dag na mijn begrafenis.’ - En Atsjie stak het testament vast tegen de tent, en ze begroeven hun vader naast zijn eigen vader en zijn grootvader, op 't kerkhof, een kerkhof in de woestijn.
En toen ze van de uitvaart terug thuis kwamen, bekeek witte Atsjie zijn witten Kif, en hij peinsde zoo: ‘'ne Goeie kemel is 't, want zijn vier pooten staan hem onder 't lijf.’ -
En zwarte Atsja bekeek zijn zwarten kemel Kaf, en hij peinsde zoo: ‘'ne Goeie kemel is 't, want zijn kop staat van voren.’ -
En manke Atsjoe bekeek zijn manken kemel Koef,
| |
| |
en hij peinsde zoo: ‘'ne Goeie kemel is 't, want zijn staart staat van achter.’ -
En elk van de drie nu ging op 'ne steen zitten, honderd stappen van malkander; en daar zoo, met het hoofd in de handen, zaten ze na te peinzen op wat manier elk zijn kemel bewaren zou - en na wat peinzens kwamen ze saam, en Atsjie stak, zooals een geleerde, 'ne vinger op zijn voorhoofd, en hij zei:
- ‘Ik weet het. Moet witte Kif bij mij blijven, dan blijft hij toch; moet witte Kif bij mij niet blijven, dan blijft hij toch niet’... En hij liet witten Kif los en wild loopen, zooals het witten Kif zelf geliefde... en drie dagen lang bleef witte Kif in de buurt van de tent; maar den nacht daarop, terwijl de drie broers en Kaf en Koef sliepen, en de maan heel laag hing, zag witte Kif in de maan het manneke met zijn mutsaard op den schouder; en witte Kif meende dat die mutsaard 'ne wrong hooi was, en in zijn kemelsmaag hoorde hij een stem: ‘Pak dat hooi! pak dat hooi!’ - en witte Kif liep naar 't hooi; dat is: naar de maan; dat is: verloren; want wie in de woestijn naar de maan loopt, die loopt verloren!
En in den morgen, ja! wat kon witte Atsjie die zijn witten Kif kwijt was, anders doen dan stillekes zingen met snotsnikkende stem:
- ‘Hoedt kemel kemel kemeltje-lief
voor manneke-maan en duivel en dief!
| |
| |
Al die hun kemel verliezen,
loopen van 't gras naar de biezen!
En zwarte Atsja had het anders berekend; en hij zei, met zijn handen over zijn borst gekruist: ‘Ik zal zwarten Kaf aan O.L. Heer toevertrouwen en dan los en wild laten loopen zooals het zwarten Kaf zelf gelieft.’ - En hij deed zoo, en vertrouwde Kaf aan O.L. Heer toe en liet hem loopen los en wild. En zes dagen lang liep zwarte Kaf in de buurt van de tent; en den nacht daarop, terwijl de broers en Koef sliepen, kwam een dief daarlangs, die van zin was zes zakjes zeep te gaan koopen verder-op in de woestijn, en hij dacht juist, toen hij zwarten Kaf daar wandelen zag, dat een kemel hem zóó te pas zou komen om de zakjes zeep te dragen, en hij maakte zijn gordel los, knoopte hem onder den nek van zwarten Kaf - en zwarte Kaf ging mee om zeep; dat is: verloren; want wie in de woestijn om zeep gaat, die is verloren.
En in den morgen, ja! wat kon zwarte Atsja, die zijn zwarten Kaf kwijt was, anders doen dan stillekes zingen met snotsnikkende stem:
- ‘Hoedt kemel kemel kemeltje-lief
voor manneke-maan en duivel en dief!
Al die hun kemel verliezen,
loopen van 't gras naar de biezen!
| |
| |
En manke Atsjoe had het nog anders berekend; en hij zei, met zijn oogen omhoog: ‘Ik zal manken Koef aan O.L. Heer toevertrouwen, en in de tent houden, met 'ne poot aan 'ne paal gebonden’... En hij deed zoo, en sloeg 'ne paal diep in den grond binnen de tent, en bond manken Koef aan den paal met een sterke koord en beval hem aan O.L.H.’...
En negen dagen en negen nachten stond manke Koef alzoo met zijn poot aan den paal gebonden; en den nacht daarop, terwijl de broers sliepen glinsterde de maan doorheen een spleet in de oogen van manken Koef, en Koef zag het manneke in de maan met zijn mutsaard op de schouders, en Koef ook meende dat het 'ne wrong hooi was - wou er naar toe en trok en trok aan zijn pootje en aan zijn paaltje... maar 't kwam niet los - en plots was de maan voorbij...
En pas daarop keek een dief door de spleet, - een dief, die verder-op in de woestijn zes zakjes zeep koopen ging, en die meende dat die kemel, daar, hem zóó te pas zou komen om de zakjes zeep te dragen, - en de dief stak een arm door de spleet en greep manken Koef bij zijn oor vast - en trok! en trok! en trok! - en manke Koef wou gaarne genoeg mee, - en trok! en trok! en trok! aan zijn paaltje en aan zijn pootje... maar 't kwam niet los... en de dief liet toen zelf los en vloekte 'ne vloek, 'ne vloek uit de woestijn; - en moest alleen om zeep.
En pas daarop keek de duivel zelf door de spleet
| |
| |
van de tent en wilde met zijn vurige oogen manken Koef betooveren; maar Koef spuwde een pak speeksel, - speeksel uit de woestijn... en kemels kùnnen speeken! den duivel vlak in zijn oogen dat de twee vuurtjes uit vlogen en de duivel weg!
En in den morgen, ja! wat kon manke Atsjoe die zijn manken Koef niet kwijt was, al anders doen dan blij en luide zingen:
- ‘Hoedt kemel kemel kemeltje-lief
voor manneke-maan en duivel en dief!
Al die hun kemel verliezen,
loopen van 't gras naar de biezen!
En manke Atsjoe zong het liedje tweemaal, omdat er in de woestijn een spreekwoord is, dat zegt: ‘Wie zijn kemel negen dagen lang bewaart, bewaart hem tot 't einde van zijn leven’... Van wíens leven, dat zegt het spreekwoord niet; maar het is een spreekwoord - uit de woestijn...
En nu waren de negen dagen voorbij sinds de begrafenis van den vader, en Atsjie nam het testament van den tentekant, zat met zijn broers Atsja en Atsjoe in een driehoekske in de tent neer met Koef erbij, en vouwde 't papiertje open... En hij las:
- ‘Zooals ik mijn eigen ras ken, zit het hem aldus: Witte Atsjie zijn witte kemel Kif is naar de maan!
Natuurlijk!
| |
| |
Zwarte Atsja zijn zwarte kemel Kaf is om zeep!
Van eigen!
Manke Atsjoe zijn manke kemel Koef is behouden!...
Dat's pront!
Bedenkt nu dit: K is H.’ -
En dat testament kwam heel en gansch uit het potteke wijsheid - wijsheid uit de woestijn, - dat in het hoofd van vader zat, toen hij nog leefde...
En dat testament begrepen de drie broers opperbest, vooral Atsjie en Atsja... Alleen 't allerleste, - dat begrepen ze niet: K is H. En ze vroegen mekaar af: ‘Wat mag dit wel beteekenen?’ - Tot Atsjoe opeens voorstelde, dat ze saam naar den ouden eremijt zouden gaan, die veel verder-op in de woestijn woonde - en die naar den praat van de straat zoo wijs was als de woestijn droog en de hemel hoog. En wat die man niet wist, dat was de moeite niet waard om te weten.
Zoo gezegd, zoo gedaan. En Atsjoe stelde voor manken Koef mee te nemen; maar zijn twee broers lachten ermee: ‘Wat! met 'ne manken kemel door de woestijn!’ - Maar Atsjoe zei:
- ‘Beter 'ne manke kemel dan geen kemel; en met 'ne manken kemel geraakt ge verder dan zonder kemel.’ - Wat waar is, vooral in de woestijn.
En zoo reden ze dan naar den ouden eremijt - en elk op zijn beurt mocht een poozeke rijden op manken Atsjoe...
| |
| |
En drie dagen en drie nachten later kwamen ze bij de tent van den eremijt... En ze zagen seffens dat deze eremijt zoo oud was dat de schimmel erop lag, - en zoo geleerd, dat hij een grooten bril droeg en er over heen keek... En toen Atsjie wilde spreken en 't geval uitleggen zei de eremijt:
- ‘Zwijgt alle drie! 'k Weet er alles van...
‘Witte Atsjie, uw kemel Kif is naar de maan...
Natuurlijk!...
‘want 'ne kemel moogt ge niet laten los en wild loopen...
Zwarte Atsja, uw zwarte kemel Kaf is om zeep...
Van eigen!...
want 'ne kemel moogt ge niet aan God toevertrouwen, en hem daarna maar laten loopen los en wild...
‘Manke Atsjoe, uw manke kemel Koef is behouden... Dat's pront!... want 'ne kemel behoudt ge als gij hem aan O.L. Heer toevertrouwt en zelf dan ook uw best doet om den kemel te behouden...
En gaat nu weer naar huis!... En een almoes kan ik u niet geven, maar wel een goeien raad: O.L. Heer kan alles, maar Hij doet het niet gaarne alleen... vaartwel.’ -
En de eremijt keerde zich om, of de zaak geklonken was en af, - maar toen vroeg manke Atsjoe en toonde het testament:
- ‘En goede eremijt, wat beteekent dit hier: K is H?’
| |
| |
- ‘O!’ glimlachte de wijze man, ‘weet ge dat niet?... Luistert!...’
En met zoo een oude, zware stem, die zoo schoon klinkt, vooral in de woestijn, zong hij:
- ‘Hoedt hemel hemel hemeltje-lief
voor manneke-maan en duivel en dief!
Al die hun hemel verliezen,
loopen van 't gras naar de biezen!
't is kwijt voor altijd!’ -
En toen gingen ze naar huis terug, - en elk mocht een poozeke rijden op manken Atsjoe... En van toen af voelde ieder van de drie, dat ze elk in hun hoofd wat hadden meegekregen uit dat potteke wijsheid, - wijsheid uit de woestijn, - dat in het hoofd van vader zat, toen hij nog leefde...
En... dordemiedo!...
|
|