| |
| |
| |
Proke Plebs over:
beiaardiers
bruine paters en
kraaiende haantjes
- Ja, ziet ge, Van den Bemde, of ik viool kan spelen?... dat weet ik niet. Want d'abord, 'k heb nooit geprobeerd en ten tweede, ik ken geen muziek.
't Is teenemaal een andere vraag, of ik gaarne viool hoor... 'k Zou zeggen: Jawel... Toch, ik hoor liever...
Luister. Zoo is 't:
Ieder gaat met zijn hart uit naar zijn eigen instrument. Juist lijk ieder mensch maar één besten hoed heeft, en één lekker pijpje, zoo heeft ieder mensch
| |
| |
ook één instrument, dat hij boven alles liefheeft, en waarvoor hij simpelweg, al sterft hij van honger, zijn eten laat staan.
En naar mijn schatting nu: tuba's, dat's brouwersmuziek; klarinetten, dat 's teringachtig; violen, katachtig; piano's, schamoteerachtig; obo's, scheperachtig; orgels, te grootsch; harmonika's, te weverachtig; trommels, te tamboersch...
Mij, - geef me 'nen beiaardier... Geef me 'nen beiaardier, zeg ik, en ik wil naar Poppel gaan wonen...
(pooze)
Natuur, 'k had vroeger al eens een beiaardier bezig gezien; en schoon is 't wel... Hij zit op 'nen stoel, in zijn hemdsmouwen; en hij slaat maar, hij slaat maar op houtjes... 't Klinkt...
Maar ik ben verleden maand te Mechelen geweest... met deze mijn eigen ooren van den genaamden Proke Plebs, heb ik Meester Jef Denyn hooren spelen...
Ik zei zoo tot mijn vrouw: ‘Mieke, zei ik, Mieke Meulemans, kom, we gaan eens naar Mechelen... 'ne Mensch is maar eens in zijn leven vijf en twintig jaar getrouwd... En Tante Ko zal wel op de kinderen passen.’
En schoon gewasschen, Van den Bemde, en alle fatsoen netjes op zijn plooi; en de kinders een kusken en een kruiske; en een tiketje; en den trein; en
| |
| |
sjoem sjoem sjoem!... weg-wa-ren-wij - en we stonden te Mechelen.
We stonden te Mechelen, in een eng straatje, tusschen veel ander menschen en Amerikanen; en we stonden te wachten en te kijken en keken naar den toren... Machtig schoon, Van den Bemde.
't Begon zoo al stillékens-aan avond te worden, grijsachtig; en de maan loerde van achter een wolkje... En héél stil was 't in de lucht; alsof ze boven in de wind-kooperatief bevel hadden gekregen: Wijs zijn dezen avond; en ziet dat ik niemand hoor, want Meester Denyn gaat spelen!...
En hij begon... Ta-ling... ta-ling... boem...
Maar sapperdeboere, Van den Bemde!... Van den eersten slag af, 'n swing op mijn oor, en 'nen opper kut op mijn hart, - hij had me liggen... Knock-out.
- ‘Mieke, zeg ik, Mieke Meulemans, houd mijn ziel mee vast... of ik geraak niet meer heel thuis.’ -
- ‘Jsssjt!’ zegt 'nen Amerikaan op zijn Engelsch. Ik zweeg... niet omdat die geschoren Amerikaan jssst zei, maar omdat Jef Denyn speelde... Want, Van den Bemde, tot mijn laatsten ademsnik zal ik het zweren: 'k Voel meer respekt voor 'ne man, die op 'ne lagen stoel zit met een hoog ideaal in zijn hart, dan voor 'ne man, die in een otto rijdt met 'nen hoogen wissel op zak. Voert!...
't Was een gebed eerst!... En als ik me dat herinner, - als 't u belieft, Jan, zwijg!... en doe uw gezicht weg... Heere! Wat bidden wij menschen al- | |
| |
lemaal miserabel, als klokken beginnen te bidden!... 'k Voelde me halveling engel worden, en 'k weet nu nog niet hoe ik in mijn schoenen bleef staan...
Toen was er een pooze... En ik profiteerde er eens van, om dien jssst-Amerikaan vlak in zijn oogen te kijken, zoo, met een manier om te zeggen: ‘Nonkel, zoo iets heb-je thuis niet, nie' waar?... En als-ge nu al de dollars van Amerika aftelt, hier vlak op de kasseien van de straat, dan krijgt ge dien beiaard nog niet ...noch dien toren... noch surtoe Jef Denyn niet...’
't Begon opnieuw...
Een oud-Vlaamsch liedje nu, met een boerderij rondom en bosschen vol groen en frisschen wind en vrede en geluk, - geluk, dat ge hoorde zingen, Van den Bemde, omdat elke boom zijn plaats had, en elk takje zijn straaltje zon - en alle vogel zijn nest, zijn kroost, zijn voedsel...
En weeral iets anders: een melodij van 't fijn pakske!... Vader rookt zijn pijp achter de stoof; moeder, kouse-stoppend, wiegt het kind met den voet; en 't huis zit vol benediktie en stil plezier, alsof er altijd werk zou zijn, nooit meer oorlog; en of de dokter nu al de kinderziekten had uit de wereld geweerd en O.L. Heer zelf aan die menschen had laten weten, dat Hij wel voor de toekomst zou zorgen...
- ‘Ja maar, Proke... Zat dat allemaal in 't spel van Jef Denyn?’
- ‘Absoluut allemaal, Van den Bemde... Maar
| |
| |
ge moest erbij staan lijk 'ne mensch die ooren heeft en hoort...’
(pooze)
't Eerste wat ge noodig hebt voor een goeden beiaard, dat 's een toren.
Best, een toren lijk die van Mechelen... Geen flauw pitsig spilske van een toren lijk die van Antwerpen, maar zoo een machtige schoft, lijk een zwaar, hoog man met breede schouders, die door den avond naar huis gaat...
En die toren moet een heilige toren zijn; moet een kerktoren zijn... En hij moet een heiligen naam dragen... b.v. Sint Rombauts... 't Woord zelf is al een beiaard... 't Zilveren klokje: Sint!... Dat sintelt!... En rrornm!... Hoort ge 't rrommen?... En bauts!!... Hoort ge 't bautsen?... Sint-Rromm-bbauls!...
Maar hent ge ooit al hooren spreken van een beiaard op den Eifeltoren?... Dat vloekt... 't Vloekt lijk een eremijt in een otto, de paus op 'ne paardjesmolen, Mieke Meulemans met 'ne Chantecler...
De toren van Sint-Rombauts, zoo, zwaar-breed, alleen, hoog-op in de lucht, in den avond, met twee vensterkes verlicht, waar de meester zit, - dat 's 't ideaal!...
En een beiaardconcert moet ge zoowel zien als hooren, Van den Bemde...
Maar natuur! met een toren alleen hebt ge nog geen beiaard. En het tweede, dat ge van doen hebt,
| |
| |
dat zijn de klokken... Niet één klok, maar klok-ken. Vele, dozijnen, groot en klein...
Juist zooals ge in 't leven met de menschen, verkeerd oordeelt, als ge maar één klok hoort, zoo hebt ge ook maar harmonie, als ge veel klokken hoort... Eén klokje klinkt ééntonig; en hoe meer klokken, hoe schooner beiaard...
Als ge 'nen mutsaard bekijkt, weet ge niet hoe schoon een bosch is; en 'ne mensch heeft maar een flauwe gedachte van de zee, als hij maar een fleschje zeewater ziet...
Want dat geeft geen harmonie, Van den Bemde.
Verbeeld u een doode-dorre mutsaard! Verbeeld u de zee op flesschen!... En zoo ook is één klokje een pover getjingel - maar een beiaard is een heerlijkheid...
(pooze)
o Jan! o Illustre Jan Van den Bemde! geef me harmonie! plant een bosch in mijn keuken! leg de zee in mijn moos! geef me 't gezwalp en de groente en 't geschuim zoo rijk en zoo grootsch als God het heeft gemaakt!...
Geef me al de levende takken die me toewuiven: Dag Proke! Geef me de bruisende baren die me toekletsen: Plebs!... en al de miljoenen schuimgolven die lijk paarden in een cirk voor mij opspringen en dansen en hinniken en brieschen...
Maar houd er de menschen van weg... Ze zeg- | |
| |
gen: hoe meer zotten, hoe meer plezier. En dat 's waar; en zoodus: hoe meer menschen, hoe minder plezier.
Apropo, 'k ben eens te Oostende geweest. Daar hebt ge de zee... Maar de menschen hebben daar 'ne kermis van gemaakt met orgeltjes en danspartijen en papieren vaantjes... En niet één per duizend man, die zoogezegd in 't sezoen naar Oostende gaan zwemmen, heeft de zee gezien... de echte zee, de groote zee, de goddelijke zee, zooals God ze namelijk schiep toen hij al de wateren verzamelde.
En ik stond daar bij de zee, 'k weet het nog, en nevens mij stond een oude bruine pater, met een witten St. Niklaasbaard, en hij keek over de zee;... zoo, over zijn bril, en hij mijmerde stillekes; en ik zeg zoo:
- ‘Eerwaardige Vader, gaat ge doen lijk uw heilige vader St. Franciscus en preeken voor de vissollen?’
- ‘Neen, vriend,’ lijk hij zei, en hij schudde zijn baard... En hij lachte zoo eens triestig... en hij zei me zoo: ‘De visschen van Oostende komen niet meer naar sermoenen... Die hebben te veel zots gezien... van de menschen hier’... en hij wees zoo eens met zijn duim over zijn schouder.
Zoo is 't, Van den Bemde... God schiep den mensch; en de mensch legt er een vastenavondbakhuis op; God schiep de vrouw en de mensch maakt er 'ne modekapstok van; God schiep de zee en de
| |
| |
mensch maakt er 'ne zotstomme kermis van... Voert!
(pooze)
Daar is op de wereld niets zoo schoon als een zee... of 't zou een beiaard moeten zijn... Wel, sapristi!... we hadden het persies over 'nen beiaard...
't Is even heilig allebei... Want, Van den Bemde, een beiaard is een heilig ding... en daarom misschien moeten de klokken, persies lijk bisschoppen, ieder jaar, in de Paaschweek, een bedevaart doen, naar Rome...
Maar wat ge vooral noodig hebt voor een beiaard, dat is, natuur! een beiaardier, een artist...
Een echt artist!
Spreek me niet, als 't u belieft, van die artisten, zooals ik ze langs mijn gevel zie gaan, met een geel gezicht, en een Rubenshoed, en een cigaretje, en lang hair... Ach, neen!...
Geen hair-artisten moet ik hebben... Arrtisten...
- ‘Apropo, Proke, waarom dragen artisten altijd lang hair?’ -
- ‘'k Weet niet, Van den Bemde... 'k Weet niet... Misschien lijk de kometen, omdat ze heel raar zijn... Of misschien hebben ze eens ruzie gehad met de coiffeurs... Weg met de coiffeurs zeggen de artisten, en aan ons hair komen ze met geen vingers aan... Wij hebben geen tijd om ons hair te laten snijden, zeggen de artisten... Ons hair, dat zijn de
| |
| |
vleugels van onze inspiratie, zeggen de artisten... om in den hoogen hemel te zweven, zeggen ze.
Maar eigenlijk, ik weet niet...
'ne Meester lijk Denyn heeft geen lang haar noodig, en geen geel gezicht... Dat heb ik niet van doen, zegt hij, - en mijn ziel...
Inderdaad, de ziel! daar zit het hem, Van den Bemde.
'k Heb eens een stuk gehoord, in de kerk, op 't orgel. 't Was een stuk, zei me de koster, van 'ne zekeren Beethoven... Schoon?... 't Is geen woord voor 't ding. Beethoven heb ik eigenlijk nooit gekend; maar ik weet dat hij blind is.
En dat 's te begrijpen... Alle echte artisten zijn blind.
Bekijk de natuur maar eens... Blind is de bruisende zee en het schoonste zingt ze bij pikdonkeren nacht; blind is het ruischende bosch; en een haan die kraait, sluit zijn oogen; en als Potje Kanton, - wreed sport genoeg! jawel, maar 't is zoo! - als Potje Kanton zijn sijskes wil prijs doen halen, hij brandt ze blind.
En zoo ook, als een artist bezig is, hij doet zijn oogen toe, zoo lijk de sijskes van Potje Kanton, lijk een haan, die koning kraait, blind ja, lijk een bosch, lijk de zee!
En van al wat rond hem is en beneden is, wereld en schepping, hij ziet er niks-niks van; hij keert zijn [...] langs den binnenkant van zijn wezen: hij be- | |
| |
kijkt zijn eigen ziel; en van dat blad speelt hij de muziek, die 't Gode gelieft er zelf op neer te schrijven.
Heilig spel, ja! heilige torens, heilige klokken, heilige artisten!
Maar wij, Van den Bemde, wij, kinderen van den dag en van de straat, wij kennen dat niet... wij leven te veel met onze oogen open; wij kijken te veel rondom ons en zien niet genoeg den binnenkant van ons wezen... en daar toch alleen zit het echte, het hooge, het heilig leven; en daarin alleen zit de kunst...
Maar 'ne clown in de cirk speelt muziek op 'ne gam van zeven flesschen; en te Oostende spelen ze muziek op de gam van de zeven kapitale zonden; maar een artist speelt muziek op de zeven snaren van zijn heilige ziel...
Lijk God zelf.. Die speelde muziek op de gam van de zeven dagen... en zijn meesterwerk hiet de Schepping...
En zei me een bruine pater... 't was misschien dezelfde... Een heilige ziel, zei me die pater, is een harmonie, en elke zonde die er invalt, is een valsche noot.
|
|