| |
| |
| |
...en Proke vertelde van:
| |
Potje Baloe en den zwarten kater
Potje Baloe was lijkbidder op de parochie; en hij mankte met zijn linkerpootje, en dat 's geen zonde; en hij had een bultje, en dat 's ook geen zonde; en hij kon soms koleirig worden; en dat is zonde.
Vooral, als hij een borreltje weg had, dan kon hij koleirig zijn als een heet duiveltje; en dan speelde hij op zijn pootje, en Potje wist niet hoe belachelijk het is op een krom pootje te spelen. Maar als de wind dan weer voorbij was en zijn razernij over, en dat zijn moeder zei; ‘Potje! Potje! hoe kunt ge toch zoo koleirig zijn!’ - dan lachte Potje; want als
| |
| |
Potje niet koleirig was, dan was er geen beter Potje te vinden, - en Potje zei: ‘Och! moeder! Klein potjes koken gemakkelijk over!’
Maar op 'ne keer, dat Potje weer zoo koleirig was als een wesp in een doornhaag, zei zijn moeder zoo: ‘Potje! Potje! de Zwarte Kater zal u wel eens vasthebben!’ - ‘Hij zal nie!’ - ketterde Potje.
Wel, kindekes, hij zou wel!
Die Zwarte Kater, moet ge weten, was een groote, vervaarlijke kat, zwart als pek, en met oogen als vuurbollen; en hij zat op 't kerkhof. Maar hij was niet te zien dan 's nachts, en dan moest ge nog een borreltje uithebben, en hoe zatter ge waart, hoe zwarter de Kater was en hoe gloeiiger zijn oogen. 't Was de veldwachter, die hem 't lest gezien had, toen hij terugkwam van de revue, en van toen af, drie maanden lang, kwam de veldwachter altijd van de revue terug langs de binnenwegen.
En nu was er op de parochie weer een elfurenlijk geweest en Potje had veel drinkgeld gekregen. En 's avonds zat Potje weer te proeven in 't Wit Paard; zoo maar te proeven, alleen, en solo te zingen:
- ‘'n Borrel om tegen te plinken,
en twee om santee mee te klinken,
en drie om 'nen derde te drinken.
De menschen zeggen: helaas!
Maar 'k laat 't aan mijn hartje niet voelen;
en vier om me' moed mee te koelen,
en vijf om me' mond mee te spoelen!
schenk er nog eentje! baas!’
| |
| |
En de baas schonk, en Potje dronk. Want zei de baas: - ‘De borreltjes zijn toch zoo klein, Potje!’ - En Potje zei met een troost: - ‘Dat 's niks, baas; de flesch is zooveel te grooter.’
En eindelijk ging Potje naar huis; en in den maneschijn, Potje hinkelde op zijn mank pootje. En zat, mijnheerkes!... Drie manen zag hij in den hemel staan, en Potje stond er op te dubben: ‘In de week stonden er maar twee’ zeeverde Potje. ‘Enfin’ zei Potje in 't Fransch, ‘ze moeten het zelf maar weten.’ - En elke tien stappen sprong Potje omhoog, want al de boomen lagen dwars over den steenweg omver. Maar Potje was te krimineel zat om te zien dat het maar de schaduw was van de boomen, en al de boomen stonden allemaal schoon recht omhoog. En al zes keeren was hij bij 't springen gevallen, en toen hij den zevenden keer moest recht kruipen, ketterde Potje zoo: ‘'k Ga podoesj den kantonnier uit zijn bed halen!’ - en juist sloeg het middernacht op den toren; en de wind suisde in de boomen; ssst!... Ssst suisde de wind in de boomen. En opeens, vlak tegen 't muurke van 't kerkhof... zit me daar?... Podoesj!... 't Is hem!... de Zwarte Kater!... Daar zat hij, vlak tegen 't muurke, in den maneschijn, neven zijn staart, pekzwart, en zijn oogen stonden als vuur... En Potje bang!... En stillekes trok Potje 't kerkhof binnen. Maar dat zat juist in de klink van den Kater en dat was juist wat de Kater wenschte. En Potje schrankelde tus- | |
| |
schen de kruiskes door en keek over zijn scheeven schouder, of de Kater meekwam... en de Kater kwam mee!... En de wind waaide: ‘Oe! oe!’... En de Kater deed: ‘foe! foe!’ - en 't was persies of heel de wereld riep: ‘Baloe-oe!’... En Potje zuchtte maar: ‘Podoesj! podoesj!’... en zijn hart stond zoo koud als ijs... Maar opeens schoot hij in zijn koleire en zijn fraksken uit, en riep: ‘Smerige Kater, kom hier, dat ik u’... Maar fffoe! zei de Kater en vloog op Potje zijn bult lijk 'ne koetsier op zijn sjees en krabde zijn nagelpootjes in Potje zijn hair: ‘foe! foe!’ - En Potje
deed zijn oogen toe van schrik en van de pijn... en toen hij ze weer opendeed, stond daar rond hem een ronde van dertien geraamten, elk met een wit beddelaken om... en Potje stond in 't midden, met den Kater op zijn bultje! - ‘Vergiffenis!’ - zuchtte Potje, maar daar was geen vergiffenis mee gemoeid; en de dertien geraamten gaven malkander een knokelhand en begonnen nu op stap te stappen in een krans rond Potje, en hun geraamte rammelde als stokken - en ze mankten allemaal persies lijk Potje zelf: en ze zongen op maat, al stappend, en rammelend, terwijl de Kater op Potjes bultje, de maat sloeg:
- ‘En zóó trekt Potje zijn pooteke bij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
Potje-dom, Potje-krom stapt scheef in de rij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
| |
| |
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Podoesj!’ - zei Potje, en zijn koleire begon opnieuw te werken. Maar de Kater blaasde: ffoe! - En de heksenmarsch stapte voort in den rondedans:
- ‘Hij draagt er nog een bulteke bij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
een scheeve schouw op een ouwe abdij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Po-podoesj!’ - zei Potje weer en broebelde van koleire. Maar de Kater blaasde: ffoe! ffoe! En de heksen:
- ‘Hij boebelt er nog een borreltje bij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
een flesch voor den baljuw, een vatje voor mij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Po-podoesj!’ - kookte en kiste Potje van koleire; maar ‘fffoe ffoe ffoe’ poefte de Kater, En ze zongen weeral een stroofje:
| |
| |
- ‘Hij kookt en kist van de razernij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
hij zoekt met de spoken fikfakkerij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
En dat is het liedje van d' hekserij!’
- ‘Pod... 'k Doe malheuren!’ - brulde Potje, en ditmaal had de Kater geen tijd om te poeffen; want zóó rap scharde Potje 't spokebeest bij den pels, en brieschend van koleire, sloeg hij er slingerslag mee boven zijn hoofd, links, rechts, in den ronde, onder de geraamten, en hij keef en ketterde: ‘Podoesj! podoesj!’ - Ik zeg: 't was een rappigheid van belang!
Maar 't was vooral een dommigheid van belang.
Want, kindekes, Potje sloeg gaten in de lucht en kreeg geen enkel spook te raken. En daarbij, nooit! maar nooit moogt ge met een Kater naar spoken slaan; want dan zijt ge veroordeeld om den spokendans mee te dansen. En daarom, Potje moest mee dansen!... En de koningin van de spoken zei zoo: ‘Potje, laat onzen Kater los!’ - En Potje liet hem los, van schrik. En een ander spook begon den Kater te streelen, omdat hij zoo miauwde van de pijn. Maar de koningin zei weer, en ze deed juist de stem van Potje na, als hij lijken ging bidden op de parochie:
| |
| |
- ‘Spokezusters, ge wordt verzocht op den lijkdienst van Potje Baloe!’...
En Potje wilde sterven van schrik, maar hij had den tijd niet, want de Koningin greep Potje bij zijn schabbernak, - en die pakte géén gaten in de lucht! - en ze stelde Potje schoonekes in 't midden lijk een postuurken op de schouw, en al de spoken stonden nu schoonekes in den ronde, en ze lachten, lachten dat hun tanden ratelden in hun kinnebakken, en de Koningin zei:
- ‘Potje! nu gaan we dansen! en meedansen, as-je blief!’
En dat was heel beleefd gezegd, zooals ge hoort, met een as-je blief, maar Potje was niet scheutig op zoo 'n beleefdheid.
Potje hield zijn hart vast, toen ze begonnen te zingen en te dansen, maar Potje danste mee!... En al dansende op hun knokeknieën, zongen ze nu 't liedje van den heksedans, en de Kater zat er vlak bij, en sloeg de maat met twee groote beenderen, op een doodskop:
- ‘We zullen zijn haireke trekken;
en maken daar koôrekes van;
we zullen de koorekes rekken,
Haireke haireke haireke trek!
En al de spoken zwegen een stondeke en elk, de
| |
| |
een na de ander, kwam eens trekken aan Potjes hair. En ze trokken zwak door.
- ‘Tweede leiseke!’ - riep de kwaaie Koningin... - ‘En dansen Potje!’
- ‘We zullen zijn velleke stroopen;
en maken daar schoenekes van;
we zullen de schoentjes verkoopen,
Velleke velleke velleke stroop!
En elk spook kwam met Potjes ooren trekken, alsof ze waarlijk het vel wilden hebben...
- ‘Derde leiseke! - En schoonekes dansen, Potje! - En wat hooger, as-je blief, en wat rapper, as-je blief, en wat plezanter, as-je blief!’
- ‘We zullen zijn koppeke kappen;
en maken daar kippekap van;
we zullen de beenen verlappen
aan 'ne Jood van Amsterdam!
Koppeke koppeke koppeke kap!...
En toen viel Potje in malkander, met zijn gezicht in 't zand - en hij zuchtte:
- ‘Moeder!... Moeder!... Genade!... vergiffenis!’
En zoo bleef hij liggen, en hij dierf niet opkijken, en hij dacht dat de spokebijl ging vallen, in zijn
| |
| |
hals, en hij zuchtte maar toe: ‘Moeder! moeder! vergiffenis!’
En nu was het gemeend, kindekes, echt gemeend!
En hoe lang hij daar lag, dat wist hij zelf niet; maar hij hoorde opeens, vlak bij, de stem van den veldwachter, die zei:
- ‘Hier ligt hij met zijn zatte broek!’
En Potje keek op, en hij keek verbaasd, want de Kater en de spoken waren weg; en de kruiskes van 't kerkhof stonden daar zooals altijd, en de zon kwam op, en daar stond zijn moederke en de veldwachter.
- ‘Vooruit, zat mensch!’ - zei de veldwachter.
Maar Potje zweeg nog, en hij kon zijn ooren en zijn oogen niet gelooven.
- ‘Potje toch’ zei zijn moeder, en 't goeie mensch weende, ‘wij hebben den heelen nacht naar u gezocht!’
- ‘Vooruit’ zei de veldwachter, ‘of een proces!’
- ‘Kom, Potje!’ - zei zijn moeder meewarig... ‘Po-o-otje toch!’ - snikte ze.
En ze hielpen Potje omhoog... en Potje viel van 't een verschot in 't ander, want nu zag hij daar vlak naast hem, een wit lammeke staan, met een blauw bloemeke in zijn mond.
- ‘Wat is dat?...’ gilde Potje.
- ‘Watte?’ - zei de veldwachter.
| |
| |
- ‘Dat... wit... lammeke... daar?’
- ‘Ge kekt gelèk een wit lammeke!’ - zei de veldwachter. En ze dachten nu dat Potje stapelgek was, want niemand zag daar een wit lammeke staan. Maar Potje wel; Potje had wel goed gezien; en zot was hij niet. En zat ook niet. Want de spoken hadden er de zattigheid wel uit gekregen.
En toen gingen ze naar huis, en moeder hield Potje bij zijn arm vast, en snikte maar: ‘P-o-otje toch!’ - En de veldwachter zei:
- ‘Potje, toekomenden keer krijgt ge 'nen tutter en botermelk!’... En hij bekeek Potje, zóó, met een scheef oog, vol verachting, en hij zei: ‘Da wul drinken, en 't kan er niet tegen’...
Maar Potje hoorde of zag niets; hij zag maar alleen dat sneeuw-wit lammeke daar, vlak vóór zijn voeten, met dat blauwe bloemeke...
En zoo kwamen ze thuis.
- ‘Dank u wel, veldwachter’ - zei moederke geroerd.
- ‘Allo, amuseert u’ zei de veldwachter; ‘tot den komenden keer.’ - En weg.
- ‘En waar is 't lammeke?’ - vroeg Potje en keek rond. Maar ook het lammeke was verdwenen.
- ‘Maar Potje toch! - mijn Potje toch!’ - stilde zijn moederke; ‘ga nu slapen, Potje.’
Maar Potje wilde eerst alles vertellen, wat er op 't kerkhof gebeurd was; en hij vertelde 't met zóó
| |
| |
'n hart, dat zijn moeder het wel moest gelooven. En toen zag zijn moeder de waarheid! de gansche waarheid!...
- ‘En wie was die Zwarte Kater,’ - vroeg Potje, ‘moeder?’
- ‘Dat 's uw konsjientie, kind!’ zei moeder, ‘als ge bedronken zijt... en koleirig!’
- ‘En dat wit lammeke?’
- ‘Dat 's uw konsjientie, kind! als ge vergiffenis vraagt, uit den grond van uw hart.’
En nu zag Potje ook de waarheid! de gansche waarheid!
En Potje stond nu recht en hief een hand omhoog, zóó.
- ‘Moeder’ zei Potje, ‘ge moogt me gelooven! Ik drink nooit meer! en ik wil geen koleire meer kennen!’
En toen vielen ze malkander om den hals!
En 's anderdaags ging Potje te biechten, en hij kreeg van den pastoor een schoon sermoen mee...
En Potje zei: ‘Ik zal 't doen, Mr Pastoor, ik zal 't doen!’...
- ‘Goed, kind’ zei de Pastoor, ‘en làten ook, nie waar?’
- ‘Ja, ja, laten ook, Mr Pastoor’ zei Potje, ‘ge moogt er op rekenen!’
En van dien dag af, kindekes, was er onder al de bestgoeie Potjes van de wereld geen bestbeter Potje, geen zoeter Potje, geen heiliger Potje, en dus, geen
| |
| |
blijer Potje dan Potje Baloe. En meer dan eens zei de Pastor, op zijn preekstoel:
- ‘Ik ken hier iemand, en ik zie hem zitten, die van verre is teruggekomen, van héél verre, en die nu het exempel is, - wat zeg ik? - het voorbeeld van de parochie.’ - En iedereen wist dat hij van Potje sprak; en Potje zat daar, naast zijn moederke, onder den preekstoel, met zijn oogen hard toegenepen, zóó; maar zijn moederke was zoo fier als spurrie in een mikske.
En dan keek de; Pastor ook eens schuins weg naar 't klokkenhuis, achteraan in de kerk, waar de veldwachter stond met strooper Wittem en molenaar Baks, en hij veranderde van stem en sprak zoo heel zwaar en langzaam:
- ‘Maar ik ken ook iemand, die maar doorgaat met zotte haver te zaaien. Die zal ook wel eens uitrijden met den Zwarten Kater!... Ik wensch het hem! Dan zal hij, naar ik verhope, misschien ook het witte lammeke te zien krijgen!’
En later in 't leven, hield Potje natuurlijk zijn krom pootje en zijn bultje, maar hij mankte voortaan zoo schoon en zijn bultje was voortaan zoo lief, dat al de menschen van de parochie jaloersch waren; en soms ook ging hij nog eens koleirig worden, maar seffens overwon hij zijn hart, pakte zijn moederke vast, en danste er een flikkertje mee rond op den haard, - al zingend en lachend:
| |
| |
- ‘En zoo trekt Potje zijn pooteke bij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
zijn bultje hangt een beetjen op zij;
trap één, trap twee en trappeke drij;
Potje Baloe en zijn moeiken erbij!’
En later stierf Potje. En toen Potje werd begraven, stak overal de vaan uit, met een zwart strikske. En Mijnheer Pastoor zong zelf de Mis.
En... dordemiedo!...
|
|