| |
| |
| |
Proke Plebs over:
ongekende soldaten
toasten en
beleefde politie-agenten
Beleefdheid, zei Proke... beleefdheid staat ook al slecht ge-hippotekeerd den dag van vandaag. Kwaai akties, Van den Bemde. Disconto. Als ge 's morgens een juffrouw salueert, dan staat bij 't uur van den éénen haar mama al in uw huis, en of ge met Adelajiede wilt trouwen; en als ge een rijken heer salueert, die denkt dat ge centen wilt leenen; en als ge nen armen mensch salueert, dan wil hij weten waarom ge den zot houdt met 'nen armen bloed.
Ik zeg: Kwaai akties, zeg ik.
Als ge 'nen mensch ontmoet op straat, ge wilt hem doorlaten; uit beleefdheid; en ge zet links u it: en hij zet links uit; ook, en rap-weg, ge probeert nog eens
| |
| |
links; maar die heer heeft dezelfde domme gedachte; ook; - en ge loopt met malkanders kop tegen malkanders voorhoofd. Dat heb ik zien gebeuren, Van den Bemde; en 't zal nog gebeuren, zeg ik, als ten minste de burgemeester niet handelend optreedt...
Ofwel. Ge komt iemand tegen op de stoep; en ge knikt, omdat ge denkt: dat gezicht heb ik nog gezien. En tien stappen verder, ge kijkt nog eens om; en hij kijkt ook eens om; en ge bekijkt mekander, allebei; stom sport, jawel; en tien stappen verder, ge kijkt nóg juist om, om te zien of hij omkijkt; en precies; hij kijkt juist om, om te zien of ge omkijkt... En een beetje verder, ge kijkt om, een derde maal, allebei; en ge loopt allebei met uw gezicht elk tegen een lantaarnpaal...
Ik zeg: daar is geen beleefdheid meer onder de menschen; en àls er beleefdheid is, Van den Bemde, ze wordt niet meer beloond...
(pooze)
Beleefdheid is een heel schoon ding... Maar dikwijls is 't alleen een soort liefhebberij en een soort liefdadigheid. 't Is heel dikwijls de liefdadigheid van 'ne mensch, die niks anders geven wil.
Maar goed verstaan, is het een schoon ding... Inderdaad... En 't ware spijtig, als de beleefdheid onder de menschen moest doodgaan...
Maar alweer, zóó rap doodgaan zal ze niet... Daar zijn ze te Brussel voor aan 't zorgen...
Ja, te Brussel, bij den voet van de Kongreszuil,
| |
| |
tusschen twee leeuwen onder 'ne zerk, daar ligt hij... En op zijn graf brandt een ‘flamme du souvenir’...
Daar ligt hij, de ongekende soldaat!
Rust in vrede arme duurbare jongen!
En we gaan voorbij uw rustplaats en wij groeten u! en de otto's snorren voorbij en de' chauffeurs tikken de klep van hun klak eens; en de soldaten tikken hun potsken; en de trams tikken eens; en de pastoors tikken hun tik eens en de framassons tikken lijk de pastoors... Heel de ‘sacrée union’ stapt al tikkende voorbij en tikt...
En ik zeg, Van den Bemde, ze hebben gelijk... Ik zeg: ze hebben gelijk dat ze tikken; en ik zie gaarne dat ze den ongekenden soldaat groeten. En 't minste, dat wij den jongen kunnen schenken, is toch wel een tikje beleefdheid.
Oooo!... ik weet het wel! en mij moet ge 't niet wijsmaken: vandaag groeten wij hem nog uit overtuiging; morgen zal het zijn uit mode; overmorgen uit gewoonte.
Maar in afwachting, wij hebben het toch goed gemeend; en Meenen ligt bij de Leie en goedmeenen ligt bij den hemel.
Ik zei het zoo eens aan mijn vrouw...
Mieke, zei ik, Mieke Meulemans, nu moeten al de menschen salueeren, als ze te Brussel voorbij het graf komen van den ongekenden soldaat.
Och Proke, zei Mieke, ze moeten te Brussel toch iets doen met hunnen tijd...
| |
| |
Ik zei: Niet zoo. Mieke! niet zoo, Mieke Meulemans!
Veronderstel eens, zei ik zoo, veronderstel dat het de uwe was... dat het uw eigen kind was, dat daar lag...
Dat 's waar, zei Mieke. Want, Van den Bemde, als ge met Mieke Meulemans gezond verstand gebruikt, dan kunt ge ze onder een hoedje zetten.
Zoo zijn er geen twee...
Nou...
Wat ik dan beweer, Van den Bemde, dat 's dit; 't is goed en schoon en rechtvaardig, dat ze den ongekenden soldaat eeren en groeten. Want inderdaad, in hem worden vereerd en gegroet al de kleinen, al de simpelen, al die stille martelaars, die weggingen en wegbleven, helaas!
En zoodus, brand maar op, flamme du souvenir!
En dan, daar is nog iets!
Dit graf daar zoo, ziet ge, in 't midden van Brussel, ziet ge, en al de menschen die voorbijgaan, ziet ge, en salueeren, ziet ge... dat brengt in Brussel zoo een beetje eerbied, ziet ge; iets dat zoo werkt van uit den hooge, Van den Bemde; iets dat ze te Brussel zelf respekteeren, Van den Bemde!... en dat 's sapperdeboere geen klein belang, Van den Bemde!
Ik zeg: 't Is een heel goede oefening, van er zoo 't respekt in te houden voor iets in de wereld.
Ik zeg: 't is voor een massa menschen in Brussel, nog 't één eenig alleenig tikje gelegenheid om van
| |
| |
tijd tot tijd zoo eens te peinzen: daar is toch ietsss nog in de wereld waar ik mijn hoed voor af kan doen - en voor af wil doen.
't Is weinig, ik weet het wel, Van den Bemde, Maar geloof me: 't is ongelooflijk veel!
In den grond is 't de overwinning van den gloriozen geest over de lage stof...
En daarom is 't goed, dat ze den ongekenden soldaat eeren en groeten! Is 't waar?
(pooze)
Wel, van ongekende soldaten gesproken, ik weet nog een anderen ongekenden soldaat te Brussel.
- Waar dat, Proke? -
- Een ander ongekend Soldaat, Van den Bemde, en ook 'ne vrijwilliger; en ook Een die voor ons allen stierf... niet op den Yzer, neen, - maar ginderachter, in 't Heilig Land, twee duizend jaar geleden, op den Calvarieberg.
- Onze-Lieve-Heer? zei Van den Bemde.
- Persies!... Hij is de Ongekende Soldaat bij uitnemendheid.
Hij ligt begraven in de kerken, Van den Bemde, in 't Heilig Tabernakel, vergeten, verwaarloosd, ongekend... Niet tusschen twee brieschende leeuwen, vol fierheid, niet onder bloemen en glorie, niet met klank en zang van koor en fanfare; maar stil en arm en alleen; vergeten zeg ik; en inderdaad ongekend!...
| |
| |
Een ‘flamme du souvenir’?... Ach neen; 't kan er niet af; en 't is hoop en al dat er een oliepitje bij hangt.
En fanfaren? en diplomaten? en kongresheeren? Ach neen!... Hij mag al heel blij zijn dat Hem een ouw vrouwke bezoekt en 'ne weesgegroet bidt.
Ze vergeten Hem, Van den Bemde, en ze kennen Hem niet... ongekend!
Juist lijk zijn Vader!... En opdat ze eens aan zijn Vader zouden denken, moet er 'ne missionaris komen uit Abyssinië...
- Uit Abyssinië? -
- Juist, Van den Bemde, uit Abyssinië.
Over tijd, daar kwam 'ne prins uit Abyssinië naar Brussel. Ras hiet hij, Ras en nog iet. En aan 't Hof van den Koning, daar had een banket plaats, een banket ter eere van Ras... En natuur! daar zat groot volk bij, ministers en generalen en diplomaten en wat er dito voorts zal bevonden worden, lijk de notarissen dat zeggen. En op 't einde van 't banket Ras staat recht en steekt 'nen toast af, hij zegt zoo in zijn toast: dat hij zijn wenschen afzond naar den Hemel, opdat de zegeningen Gods overvloedig over België mochten neerdalen...
Toen ik dat las in de gazet, Van den Bemde, ik dacht zoo: Proficiat, Ras! dat's puik!... Echt goei ras, dat zijt ge, gij hebt uw naam niet gestolen.
En ik begon me zoo te prakkezeeren en ik peinsde zoo: Wat een effekt mag dat wel gemaakt hebben
| |
| |
op al die heeren Meedoeners?.. En ik heb eens gelezen, bij een ouw volk, op 't einde van 't banket droegen ze een lijkkist door de zaal, om de aarigheid, en de narigheid. En zoo 'n effekt zal 't ook geweest zijn...
Welhoe, ge zit daar aan tafel, met generaals en toasten en wijn en menu's en ijskreem, en ge denkt aan niks-niks dan aan uw eigen zelf en den appetijt ervan; en daar staat plots 'ne mijnheer recht en met al de majesteit van zijn Abyssinische prinselijkheid zegt hij zoo, met 'ne vinger op, en heel serieus: God!... zegt hij. Ik zeg: 't Is âarig - en 't is narig!
En misschien heeft er zoo wel een van die heeren aan zijn gebuur gefluisterd: ‘God?... wie is dat?... Die daar in den tijd de wereld schiep?... Die daar met zijn dagelijksch brood?... De Vader die in de hemelen zijt?... Sabajoth?... Jehova?...
- “Ja,” o knikt de gebuur, 't moet den “dêe” zijn’... En met een lipke kompassie om den naïeven Ras: ‘'t Is goed te hooren dat zijn Prinselijke Hoogheid uit Abyssinië komt... een land namelijk, dat nog open ligt voor alle mogelijkheden...’
Maar ik, Van den Bemde, ik zeg zoo:
Ras-jongen, kom hier!... Kom hier, zeg ik, dat ik uw voeten kus, Ras!... juist zooals de Kongoleezen de voeten kussen van 'ne missionaris, zoo ga ik liggen, vlak voor u uit! en ik dank u, dat ge 't kristelijk geloof in België komt preeken... God hebben we gekend, zeker... Wij kenden den waren God
| |
| |
reeds toen Afrika nog drie-kwaart in 't heidendom lag en de schaduwen van den dood. Maar we zijn Hem sinds vergeten... en Hij woont bij ons - ongekend!... De kaarten zijn gekeerd, Ras!... en wij zijn verheidendomd. Voert!... En dank u, Ras!
(pooze)
Natuur! zóó heelemaal zijn we God niet vergeten, of we denken er tóch soms aan.
Bij voorbeeld een exempel, Van den Bemde. Ik heb het van Pastoor Baveloo zelf.
Pastoor Baveloo moest naar Brussel, 'k weet niet waarom, en hij trapte zoo een toerke langs de boelevaars en daar komt zoo 'ne politie-agent op hem af, en zonder iets te zeggen, en een beetje bleek, maar heel serieus toch, hij salueerde Mijnheer Baveloo; zóó... Mijnheer Baveloo verschoot, natuur!... maar hij hield 'ne koelen kop op, en: goeien dag, vriend, zeit hij... Sjoer, Monsieur le Curé, deed de gardevil vriendelijk.
Van den Bemde, ge moet Mijnheer Baveloo zelf dat hooren vertellen... 'ne Film. En als hij dat vertelt, dan komt er altijd bij, op 't lest: ‘Maar ge moet weten, dat het geweldig aan 't donderen was... Ennn... ik geloof dat die gardevil me salueerde uit schrik voor den donder... en dat hij dacht: ik zal dien ouwen Pastoor maar salueeren; die schijnt nog al goed te staan met Onzen-Lieven-Heer, den Donder-Baas van hierboven...
| |
| |
Ik geloof het inderdaad, Van den Bemde; en nu 'k erover napeins, 't staat in den Bijbel: de vrees van den Heer is 't begin van de wijsheid... Dat 's omtrent al zooveel gezegd als: de schrik van den donder is 't begin van de beleefdheid...
Dat 's nu maar een exempel, ziet ge.
Maar weet ge 't nog, toen tien jaar geleden de oorlog losbrak. Het donderde! En 't bliksemde... En de schrik kwam eraan... En Heere! sta me bij, klonk het overal; en de kerken waren niet groot genoeg; en daar hingen geen ballekes genoeg aan de paternosters; en als we op honderd meters afstand 'ne pastoor tegenkwamen, we stonden al met onze klak in onze hand... en we salueerden, met onzen mond en onze oogen vol honing van zoete devotie: ‘Goeien dag. Eerwaardige Mijnheer Pastoor...’ En we gingen den altaar van Sint Antonius vol paleeren met bloemen en brandende kaarsjes... en dat was ook een ‘flamme’ van de ‘souvenir’...
Maar dat 's alweer voorbij, Van den Bemde, en 't onweer is over... En de zegepraal is behaald!... Behaald ja... en behaald hoe?...
Gedurende den oorlog smeekten we: ‘Heer, Vader van de volkeren, schenk ons de viktorie’... maar is 't de Heer wel, die ons de viktorie schonk?... als ge de menschen hoort, die 't willen weten, en als ge de monumenten bekijkt waarmee ze 't land hebben verheidendomd, en als ge de redevoeringen en de toasten leest... buiten den toast van mijn lieven
| |
| |
harte-Ras, natuur!... en als ge de geleerde voordrachten bijwoont, bij voorbeeld, om niets te zeggen, die van de ‘Grandes Conférences Catholiques’, en 't witboek van Jan en 't zwartboek van Piet en 't roodboek van Charel-Lowie, dan moet 'ne mensch waarlijk gaan peinzen: ‘Maar... Onze-Lieve-Heer is er inderdaad voor niks-niks tusschen geweest... En inderdaad, 't is 't water van den Yzer en 't bloed van de jongens en de strategie van de generaals alleen die de zege behaalden! Inderdaad sekuur zoo...
Maar ik meen toch wel, Van den Bemde, heel simpel-weg, ziet ge, gelijk 'ne stille kristen mensch, met een beetje geloof in zijn hart en een beetje gezond verstand in zijn hoofd, dat de Hooge Baas van hierboven er wel voor iets tusschen is, als de donder niet op 'nen politieagent valt en als we triomf vieren!...
Maar wat er gebeuren zal?...
Ze zeggen dat er te veel kerken zijn; daar zijn er niet half genoeg... Kome eens de donder en de bliksem van 't leste oordeel, 't zal een gestorm zijn naar de kerken...
(Zingend) ‘Spaar ons, Heer! en bekeer de zielen!’
En we zullen weer heel beleefd zijn tegenover den God die zoo lang vergeten was - en verwaarloosd - en ongekend! -
|
|