| |
| |
| |
De lach van Haroen-al-Rasjid
Te Bagdad, in de ronde spiegelzaal van zijn Alkazar, op zijn divan, zat Kalief Haroen-al-Rasjid. Hij zat daar zwijgend en somber, met de kin op de borst, voorhoofd gefronst, hangende lip, en met zijn oogen roerloos vastgevezen op het kassoletje, dat vlak vóór hem op dit ivoiren gueridontje, uit zijn goudflanken een walmpje opliet van brandende muscus. Achter den divan stond Grootvizier Hamazin, zoo lang als stijf; en Bei Taïma, met Hamazin de innigste vertrouweling van Haroen. En Taïma en Hamazin: even zwijgend en somber als de Meester. En op eerbiedigen afstand, hield zich een trits mannen, met gebogen hoofd, en waagden soms een schuinsch spioenoogje op Haroen. En dit waren de drie wichelaars van 't Hof. Somber zij ook - met den schroom erbij, die uit den hooge komt.
| |
| |
't Zachte licht, dat uit den glazen koepel viel, speelde op de spiegelvlakken tusschen de pilasters; speelde langs de witmarmeren zuilen; speelde onder de bogen door, die als groote hoefijzers op de bloemkapiteelen stonden gespannen. En van 't een spiegelvlak in 't ander kaatste, en weerkaatste, en kaatste weg, en kaatste weer al wat weerkaatsen kon, zoodat er, ongeteld en ontelbaar, een gansche volk getikt en getooverd stond van sombere Kaliefen, stijve Grootviziers, strenge Bei's, bange wichelaars, ivoiren gueridontjes, walmende kassoletjes... Maar zachtheid van licht noch rijkgrillige speling en weerkaatsing weerden de somberheid die in de lucht hing. En zoo zwaar als de somberheid hing in de lucht, zoo doodend-zwaar ook lag de angst op de harten... Wat mocht er gaande zijn?...
Was Kalief Haroen-al-Rasjid niet meer Kalief Haroen-al-Rasjid? met al zijn macht? met al zijn roem? met al zijn glorie? O! wat ware Haroen gelukkig geweest, gelukkig als geluk, had hij maar zijn macht, zijn roem, zijn glorie verloren!... Maar veel meer was verloren! De heerlijke hemelsche gave namelijk, die den armsten mensch zoo rijk, den zwaksten mensch zoo sterk, den zieksten mensch zoo gezond, den ellendigsten derwisj uit de woestijn zoo gelukkig maakt als den zoon van den Profeet zelf: de gave van den lach!... Haroen kon niet meer lachen, en sedert twaalf manemaanden had geen minste glimlachje nog geschenen op zijn gelaat. En hier dus zat nu Kalief Haroen-al-Rasjid, met al zijn macht en majesteit, met al zijn roem en rijkdom, met al zijn glans en glorie, stuur en streng, en hangende lip, te star-oogen op dit onnoozel walmpje... Hij, kon, niet, meer, lachen!
En wie toch, vroegertijds, van uit Cordova, over Carthago heen en de zee, tot de oevers van den verren Indus, wie kon, zooals Kalief Haroen, een lach laten galmen, dat het klaterde:
‘lijk de baren van de zee,
| |
| |
lijk de stortvloed in de bergen,
lijk een leger dravende paarden’?
Want aldus had Djoelfikar, de dichter, eens den lach van Haroen bezongen; en Djoelfikar, de dichter, overdreef nooit.
En zoo droevig was het nu en zoo bedroevend, den somberen Kalief zijn moeden gang te zien sleepen langs de bloempaden in het park, of van uit een open kioske zijn doove blikken te laten mijmeren over den tuin heen, die toch zóó zijn oostersche-lentebest deed om te bloeien vol rozen, en leliën, en narcissen, en jasmijnen, en zoo heerlijk uit te liggen met zijn groene perken, waar statige pauwen stapten, en goudhanen paradeerden en slanke gazellen dansten op hun gebroken pootjes.
Maar Haroen bezag het al met sombere oogen en hangende lip.
En Kwawab, - Kwawab de kok, die met zijn zuiver gewicht van 20 steen, - den steen gerekend aan 7 kristen - kilo, - de blakendste reklaam was van zijn kunst en keuken, pierde en peinsde zijn genialiteit zot, om toch maar het dischje te vinden, dat zijn Meester met het leven verzoenen zou. Maar Haroen zat bij de vischtongetjes in de boter gebakken, de paradijsvogeltjes, boven een geurvuurtje geroosterd, en een zoo fijn menu van ditjes en datjes, waarvan niet alleen 't geheim, maar zelfs de rtaam is verloren gegaan; en 't lustte hem niet zoomin als het hem lustte door dit gouden pijpje den heerlijken Moestafa-honingwijn te zuigen, alhoewel de lieflijkheid van 't Koranverbod den smaak ervan verhoogen en verfijnen moest.
Even somber als hij de eetzaal was binnengesleft, even somber sief te hij de eetzaal uit... En hoe 't gekomen was? hoe 't gebeurd dat Haroen niet meer lachen kon?... Wel, hoe gebeurt zoo iets?... Een mensch kan plots ziek vallen, plots zinneloos worden, plots sterven. Zoodus ligt het toch maar logisch in de lijn dat een mensch ook plots de gave verliezen kan van te lachen.
| |
| |
't Was heel plots gebeurd. Plotser kon het niet.
Want juist had Haroen, na zijn morgenontbijt, door 't gouden pijpje zijn beker Moestafa gezogen, of hij beval:
- ‘Laat het eerste legioen marscheeren!’
Wat beteekende: Zingt me de eerste strofe van het Lied van den Lach. En de koorzangers stapten binnen, stonden op gelid, en, terwijl de Kalief schoklachte op de maat van de haha's, marscheerde 't eerste legioen:
dat 's een paard dat galoppert op trippelen slag!...
En plots: ‘Zwijgt!’
't Koor zweeg, stil als de dood. En 't gelaat van den Kalief stond stuur en strak, zijn oogen staarden stuur, zijn lijf hing neer... En sedert lachte hij niet meer; en zoo was 't gebeurd; en zoo was 't gebeurd twaalf manemaanden geleden.
En Ya-foer, de ouwe geneesheer, die alles wist, 't geheim van de kruiden als van 't menschelijke lichaam en van de starren, onderzocht den Kalief, meende dat een lachspier verlamd zat, wilde masseeren. En Haroen zei:
- ‘Als ge me pijn doet, hangt ge.’ -
En Ya-foer masseerde - en hing.
En Grootvizier Hamazin loofde een prijs uit, - een fortuin, een kroon, een vilayet zoo groot als een koninkrijk, voor wie den Heer en Soeverein opnieuw aan 't lachen kreeg, een straaltje blijdschap lei in zijn hart en op zijn lippen. En een veekoopman uit de buurt van Sjahrazur zou den Heer aan 't lachen krijgen, een straaltje blijdschap leggen in het hart en op de lippen van den Soeverein. En Haroen zei tot den veekoopman:
- ‘Zie wat ge zegt! - of ge hangt.’
| |
| |
En de veekoopman zei, en, helaas! zag niet wat hij zei:
- ‘In den wijn zit de vreugd. Dus, gaap en giet!’
En ik zeg: hij had niet gezien wat hij zei...
En een foireman van Marogha kwam met een geleerd aapje. En Haroen zei:
- ‘Doe geen zotte kuren met uw aapje, of ge hangt.’
En de foireman deed kuren, met zijn aapje. En Haroen weende, omdat een mensch zoo zotte kuren kan doen met een aapje. En het aapje hing. En naast het aapje hing de foireman.
En diep in zijn divan, zat Haroen-al-Rasjid, zwijgend en somber, met de kin op de borst, gefronste voorhoofd, hangende lip, en met zijn oogen roerloos vastgevezen op het kassoletje, dat, vlak vóór hem op dit ivoiren gueridontje, uit zijn goudflanken een walmpje opliet van brandende muscus...
En toen kwam een bedelmonnik, een derwisj, een arme, doodarme derwisj uit de woestijnstreek van Samarkand...
Haroen zat op zijn divan, en achter den divan stond Grootvizier Hamazin, lang en stijf, en Bei Taïma. Wat verder-op, de trits wichelaars. En de derwisj werd binnengeleid, stond vóór den Kalief.
- ‘Masseeren?’ - vroeg de Kalief.
- ‘Neen.’
- ‘Gaat u me doen lachen?’
- ‘Ja.’
- ‘Gapen en gieten?’
- ‘Neen.’
- ‘Zeker van uw spel?’
- ‘Ja.’
- ‘Geen aapke bij?’
- ‘Neen.’
- ‘En... hangen als 't niet lukt?’
- ‘Ja.’
| |
| |
- ‘Vooruit!’
De derwisj gleed de hand in zijn gordel, haalde tusschen de twee vingeren een pereltje te voorschijn, hield het vóór Haroen's oogen, sprak:
- ‘Zoon des profeets, gaap!’
Haroen gaapte niet; hij bekeek het pereltje, en een wonder pereltje was het wel... Want vooreerst, dat pereltje had geen vorm of fatsoen. 't Was noch rond, noch vierkant, noch kubiek, noch hol noch bol, noch kegel noch balk. Maar te zeggen hoè het was, dat gaat niet. Daar kan alleen gezegd, hoe het niet was. En een kleur had het ook niet. 't Was niet groen, noch roos, noch rozig, noch blauw, noch geel... En noem nu al de kleuren, nuancen en schakeeringen, mogelijk en onmogelijk, gekend en ongekend. Daar kan maar enkel gezegd, dat het pereltje niet zóó was. En toen Haroen, verbaasd, er den neus overheen kapte, rook hij niets. Want geur had het pereltje ook niet...
- ‘Een raar ding!’ - zei Haroen.
- ‘Jawel, Heer’ - zei de derwisj.’ Heel raar! Gaap!’
Het kalme uitzicht van den derwisj, alsmede zijn kalme woord boezemde den Kalief vertrouwen in. Hij gaapte. En eerbiedig lei de derwisj het tooverpereltje in den soevereinen mond. Haroen sloot nu de lippen, sloot zijn oogen, snapte 't ding met een keelslag binnen... en wachtte op 't effekt.
Grootvizier Hamazin wachtte op 't effekt...
Bei Taïma wachtte op 't effekt...
De wichelaars wachtten op 't effekt...
't Effekt kwam niet...
- ‘'t Effekt komt niet’ - zei de Kalief.
- ‘Zoon des profeets’ zei de derwisj, ‘'t effekt zal komen!’
- ‘Grijp dien kerel vast!’ - brulde de Kalief, en sluit hem op! Hij staat in voor 't effekt!’
En even kalm bleef de derwisj, toen Hamazin hem met zijn kloeke vuist wegleidde...
| |
| |
En nog somberder dan te voren, zat Haroen-al-Rasjid te staren op 't kassoletje...
En 's anderdaags stond de Kalief in de verandah, en achter hem stond Bei Taïma, en Grootvizier Hamazin; en Hamazin hield omhoog op zijn twee handen het Vaan van den profeet. En ze keken zwijgend uit over 't park, en opeens, ze zagen schoon spel. Want kok Kwawab wilde een speenvarken vatten, dat hem ontsnapt was... En driemaal reeds had hij het staartje vastgehad, en een vierde maal snapte hij er naar, en er neven!... Zot en alledaagsch genoeg, jawel. Toch is er altijd een komieke kant aan, als een kok zooals Kwawab, - zuiver gewicht 20 steen, den steen gerekend aan 7 kristenkilo, - achter een speenvarken zit, dat geen twee kilo weegt... Maar de drie mannen keken, stil, stuur; - toen opeens Hamazin... meende te zien... op Haroen's wezen... iets... dat misschien op een schijn... een flauwen schijn... van een glimlach leek!... Toch, hij moest zich bedrogen hebben, want alweer stond het soevereine wezen zoo stuur en somber als ooit.
En alle drie gingen ze nu naar de spiegelzaal. Hamazin voorop, lang en stijf, en fier-militair, voerend het Vaan van den Profeet omhoog op de twee handen als een victorievlag. En achter Hamazin slefte de Kalief. Volgde Tamaï... En opeens zag Haroen... iets. Iets, dat kan gebeuren in de beste families. Haroen zag, door een onnoozel scheurtje in Hamazin's officierenbroek, een nog onnoozeler slipje van een hemd steken. Klein slipje maar, - de moeite niet waard om er van te spreken, als het geen geschiedenis was historiaal, zóó klein, - en zóó belachelijk toch, omdat het uit een scheurtje kijken kwam van de broek van den Grootvizier van den Kalief aller Kaliefen! Vooral, dat die Grootvizier stapte, stuur en statig, met het Vaantje van den Profeet hoog omhoog op de twee handen. En Tamaï ook zag het slipje. En... plots! hoorde hij daar niet, uit den mond van den Kalief: khi?... zoo een kort en zwak gegicheltje... als van
| |
| |
een lachje... een lachje, dat maar eventjes khi deed?... Maar zoo min als Hamazin daar straks zijn oogen, geloofde ditmaal Tamaï zijn ooren, want de Kalief keek alweer zoo somber.
Ze traden de spiegelzaal binnen. En Haroen zat neer in zijn divan. En rap, en stillekes fluisterde Tamaï den Vizier in 't oor:
- ‘Uw broek is gescheurd.’
- ‘M'n broek?’
- ‘Ja’ - knikte Tamaï, met een gelaat alsof hij gehangen moest.
De Kalief gebaarde niets te zien, en beval doodkalm:
- ‘Hamazin, stap driemaal de zaal rond met het Vaantje des Profeets!’
En Hamazin stapte; en hem te zien stappen, - zoo plechtig en statig met het Vaantje des Profeets, dat gaf ontzag; maar dat ander vaantje was koddig. En koddiger nog vielen de pogingen van den vizier op, om 't eene Vaantje, - dat van den Profeet, - zoo hoog en plechtig mogelijk te dragen en 't ander vaantje, - dat niet van den Profeet, - te verbergen.
En toen... daar was het effekt!... Want Haroen-al-Rasjid klaterde nu los in een gelach, - een gelach, of al de lachlegioenen in één lach losschaterden! En Tamaï liep de zaal buiten, en schreeuwde:
- ‘Het koor!... Het koor!... De legioenen!’
En Haroen lachte aldoor, met zijn hand teeken doende tot Hamazin dat hij zou doorstappen, niet ophouden.
En Grootvizier Hamazin stapte door, flink en plechtig, met de vaantjes.
En binnengestormd kwamen de koorzangers: Pacha Lustukru, Koormaarschalk, voorop, en achter hem de viziers, bei's, emirs, imans, pacha's, kaïds, nababs, effendi's, sherifs, heilige muezzims, half-wilde vayvoden, drie-kwartwilde oulemah's, heel-wilde bachi-bouzoucks; - en ze stonden verbaasd om den Kalief, die zoo lachte en scha- | |
| |
terde; en ze zagen de vaantjes, en ze schaterden mee; en Pacha Lustukru sloeg den attak, en ze zongen luid en blij het eerste legioen, terwijl Hamazin maar stapte en stapte met de vaantjes, bleek en bang en beschaamd, en Haroen-al-Rasjid de muziek rhytmeerde met de hahaha's en de lalala's van zijn schaterlach:
dat 's een paard dat galoppert op trippelen slag!
dat 's een tijger die briescht;
dat 's een kemel die niest;
Zoo klakt en lawakkert zijn wakkere lach!
Als Har-la Roen-la Haroen lacht,
dat schatert en schalt tot in 't derde geslacht,
Leve zijn lach! zijn wakkere lach!
Tweede legioen!... Marsch!...
En het tweede legioen marscheerde:
dat 's de zonne die danst op de kim van den dag!
dat 's een lillende licht;
dat 's een trillende schicht!
Zoo schijnt en zoo schittert zijn stralende lach!
Als Har-la Roen-la Haroen lacht,
dat schiet als een star in 't lazuur van den nacht,
| |
| |
Leve zijn lach, zijn stralende lach!
Derde legioen!... Fortissimo!... Marsch!... En het derde legioen marscheerde - fortissimo!
dat 's de mane gesikkeld in Mohamed's vlag!
Zoo geweldig en luid is zijn heilige lach!
Als Har-la Roen-la Haroen lacht,
dat 's 't zalige Mekka vol glorie en pracht!
Leve zijn lach, zijn heilige lach!
En Haroen nu rustte wat. Zijn kinnebakkens deden hem pijn van het lachen. Het koor zweeg, Grootvizier Hamazin stond, lang en stijf.
- ‘Voer den derwisj bij!’ - beval Haroen.
De derwisj kwam te voorschijn tusschen twee bachibazoucks, en stond, kalm, vóór den Kalief.
- ‘Maakt zijn boeien los.’
De boeien vielen los.
- ‘'t Effekt is gekomen’ - zei Haroen.
- ‘La Allah illa la’ - zei de derwisj.
- ‘Wat was dat pereltje voor een pilleke?’
| |
| |
- ‘Zoon des Profeets, dat was het pereltje van 't gezond verstand.’
- ‘En dat doet lachen?’
- ‘Ja, Zoon des Profeets, als er reden is tot lachen. Is het niet redelijk, dat een mensch lacht, als er reden is tot lachen?... Ja; en 't is gezond verstand te lachen volgens de maat van de reden tot lachen. Evenzoo als het onredelijk is te lachen als er geen reden is tot lachen, even zoo redelijk is het te glimlachen, als ge Kwawab ziet loopen achter een speenvarken; en even zoo redelijk is het te schaterlachen als Grootvizier Hamazin processie houdt met twee vaantjes, - een van den Profeet en een van hem zelf.’
- ‘Dat 's waar’ - zei Haroen... En al de aanwezigen, buiten Hamazin, knikten: Dat 's waar!
- ‘En dat pereltje, zei Haroen, waar hebt ge dit gevonden?...’
- ‘Zoon des profeets, ik erfde 't van mijn vader.’
- ‘En dat pereltje’ zei Haroen weer, die alles begeerde te weten, ‘dat pereltje had geen kleur.’
- ‘Zoon des profeets, gezond verstand heeft geen kleur, noch geur, noch vorm noch smaak... En wat het gezond verstand is, dat weet Allah! Wij, stervelingen, weten dat niet... Wij weten zelfs niet of we 't bezitten... Al weten wij het soms van een medemensch. En als wij een medemensch ontmoeten, die gezond verstand bezit, dan, o Zoon des Profeets! dan moeten wij Allah bedanken, voor de groote gave en genade, die Allah schonk aan een medemensch!’
- ‘Gij hebt gelijk,’ - zei Haroen; en hij moraliseerde:
- ‘Ik heb menschen ontmoet met groot verstand en anderen met slim verstand, en anderen met diep verstand, en anderen met subliem verstand, en anderen met subtiel verstand, en anderen met geestig verstand, en anderen met geniaal verstand, maar, schenke Allah mij steeds gezond verstand!... En nu, laat het leste legioen marscheeren!’
En 't leste legioen marscheerde, blij en luid:
| |
| |
dat geeft hem gezondheid, gewicht en ontzag!
voor zijn hèèl majesteit!
Zoo gezond en zoo vol is zijn vroolijke lach!
Als Har-la Roen-la Haroen lacht,
dat schudt hem en schommelt uit alle zijn macht,
Leve zijn heilige, almachtige lach!
|
|