| |
| |
| |
De erfenis van ridder Bon Baarie
Ao 1415
I. De erfenis
In 't Westen ligt de zware November-nacht nog over de beukenwouden van Tervueren gestapeld, maar in 't Oosten sliert reeds een grauwe streep open, waar de dageraad doorheen vloeit. En wakker ook schieten de hanen, en kraaien het sein over van post tot post, als soldaten op schildwacht.
Langs de aardbaan, die loopt van Brussel uit, over Tervueren naar Leuven toe, zit onder de breede boomen een huisje weggekropen, en de fletse schemering in 't lage venster laat vermoeden dat de bewoners reeds - of nóg op zijn... Hier woont Bonifacius Baarie, - in den zotten wandel: Vaartje Bon; en, met wat schuimadel erop gekletst: Ridder Bon Baarie.
Trek het latje maar op, steek het deurtje maar open - en ge staat met één stap in al de gemoedelijkheid en al de
| |
| |
rumoerigheid van den huize. Want Vaartje Bon heeft zijn gewoon bezoek; en dezen nacht was het weer een onderonsje van ‘de Gezellen van den blijden Gelage’.
De Gezellen zitten bij de groote tafel te dobbelen. En we kijken eens rond.
Arm is het hierbinnen met de macht; en bij de enkele roetkaarsjes die links en rechts op ledige flesschen te branden staan en hun schamele best doen, maakt ge met één blik den inventaris op. In 't midden de dobbeltafel; in den boezem van de schouw, boven 't smeulende beukenvuur, een braadspit en twee pannen; tegen den wand, een houten stel, waarop een pyramiedje van drie vaatjes; en vlak boven 't pyramiedje hangt een schild.
En die desolate boel steekt fel af tegen de weelderige kleederen van de dobbelaars; want die klèederen zijn àl vloer en zijde; en groote pluimen steken op hun hoeden; en de korte degentjes met schitterend gevest verraden den ridderstand. Trouwens, tusschen 't geratel in van de teerlingen, klinkt en rolt het geld met meer lyriek dan bij proletariërs.
Hier zitten inderdaad, in de gulle hospitaliteit van Vaartje Bon, vooreerst Prins Jan, kroonprins van Brabant, in drank en dobbelspel den heerlijken dag af wachtend waarop hij, als Jan IV, zijn vader Antonis van Boergondië in 't hertogdom opvolgen zal; - Graaf Aldegonde, Graaf Grimbergen, Graaf Serclaes, de Geldersche Baron Arkel, deze voor de eerste maal ten huize van Vaartje, - zijnde alle vier, met Vaartje zelf, getrouwe planeten van Prins Jan.
Nog erbij te citeeren: twee inboorlingen van Molenbeek, Spontijn en Wittem. En geen kronijke vermeldt op wat manier, langs wat avontuurlijke wegen, deze twee, net zooals Vaartje zelf, in 't edele gezelschap ooit verliepen. Misschien waren het de edellie zelf, die verloopen waren, - af gezakt van de hooge aristocratische ladder de democratie in, gelijkvloers.
En hier zaten ze dus weer, de Gezellen van den blijden
| |
| |
Gelage, den nacht nog eens braaf doordoende, en dobbelende en drinkende. De teerlingen ratelden, de muntstukken rinkelden; en van tijd tot tijd schaterde een lach over 't ongeluk van een speler los, met een maledictie van den speler zelf.
Bon smeet 'ne worp, telde - en heel 't gezelschap schoot op van 't lachen, dat het huizeke daverde. Bon stond op, en zóó weemoedig:
- 'k Heb niets meer. De Prins wint alles. 't Water loopt naar de zee... Jan, leen me wat kronen.’
- ‘Dank u wel, Vaartje’ - riep Jan.
- ‘Aldegonde, leen me wat plekken.’
- ‘Dag Vaartje!’ spotte Aldegonde.
- ‘Wittem!... Trouwe Wittem!’ - vleide Bon.
- ‘Fuu-w!’ - floot Wittem cyniek.
- ‘Nu wil hij scheper worden’ - fluisterde Grimbergen tot Arkel.
- ‘'k Zou willen scheper zijn,’ mijmerde Bon halfluid, ‘in de hei, alleen, met een kudde schapen, en een schalmei.’ - En plots, kommandeerend uit den hooge, tot Serclaes, die met een ledig glas naar de vaatjes was gegaan: ‘Serclaes, blijf uit mijn kelder!’
- ‘Daar is niets meer op, Vaartje!’
- ‘En daarom persies blijf er uit!’
Maar de Gezellen zaten weeral bij hun spel en dobbelden, buiten Arkel, die toekeek.
- ‘Gelderland,’ zei Bon, ‘laat die onbesuisde jeugd maar bezig met hun ijdelheden... Kent gij heraldiek?’
- ‘Heraldiek?’
- ‘Kom!’ - Bon leidt hem vlak vóór het schild, boven de vaatjes. ‘Begrijpt ge dat, Gelderland?’
Arkel zegt iets van: sinopel, keel, sabel... En Bon sarkastiek: - ‘Sirtopel! keel! sabel!’ En rhytmiek steunend op elke silbe, als een schoolmeester die les voorzegt: ‘Kijk! Ge ziet daar op dat schild: Gouden glaasjes, gouden teerlingen, rapieren gekruist, gouden amfora.’
| |
| |
- ‘Gouden amfora!’ riep een uit den hoop spelers. ‘'t Is een kruik!’
- ‘'t Is een amfora!’ bliksemde Bon. ‘Een kruik, - zoo spreken de boeren die geen Grieksch kennen.’ - En voortreciteerend: ‘Amfora, zoo zeggen de geleerde klerken, komt van 't Grieksch en beteekent: opheffen!... Zij heeft’ - en plots nu vielen de spelers, al-door dobbelend, er tusschen zooals kinders te zaam les opzeggen, terwijl Bon met stem en gebaar de maat sloeg: - ‘Zij heeft - een ronde oor - zij loopt van boven - in nauwen hals toe - zij is doorgaans - van gebakken steen - zelden van glas - of marmer of onyx - Ook is de amfora - voorzien van een snuit - om te gieten - te gieten ja - den edelen wijn - die den geest verkwikt - enn - de melankolijë - verdrijft.’
Toen zwegen ze allen stil, en Bon, knikkend:
- ‘Proficiat, kindekes, gij kent uw les... Gelderland, als ik met dit blazoen op een toernooi verscheen, ze smeten me geld naar 't hoofd!’
- ‘Ik zou gaan, Vaartje!’
- ‘o Naïeve Arkel! onnoozel Gelderland! wispelturig waterland! Wat laat ge u verleiden door den schijn van de dingen!... Denkt ge dat Vaartje Bon geld van doen heeft?... dat hij arm is?... Als ik wil, kan ik u doen vergaan, allen, den Prins erbij, van nijd en afgunst en jaloerschheid...’ En stil nu, en innig, maar vol bediedenis, zoodat ook de dobbelaars nieuwsgierig opkijken: ‘Arkel, beschouw me dàt nou eens!’ - En Vaartje haalt uit zijn wambuis een vuilvet gerimpeld briefje te voorschijn: ‘Als ge dat briefje te lezen kreegt, ge zoudt me vragen: Maar Vaartje Bon, hoe is het Godsmogelijk! hoe kan het zijn dat één mensch zooveel te verwachten staat!... Maar’ - en 't briefje gaat terug op zak - ‘ik moet een beetje geduld hebben; want - dat 's de filosofie van de patientie.’
- ‘Vaartje, lees op! lees dat briefje!’ - roept de Prins.
- ‘Neen, Jan!... neen, beste jongen!...’ weigert Bon,
| |
| |
- ‘maar dit zal ik u zeggen: u staat een hertogdom te wachten, nie' waar? Welnu, wij zijn broers in 't geluk, en al de rest is schorremorrie!’
Serclaes: - ‘'k Geloof er niets van!... Vaartje, ge stoeft.’
Wittem: - ‘Hij stoeft!’
Grimbergen: - ‘Bon, ge durft dat briefje niet toonen.’
Prins Jan: - ‘Laten we voortspelen!... Hij mag het niet toonen!...’
Spontijn: - Neen, hij màg niet!’
Voor de zooveelste maal loopt Bon in de val en brult:
- ‘Wat! Spontijn! ik mag niet? ik durf niet, Prins?... Ik zal niet?... Hier zoo, Arkel, lees op!... Gelderland is eerlijk!’
Arkel neemt het papiertje vast, plooit het open uit de vette vouwen, en staande in den kring van de ridders, leest:
- ‘Hierbij bekent Bonifacius Baarie...’
Snel als de bliksem springt Bon ertusschen:
- ‘Hier!... Geef me dat briefje!... 't Is dàt niet!’
Maar even snel heeft de Prins het briefje uit Arkels handen gerukt, en terwijl drie, vier man Bon in bedwang houden, leest hij luid-op voor:
- ‘Hierbij bekent Bonifacius Baarie, in den wandel genoemd Ridder Bon Baarie, tegenover Abraham Isaaks, op den Zavel te Brussel, een schuld te zijn aangegaan van 60 Brabantsche Grooten, tot delging welkerzelve voorzeide Bonifacius Baarie de erjenis, die hem te Wachten staat, in twee helften deelen zal, waarvan voorzeide Abraham Isaaks ééne helft zal nemen. Gedaan te Brussel, 10 van hooimaand 1415.’
- ‘Schuld gemaakt, Vaartje?’ - spot de Prins.
- ‘Ben ik daartoe niet rijk genoeg?’ deklameert Bon met fierheid in stem en pose. ‘Geef me dat briefje terug, Jan, en wees eerlijk.’
- ‘Als gij me 't ander geeft.’
| |
| |
- ‘Hier zoo!’ - en een tweede briefje komt te voorschijn. De Prins leest:
- ‘Broer Bonifacius, de dood gaat komen. Ik voel het. Met dezen laat ik u op voorhand mijn laatsten wensch jennen; nl. dat ik aan u, Bonifacius, al mijn roerende goederen overlaat. Mijn onroerende zal ik eerst in roerende omzetten.’
- ‘'t Is roerend’ - zegt Bon en vaagt een traantje weg.
- ‘'t Is altemaal goud, puurste goud’ - leest de Prins voort. ‘Broer Bon, zorg er goed voor! 't Is zoo kostelijk, en daar is zoo machtig veel. Geteekend: Gillis Baarie; met het handteeken van den Schout en den Baljuw.’
- ‘En,’ kommenteert Bon, terwijl hij het briefje wegsteekt, ‘als mijn broer zegt: daar is machtig veel, - dan is er almachtig veel. Gillis is altijd 'ne profijtelijke geweest!... 'k Heb hem sedert vijftien jaar niet meer gezien... Vaarwel, goeie Gillis, vaarwel!’
- ‘Vaartje,’ zegt Spontijn, ‘speel voor uw erfenis.’
- ‘Wat!’ barst Bon los, ‘mijn erfenis zetten op een dommen teerling! 't Is een domme visch, dien ze tweemaal vangen met denzelfden pier.’
Grimbergen: - ‘Hij mag niet!’
Serclaes: - ‘Hij zal niet!’
Prins Jan: - ‘En hij durft niet!’
Bon: - ‘Ik mag niet? Ik zal niet? Ik durf niet? Geef me de teerlingen. 'k Speel tegen u, Jan. 'k Speel vandaag alleen tegen hoogprinselijken adel. Vooruit!’
Bon zit neer bij de bemorste tafel, de Prins tegenover hem, de gezellen staan in den ronde. Maar Prins Jan schrijft vooreerst het kontrakt van 't spel - en leest het voor:
- ‘Hierbij beloof ik, ondergeteekende Prins Jan, bijaldien ik verlies, de schuld van Vaartje Bon te betalen aan Jood Abraham Isaaks; Verliest echter Vaartje Bon, dan zal dit gezeid Vaartje zijn erfenis deelen in twee helften, een derwelke ik, Prins Jan, Voor me zelf nemen zal. - Geteekend: Prins Jan.’ - Teeken, Vaartje!’
| |
| |
Ze teekenen en ook teekenen enkele ridders als getuigen.
- ‘Reik me de ratelblokjes! zegt Bon. 't Gaat om de veertig!’ Hij smijt. De blokjes ratelen:
- ‘Twee!... mort hij, 't is een geluk dat ik met twee leerlingen smijt.’
De Prins smijt: ‘Tien!’
Van hand tot hand gaan de teerlingen, ratelen over het tafelblad.
Bon: - ‘Drie. Daar is beterschap mee gemoeid.’
Prins Jan: ‘Negen.’
Bon: - ‘Vier. ' t Betert al beter.’
Prins Jan: - ‘Tien.’
Bon: - ‘Vijf. Vrouwe Fortuin spuwt op mijn handen, maar 't is geen medicijn.’
Wittem: - ‘Houd op, Vaartje! Ge gaat alles verspelen!’
Bon: - ‘Wittem, zwijg. Ik wil het noodlot dwingen... zes... Weinig profijt, maar we klimmen.’
Prins Jan: - ‘Twee!’
Bon: - ‘Alea jacta est!... Twee voor 'ne kroonprins! Jan, ik speel u bankroet!’
Serclaes: - ‘Zie maar, dat ge ook geen twee smijt!’
Bon: - ‘Twee?... Dat bestaat niet voor mij!...’
Hij smijt twee. Waarop, een laatsten worp, de Prins negen smijt.
Arkel: - ‘De Prins heeft veertig!... Veertig voor den Prins!’
Heel kalm staat Vaartje op, en vraagt:
- ‘Gelderland, denkt ge soms dat ze in Brabant niet kunnen tellen?... 't Is veertig, natuurlijk.’
- ‘Goeie moed, Vaartje,’ troost Grimbergen. Ge leeft nog.’
- ‘'k Zou willen scheper zijn, in de hei... Hier staat een man onder de starren, eerlijk als goud, braaf als melk, arm als de hei, ridderlijk als een blazoen. Hij dobbelt en verliest
| |
| |
alles. En dat 's heel de filosofie van het teerlingspel!’
Plots, daar wordt, buiten, geklopt op de deur. Allen verrast; maar Bon, nobel:
- ‘Spontijn, open de slotpoort. Laat de valbrug neer... 't Is zonder twijfel een verdoolde pelgrim, die om een almoes smeeken komt.’
Eventjes trekt Spontijn het deurtjen op een kier, en een bleeke streep van den dageraad valt binnen. Spontijn keert het hoofd, stoot de deur aan en fluistert:
- ‘Hoog bezoek, vrienden... Een bode van 't hertogelijk hof.’
- ‘Hij weze welkom’ - beveelt Bon. ‘Allen beleefd zijn! Beleefdheid is een rijk meubel in een ledig huis!’
't Was inderdaad een hofbode, bleek en gejaagd; en aan Prins Jan had hij iets heel droevigs te melden: zijn edele vader namelijk, Hertog Antonis, was zooeven uit Frankrijk naar huis gevoerd, gekwetst in den slag bij Azincourt, tegen de Engelschen.
- ‘Hij wenscht zoo dadelijk Uwe Hoogheid te zien’ - besloot de Bode. Toen boog hij en vertrok.
Een pooze stilte: de eenen zwegen uit eerbied, de anderen, niet wetend wat te doen. Prins Jan zelf stond peinzend.
Bon dierf meewarig:
- ‘Jan, ge zult er terdege van langs krijgen, jongen, als ge bij vader komt. Oude menschen die sterven gaan, spreken zóó serieus. Als ge me liefhebt, Jan, bestel een fijn antwoord...’
Maar plots wordt Bon onderbroken door een nieuw geklopper buiten op de deur, en een stem roept luid door: ‘Hullo! Hullo!’
- ‘Dat is een geheime gezant van den keizer van overzee... Ik wil hem ontvangen naar protokool en plechtgeplogenheden. Arkel, til een vaatje hier op de tafel... Serclaes en Aldegonde, helpt me stijgen op dit vaatje!’
Bon troont op zijn vaatje, boven op de tafel.
| |
| |
- ‘Spontijn, hier, links!... Wittem, hier, rechts!... Grimbergen, leid den gezant binnen... over tapijten van hospitaliteit!’
Grimbergen schuift den deurbout weg, en een man staat op den dorpel, een voerman met grauwen reismantel over de schouders, kaproen op 't oor, hooggelaarsd en met de zweep over de schouders. Hij kijkt rond, verbluft om zoo veel volk - en zoo rijk volk - in die hut; maar al even ras slaat hij er 't zijne uit, boerschweg:
- ‘Ben ik hier bij Bonifacius Baarie?’
Bon, van op zijn vaatje: ‘Inderdaad, hier is de heer, de baas van den boel, soeverein van al 't gestane en gelegen.’
- ‘Ge zit daar hoog en droog, ouwe!’
- ‘Droog, - dat is het woord. Maar man! lach niet! 't Is hier het hof van den hoogen en drogen ernst... Komt gij een gunst vragen? ons om een genade smeeken?... Komt ge uw soeverein verheergewaden lijk een vassaal? hulde en hommagium bieden?... zoo, nader!’
- ‘Neen toch, ouwe! maar hier is een briefje van den schout van Erbs-Kwerbs.’
- ‘Dat 's nieuws van Gillis!’ - gilt Bon een tikje verrast. ‘Geef hier... Neen! Jan, lees op! want de tranen verstikken de stralen in mijn oogen.’
De Prins leest; en 't auditorium luistert, nieuwsgierig:
- ‘Hierbij wordt door ondergeteekende, schout van Erbs-Kwerbs, aan den heer en burger Bonifacius Baarie, geboortig van Erbs-Kwerbs en waarschijnlijk woonachtig langs de konten van Tervueren, van ambtswege kondschap gedaan, dat zijn broer Gillis Baarie, in leven woonachtig te Erbs-Kwerbs en aldaar overleden, al zijn goed en have overlaat aan voorzeiden Bonifacius Baarie, met servituut dat deze naar best vermogen er zorg Voor drage. Geteekend en gezegeld met mijn eigen handteeken, den schout van Erbs-Kwerbs en het zegel der gemeente.’
Jan reikt 't briefje aan Bon over: ‘Proficiat, Vaartje!’
| |
| |
En al de vrienden wenschen 't na, gul en mild.
- ‘Jan’ zegt Bon, ‘wij zitten op den hoogen boom!’
- ‘En uw broer Gillis ligt schoon begraven’ zegt de voerman, - ‘een deftige uitvaart.’
Bon: - ‘Goeie goeie Gillis!... Rust zacht! Waar is mijn erfenis?’
Voerman: - ‘'k Heb ze alhier bij, op mijn huifkar.’
Bon: - ‘Hoort ge 't, Ridders? Een heele kar!... Man, een benedictie op uw dak!’
Prins Jan: - ‘Maar Vaartje, gij hebt de helft van uw erfenis verspeeld!’
Aldegonde: - ‘En de andere helft is voor den Jood!’
Bon: - ‘Hoe kon ik ze verspelen?... Ik had ze niet... En die Jood... Foei! 'ne Jood!...’
Voerman: - ‘Zal ik ze maar afstooten?’
Bon: - ‘Wacht even.’
Hij wil afstijgen, bezint zich even, blijft weer zitten.
- ‘Neen; ik zal ze hier ontvangen, in mijn kalme glorie. Brengt mijn erfenis aan mijn voeten. Steekt een handje bij, Ridders, Baroenen, Hofjonkers! 't Moet nobel gaan vandaag... Stil, mijn hart!... Spontijn, blijf hier. Wittem, hier!’
De voerman heeft de ridders even buitengewenkt; en Bon:
- ‘Spontijn, ge krijgt van mij een vol vaatje Brabantsch bier.’
- ‘En ik, Vaartje?’
- ‘Gij, Wittem, woont in de stralen van mijn glorie... Stil, mijn hart!’
Prins Jan komt op met een knaap, een twaalf jaar oud, stelt hem vlak vóór Bon, roept:
- ‘Nummer één!’ - en keert - buiten.
Serclaes op met een knaap, elf jaar oud, stelt hem vlak vóór Bon:
- ‘Nummer twee!’ - en buiten.
Bon staart verstomd. Zóó Wittem; zóó Spontijn.
Aldegonde op met knaap, tien jaar:
| |
| |
- ‘Nummer drie!’ - en weg.
Arkel met knaap, negen jaar:
- ‘Nummer vier!’
Grimbergen met knaap, acht jaar:
- ‘Nummer vijf!’
Prins Jan met knaap, zeven jaar:
- ‘Nummer zes!’
- ‘Wat... wat beteekent dat?’ - vraagt Bon.
- ‘Uw erfenis, Vaartje!’ - roept Jan. Uw erfenis!’
Bon zwijgt, verslagen. Serclaes op met knaap, drie jaar - en in zijn hand een trompetterke.
- ‘Nummer zeven!’
En al de Gezellen, uitbundig en luid:
- ‘Proficiat, Vaartje, proficiat!’
- ‘Moeten er nog komen?’ - vraagt Bon aan de knapen.
- ‘Neen, oom’ - kraait een, en kijkt de rij af van zijn broerkes. ‘Wij zijn maar gezeven.’
- ‘O! galmt Bon. Onnoozele waarheid uit kinderlippen! Wij zijn maar gezeven!’
Desperaat daalt hij van zijn troon, en plots tot den voerman:
- ‘Waar is 't goud?’
- ‘Wat goud?’
- ‘'t Goud!... 't Goud van Gillis!’
- ‘'k Weet van niks’ - zei de voerman. ‘En... gaat ge me nu de vracht betalen?’
- ‘Betalen!...’ brult Bon. ‘Erven en betalen!...’ En toen, zachtjes, en plechtig, uit den hooge, tot Prins Jan:
- ‘Finantiewezen, betaal!’
De Prins rekent gewillig af; de voerman trekt heen: ‘Dju witte!’ En de karre schokkelt weg; en in de hut staan de Gezellen op een hoopje saam, wachtend op nieuwe leute en met tronies vol komieken troost. Bon bekijkt de rij kinders:
| |
| |
- ‘Zeven neven en een trompetterke!... Weet ge wat, neefjes?... 'k Zou willen herder zijn, in de hei, alleen... heel-en-gansch alleen, en verlaten van 't menschdom.’
Maar opeens heldert zijn gelaat op, en met een stil glimlachje in zijn oogen:
- ‘o Fortuin! o Rad van avontuur! ik dank u dat gij op mijn handen spuwde bij 't dobbelspel!... Tegenslag maakt 'ne mensch niet rijk - maar slim...’ En met een hoofsche buiging: - ‘Prins Jan, neem gij de helft van mijn erfenis. Eerlijk verspeeld, eerlijk betaald!’
- ‘Dank u wel, Vaartje!’
- ‘Ge wilt niet?’ barst Bon los, ‘ge wilt niet?... Vooruit dan! mijn huis uit, schorremorrie!’
Stout en stralend, degen omhoog, staat hij vóór den Prins en de Gezellen; en, bang om wat gebeuren gaat, komen er de neefjes huilende tuschen:
- ‘Och! Oom Bon?’
- ‘Zwijg!... en laat me begaan!... Of 'k eet u allen op, te beginnen met den grootste!’ - En ze lachen alle zeven. - ‘Prins Jan,’ spreekt Vaartje nu weer beleefd, ‘uw vader ligt op sterven, nie' waar?... Welnu, ik neem deel in uwen rouw en in uwe glorie, Jan IV... Gij, neem deel in mijn erfenis.’
- ‘Dank u wel, Vaartje, voor uw deel in 't één... 't Ander moogt ge teenemaal houden!... De doode hand is afgeschaft in Brabant.’
- ‘Wees voorzichtig voor de levende hand in Tervueren, Prins!’ - en Bon steekt zijn degen nog hooger boven zijn hoofd. Dan komt de degen statig neer, wijst naar de deur: ‘Dààr!’
In de stilte klinkt op den aardeweg het getrappel van een paardendraf. Een tweede hofbode stormt binnen:
- ‘Hoogheid, spoedig!... Onze edele Heer, Hertog Antonis, ligt op sterven!’
- ‘Komt, vrienden!’ beval de Prins. ‘Naar Brussel!’
| |
| |
En ze gaan...
- ‘Vaartwel, schorremorrie!’ - mort Bon. En alleen nu, met de neefjes, hij mijmert: ‘Heel mijn huis is bankroet. Miserie en ledige vaatjes! Roerende goederen! Of 't roerend is, - dat 's de vraag niet. Of 't goed is, dàt is de vraag. En dat 's de heele filosofie van te erven.’ - En tot den oudste van de zeven: ‘Hoe heet ge?’
En op een teeken van Bon zijn vinger, rammelt het af als een gam, van den oudste tot den jongste:
- ‘Bartholomeus!’
- ‘Ambrosius!’
- ‘Bonaventura!’
- ‘Cyprianus!’
- ‘Athanasius!’
- ‘Benediktus!’
- ‘Serafinus!’
- ‘'t Is geen erfenis, besluit Bon, 't is een parochieboek. Ik sta hier lijk de notenbalk met de zeven noten... Ik sta hier lijk de Groote Beer met de zeven starren... Ik sta hier lijk een klokhen met een gelukt broeisel...’
Lijk een klokhen, stapt hij door den huis, schijnscharrelend met zijn pooten: ‘Klok klok klok!... Zoekt pieren, schorremorrie!’ - Wat ze doen, al lachend en piepend. Nu staat Bon hoog-op de teenen, zwaait met zijn armen als vleugelen, kraait: ‘Kokoriko!...’ maar Serafinus schatert luid en scherp.
- ‘Wat staat ge zoo te lachen, kleine sprot?’
- ‘Een kieken kraait niet, Oom Bon!’
En Oom Bon, dom-weg gesnapt onder zijn eigen hoedje:
- ‘Een groote waarheid, Serafinus!... Ge valt mee!’
| |
| |
| |
II. - Het deel van den jood
Met de troonbeklimming van den nieuwen Hertog, Jan IV, viel het kransje der Gezellen van den blijden Gelage uiteen. Kanselier Ullus Bullarius, die het zóó hoog, - en Hofkapelaan Mirus Miraeus, die het zóó heilig met zijn ambt ophad, wilden 't zóó en niet anders... Een Hertog van Brabant mocht zoo maar niet verwaaid leven als een vagebond, meende Bullarius. Zie eens Karlomanje!... En een Hertog van Brabant moest deftig zijn, meende Miraeus, en 't goeie voorbeeld geven. Zie eens Koning David!... En Hertog Jan stribbelde wel een pootje tegen, maar toch gaf wat in, naar den eisch van hoog fatsoen en protokool, - al bleef er in zijn harte toch een tikje heimwee hangen naar de leute van vroeger.
De vrienden, althans die tot den adel behoorden, als Aldegonde, Grimbergen, Serclaes, Arkel, hield hij bij zich aan 't hof. Zij ook trouwens, zich passend aan 't nieuwe regiem, schenen de ouwe zotheid van hun lijf te schudden, zich om te zetten tot eerbiedwaardige edellieden, lijk dit behoort. Vaartje Bon echter, Spontijn en Wittem werden koelweg overboord gesmeten en overgelaten aan hun lot, als wrakken. Zoodat Vaartje, in zijn bosch en armoê, huis te houden zat met de zeven knapen; en Spontijn en Wittem, onafscheidbaar of ze malkanders schaduw moesten zijn, vagabondeerden langs baan en bosch. Maar soms, instinktief, als het hart te vol was of de buidel te ledig, slenterden ze met hun getweeën naar 't onvergetelijk Vaartje. Dat warmde zóó gul en goed het hart in al de miserie. En dein zat daar de ouwe, trouwe trits, elk op een houtblok, bij 't vuur in de schouw, terwijl aan het braadspit een gestroopt haasje te braden en te kissen hing van puur plezier. De schorremorrie speelde in 't bosch; daar lag sneeuw en slijk genoeg voor duizenden.
| |
| |
En toen elk op zijn beurt gezegd had, en elk op zijn beurt herhaald, hoe erg het was, en dat er iets uit den haak zat in Brabant, en dat zoogezegde vrienden, als 't begint te winteren, weg zijn als de zwaluwen, en toen Wittem nog 'ns gezegd had, dat het héél erg was, en Spontijn, dat ze de kostuymen in Brabant moesten veranderen, toen konstateerde Bon, en keerde zorgzaam het haasje op het spit:
- ‘Ik word nog zot’ - konstateerde Bon.
- ‘'t Is erg’ - zei Wittem.
- ‘'t Zit scheef’ - zei Spontijn.
- ‘Och Wittem! zei Bon, en gij Spontijn!... Wat is erg? Wat zit scheef? Daar weet gij niets van. Gij hebt maar alleen voor u zelf te zorgen!... Maar als elk van u nog eens instond voor een nest ratten, die uw ooren af razen en afvreten!... Want eten dat ze doen!... Daar zitten geen hazen genoeg in 't bosch!... Ik zeg niets’ - besloot Bon en zat weer zwijgend op zijn houtblok.
Inderdaad, Vaartje Bon verloor van lieverlede zijn levensmoed en zijn levensleute bij de zorg van zijn erfenis... 's Avonds vooral, alleen in zijn hut, terwijl de neven rakkerden in bosch en boom, kon hij er zoo lang en zoo diep op te prakkizeeren zitten... En 't was hem dan of 't verleden vol licht zat en zon en zang en plezier, - en de toekomst vóór hem hing als een zware mist, waar hij dag noch hoop door zag...
- ‘'k Zal nog... 'k zal nog gaan loopen!’ - morde Bon wanhopig.
En zoo zaten de vrienden nu weer eens saam; en Wittem zei dat het erg was, - en Spontijn, dat het scheef zat; en Vaartje Bon jeremieerde, tot hun hart alle drie overliep van medelij... En Vaartje vroeg, of ze geen boer wisten, die een scheper gebruiken kon.
- ‘Dat 's geen werk! scheper!’ - oordeelde Wittem, met verachting voor al dingen pastoraal.
- ‘En 't brengt nie' op’ - zei Spontijn finantieel.
| |
| |
- ‘Zult gij me in 't leven houden?’ - braveerde Bon bots.
't Was een vraag op den man af. Spontijn voelde nu, dat er iets gedaan moest. Hij stond op en:
- ‘Bon!’ - sprak hij beslist. ‘We gaan voor u zorgen, nie' waar, Wittem?’
- ‘Ja’ - zei Wittem, ook beslist, hoewel hij niet inzag, langs wat voor wegen zij voor Vaartje gingen zorgen.
- ‘Kom op, Wittem.’
En kort en kordaat:
- ‘Bon, goeie moed!’ - Hij greep Vaartje's hand: ‘We zijn vrienden, nie' waar?’
- ‘Ja,’ zei Bon, mistroostig en filosofisch, ‘dat hebben we toch altijd gezegd, en 't zal niet elken keer een leugen geweest zijn, nie' waar?’
Nu, als Spontijn iets voorhad, dan lag dit niet in den schimmel; en 's anderdaags trok hij met Wittem - naar 't hofpaleis te Brussel. Wittem bleef buiten, wandelend weg en weer. Spontijn stapte binnen, kalm en koen, of 't paleis van hem was. En hij kreeg per kans Aldegonde te snappen, trok hem bij de mouw. Aldegonde keek op den man neer van uit de starre steilte van zijn adelschap. Sociaal koren op sociaal kaf, - krek zoo. En hij vroeg kortgebeten:
- ‘Wie zijt ge?’
En Spontijn voelde lust om dien hoogen heer levend te villen, maar zoo effen mogelijk sprak hij 't zijne:
- ‘Heer Graaf, 't is voor Vaartje Bon... U moet hem helpen... U weet zijn geval... Uit ouwe vriendschap, Heer Graaf.’
- ‘Vriendschap?’ - snuurde Aldegonde, met een rimpel tusschen de oogen en zijn neus hoog-op. Maar zijn hart was beter dan zijn woord. Hij trok een beurs uit, stak Spontijn een handvol Brabantsche Grooten toe.
- ‘Voort nu... Weg!’
- ‘Heer Graaf,’ zei Spontijn, ‘ik dank u, in Vaartje's
| |
| |
naam.’ - Toen stak hij ook, met proletarische fierheid zijn neus hoog-op: ‘Maar ik vergeet mijn vrienden niet.’
Ze bekeken malkander een oogenblik, trotsch als haantjes, en draaiden elk rechtsomkeer.
- ‘'k Heb ze vast, Wittem’ - riep Spontijn, buiten, en stak een volle vuist op.
- ‘Van den hertog?’
- ‘Neen... Aldegonde! Maar, Wittem, als die kerel in brand stond, ik spuwde hem nog niet uit! Foei, de valschaard!’ - En Spontijn, overloopend van verachting, spuwde dat uit, wat hij daar even op den brandenden Aldegonde had uitgespaard.
En recht naar Vaartje nu!
En in 't bosch gekomen, bij de hut, zagen ze drie van de neefjes op de nok van de hut zitten; en drie hingen te zwieren in de takken van een beuk, en 't kleinste lag te wroetelen in 't slijk vóór de deur. Maar Spontijn en Wittem gaven geen oog aan 't kindersport weg; hun hart was te vol, omdat ze wisten dat ze Vaartje zoo gelukkig gingen maken. En van op den dorpel Vaartje bemerkend, die op een laag stoeltje in den haard te mijmeren zat:
- ‘Vaartje!’ riep Spontijn, ‘hier zoo!’ - en liet de munt klinken in zijn bolle handen.
- ‘'t Komt van Aldegonde!’ - riep Wittem.
En de tafel rolde, - zooals helaas! in vroegere glorioze dagen, - vol schitterende Brabanders. Vaartje stond op, bekeek het geld, bekeek zijn vrienden - en zijn gansche ziel ging open. Met één slag sloeg zijn gemoed, uit de diepste lagen van pessimisme, omhoog naar de toppen van optimisme.
- ‘De dageraad begint op middernacht,’ sprak hij plechtig, ‘en moge 't altijd violetjes regenen op Aldegonde!... Spontijn, neem een Brabander voor u!... Wittem!’
- ‘Neen, Vaartje,’ - weigerde Spontijn en 't was gemeend, - ‘'t Is het uwe... Wittem, blijf daar af.’
| |
| |
- ‘Als ge nochtans wilt,’ - zei Bon en strekte zijn twee armen uit als ging hij de heele schepping omhelzen - ‘'t is het uwe! En als ge desniettegenstaande niet wilt, doet alsóf ge wilt... Persies, doet alsóf ge neemt.’
En eerlijk keerde hij hun den rug toe, om geen spel te zien. Spontijn rutselde onder de Brabanders, veinsde er een te nemen en op zak te steken. En alzoo deed Wittem, onder 't waakzaam oog van Spontijn.
- ‘Goed zoo’ zei Bon. ‘Komt nu eens even kijken...’
Gedrieën stonden ze vóór de hut.
- ‘Bekijk me dat bosch, Spontijn. Laat uw oogen spelemeien, Wittem, in 't lentegroen van de boomen. Heel de natuur is me nu veel schooner en veel rijker dan een uur geleden... Zoo vol poëzijë!... En ook het menschdom is verrezen uit zijn plat proza!... 't Bosch is poëzijë bukoliek. Hier, bij mijn voeten, dartelt en spartelt muze Clio Serafientje... Een tafereeltje idylliek... Geef mij een nagel en ik hang het op, tegen den wand van mijn huis. Nie' waar, Serafientje?’ - En minzamekens boog Oomke Bon neer over 't zwart en smerig smoezeke. - ‘Ginder in de toppen van dien beuk, fagus silvatica patula, zwiert de Muzentrits Polyhymnia, Terpsichore, Kalliope!’ En plots: ‘Hoort!’ Want juist brak ruzie uit onder de drie gasten op het dak, en één kreeg op zijn oor een broederlijke vijg, zoodat hij openging luid en lang. - ‘Hoort!’ zei Bon geheimzinnig, ‘dat is Melpomene, muze van het klaaglied.’
- ‘'t Is 'rte Jood!’ - zei Wittem, die elders keek.
Dit woord bracht Vaartje Bon uit de fabelleer terug naar de werkelijkheid. Hij keek; en Spontijn en Wittem keken; en op enkele stappen van hen naderde een vreemd persoon.
- ‘Inderdaad,’ zei Bon, ‘'t is Abraham Isaaks.’
Abraham, met een schooierigen mantel over 't opgegorde kleed, en op zijn hoofd een gekleurd tulbandje, kwam bij, groette met een buiging en een laf-beleefd glimlachje.
- ‘Welkom, Israël’ - zei Vaartje.
| |
| |
- ‘Nou, Vaartje Bon Baarie,’ begon Abraham fleemend, ‘ik kwam... ja, ik heb gehoord dat ge in erfenis zijt gevallen...’
- ‘Halt!’ - gebood Bon, ‘dat heeft u iemand van 't hof verraden!’
- ‘Inderdaad’ - gaf Abraham toe, die 't de moeite niet waard schatte erom te liegen.
- ‘Die heeren kunnen niet zwijgen!’ - morde Bon schijnboos, en pinkte een oogje tegen Spontijn. - ‘En, Sabbath’ - ging hij voort tot den Jood - ‘nu komt ge me vragen achter uw paart?’
Abraham knikte.
- ‘Kom binnen!’
En gevieren traden ze de hut in, op de hielen gevolgd door de nieuwsgierige neefjes, die bijgefladderd waren om 'ne Jood te zien.
- ‘Proficiat, Vaartje!’ - gilde de Jood, bij 't zicht van al dit geld op de tafel.
- ‘Ja,’ zei Bon, ‘goud, rijk als de starren in 't firmament, veel als het zand op den zeeoever!... En zoodus, gij hebt recht op de helft van mijn erfenis?’
- ‘Dat 's het kontrakt, nie' waar?’ - glimlachte de Jood zoetjes.
- ‘Wacht even, Neftali.’ - En uit zijn wambuis haalde Bon 't kontrakt voor den dag, plooide 't uit de vouwen, las halfsmonds: - ‘Hierbij bekent Ridder Bon Baarie, tegenover Abraham Isaaks, op den Zavel te Brussel, een schuld te zijn aangegaan van 60 Brabantsche Grooten, tot delging welkerzelve voorzeide Bonifacius Baarie de erfenis, die hem te wachten staat, in tWee helften deelen zal, Waarvan voorzeide Abraham Isaaks ééne helft zal nemen.’
Toen stak hij 't kontrakt terug in zijn wambuis en zuchtte:
- ‘'t Is helaas! wel zoo!’ - En als wanhopig: ‘Spontijn, wat moet ik doen?’
| |
| |
- ‘Ik zou betalen’ - zei Spontijn, die 't spel van Bon vermoedde.
- ‘Eerlijk duurt het langst’ - moraliseerde Wittem.
- ‘Een schoon woord, dat ge daar zegt, vrome man’ - zei Abraham tot Wittem.
Bon weifelde... En daarna, met een snik in de stem:
- ‘Abraham! vader Abraham! wilt ge mijn hart in twee scheuren?’
- ‘'t Is 't kontrakt, Vaartje,’ fluisterde de Jood; ‘ik kan toch niet handelen tegen 't kontrakt, nie' waar?’
- ‘Abraham Isaacs, luister!’ - en Bon deed zijn best om roerend te spreken, ‘ga naar huis... maak niemand ongelukkig!’
- ‘Ik kan niet, Vaartje!’ - antwoordde de Jood, als iemand die niet kan. ‘'t Is 't kontrakt, nie' waar?’
- ‘Abraham!... Aabraham!...’ smeekte Bon en viel op zijn knieën vóór den Jood. - ‘Hebt ge geen medelij?’
- ‘'t Is 't kontrakt, Vaartje.’
- ‘Knielt hier allemaal naast mij neer!’ - snikte Bon tot de neefjes. Zeven paar beentjes knielden en zeven paar armpjes gingen omhoog: ‘Abraham!... A-bra-ham!’
- ‘'t Schudt mijn hart!’ - zei de Jood, - hij ook of hij geroerd was - ‘maar 't is 't kontrakt, nie' waar?’
- ‘Ik zie, zei Bon, daar is niets aan te doen!’ - Toen stond hij recht en de neefjes zoo. ‘Welnu dan, leelijke Talmoed, neem de helft!’
- ‘Dank u, zei de Jood, 't is 't kontrakt, nie' waar!’
Hij stond bij de tafel, wilde scharrelen in de Brabanders.
- ‘Halt! Dàt niet!’ - riep Bon.
De Jood keek op.
- ‘De helft van mijn èrfenis!... maar niet van mijn geld!... Dat 's 't kontrakt, nie' waar?’ - En 't vuile briefje kwam nog eens te voorschijn en Bon las klaar en luid:
- ‘...de erfenis... waarvan ééne helft voor Abraham Isaacs... Ha ha!’
| |
| |
- ‘'t Is zoo’ - zei Spontijn.
- ‘Ha ha ha!’ - deed Wittem.
- ‘En dit geld hier?’ - fezelde de Jood.
- ‘Dat's mijn geld’ - zei Bon statig; en met den wijsvinger op de borst: ‘Hier staat de Kresus!’ - En stiller, en langzamer: ‘En daar, langs dien muur, ziet ge daar die zevenvoudige schorremorrie staan, nummer één, Bartholomeus, een doorgeschoten stokroos in den bamistijd, tot nummer zeven toe, Serafinus, een violetje, zóó jong! en reeds door den storm des tijds in het slijk des levens nedergerukt?... Dàt is mijn erfenis!... Neem de helft, Abraham... Dat 's 't kontrakt, nie' waar?’
- ‘Ik begrijp er niets van’ - zei Abraham.
- ‘Die zeven gasten daar,’ kommenteerde nu Wittem, ‘dat is het wat Vaartje Bon heeft geërfd.’
- ‘En dààr moet ge de helft van nemen’ - konklueerde Spontijn.
- ‘De helft van die zeven gasten?’ - vroeg Abraham, die 't nu niet wilde begrijpen.
Bon: - ‘Zoo is 't kontrakt, nie' waar?’
Abraham: - ‘Maar dat is een klucht.’
Bon: - ‘Wat, Jood?... een klucht? ‘mijn neven!... de bloedeigen kinderen van mijn broer Gillis!’
Abraham: - ‘Geef me de helft daar van dit geld op de tafel, en ik ga heen!’
Bon: - ‘Neen, Jood! Dat is mijn geld en dat is mijn erfenis niet!... Gelief de helft te nemen van die zeven elementen daar.’
Abraham: - ‘Maar nog liever een vermaledij...’
Bon: - ‘Sabbath!... Zwijg!... Want komt het neer op vermaledijdingen, dan zult ge wat thuis krijgen op het dak van uw Looverhutten! - De zaak is klaar genoeg: De helft van mijn erfenis is voor u... Zoo is 't kontrakt, nie' waar?... Atqui daar staat mijn erfenis. Dat zweer ik, met de getuigenis erop van Spontijn en Wittem en van mijn erfenis zelf...
| |
| |
Ergo dus neem de helft... En dat 's de filosofie van een redeneering in-forma.’
- ‘Laat me gaan...’ zei de Jood en wilde voort.
- ‘Neen neen!’ zei Bon. ‘Zoo niet... Ik kan toch niet handelen tegen 't kontrakt, nie' waar?’ En hij las het kontrakt nog eens voor, driemaal herhalend: ‘waarvan Abraham Isaaks ééne helft zal nemen...’
- ‘Ge moogt alles houden,’ zei Abraham desperaat, ‘en laat me gaan.’
- ‘Hoegenaamd niet!’ zei Bon. ‘Zàl zàl zàl! dat beteekent: Ge moèt moèt moèt! - Ge moèt nemen!’
- ‘Natuurlijk’ - zei Spontijn filologisch.
- ‘Dat spreekt’ - zei Wittem.
- ‘Ik zal de gansche zaak vóór den Hertog brengen.’ dreigde Abraham, ‘en we zullen zien of er nog rechtvaardigheid bestaat in Brabant.’
- ‘Best zoo!’ triomfeerde Vaartje... ‘We gaan dadelijk! Spontijn en Wittem, leidt den Jood op... Ik kom!...’
Hij scharrelde 't geld van tafel op zak en kommandeerde:
- ‘Vooruit!’
- ‘En wij, Oom Bon?’ - riep een der zeven.
- ‘Gij?... Komt mee!’ riep Bon. ‘Zeven weesjes, - dat maakt effekt!... En als ik een weeuw had, die moest ook mee!... Vooruit!’
| |
| |
| |
III. Het deel van den hertog
Als er te Brussel een bladje valt, dan zijn er de menschen bij als de musschen. En heel wat opziens baarde de stoet op zijn doortocht. Voorop stapte Spontijn en Wittem, en tusschen de twee, als een gevangene tusschen twee schouten, Abraham. Drie stappen achteraan kwam Bon en de schorremorrie, klein Serafientje te paard in den nek van Bartholomeus. De menschen bleven er op stilstaan. Een ketje riep:
- ‘Zij hebben 'ne Joed gepakt!’
'ne Koopman, die 't wist, zei:
- ‘Die komen van den oest.’
Een moederke voelde medelij:
- ‘Ziet es dien aave voeder’ - zuchtte ze, Bon bedoelend.
Bij den ingang van het hertogelijk paleis, zei Spontijn:
- ‘Komt maar op. Ik weet den weg... Vooruit, Jood.’
Ze stonden nu op een binnenpleintje. Een dienaar, goud en zilver, bekeek ze officieel en Spontijn vroeg naar den Hertog.
- ‘In persoon’ - zei Wittem.
- ‘In hoogsteigen persoon’ - zei Bon.
De man zei dat dit zoo maar niet ging.
- ‘Jawel’:- zei Bon psychologisch en gleed hem een Brabander in de hand.
Wel, de man zou eens gaan vernemen.
- ‘En zeg aan den Hertog,’ zei Bon, ‘dat arme menschen om gerechtigheid smeeken... Onthoud het woord gerechtigheid!... En zeg hem dat er zeven weesjes bij zijn... zonder vader of moeder...’
De man ging heen en van verre stak Bon nog eens zeven vingers naar hem op. En ze stonden daar nu een pooze te wachten, een lange pooze; en Bon begon reeds te vreezen dat hij er aan slak voor zijn moeite en een Brabander, toen de
| |
| |
dienaar op den dorpel van een dubbeldeur verscheen en bediedde dat ze volgen zouden. Hij leidde hen op langs een prachtige gang naar wat hij noemde: het auditorium, - gerechtszaal. Daar mochten ze weerom wachten. En zwijgend stond daar de schamele schooiersgroep en geen enkel dierf spreken; zoo prachtig was de zaal met al die tapijten en gestoffeerde zetels. De Jood zag er terneergeslagen uit. Bon peinsde, tastte in zijn wambuis achter 't kontrakt. De neven gaapten verbaasd. Toen klonk een klare stem:
- ‘Zijn Hoogheid de Hertog!’
Voorop stapten enkele edellieden; en Bon herkende - ei! mijn hart! - de Gezellen van den Blijden Gelage! Maar hij wist niet dat ze zóó ernstig kijken konden. Daarna Hertog Jan, statig en zwierig. Eventjes in 't voorbijgaan groette hij minzaam den hoop met een hoofdknik, - en zat neer, vooraan. Naast hem ging een oud man staan, oud en grijs. Achter den Hertog, de edellieden; en bij de deur, vatten vier soldaten post met getrokken zwaard.
De Hertog liet zijn blikken eens rondgaan, sprak toen:
- ‘Kanselier, het geding is geopend.’
Kanselier Bullarius boog eventjes, en vroeg toen luid:
- ‘Wie is de inlegger?... Hij nadere!’ - En daar niemand roerde: ‘Wie is de man, die beroep heeft gedaan op de rechtvaardigheid van Zijne Hoogheid den Hertog?’
Nu trad Vaartje Bon vooruit en zoo klaar mogelijk en zoo deftig mogelijk en zoo gemeend mogelijk, legde hij zijn geval uiteen, en las het kontrakt, en sprak van zijn erfenis en van zijn recht. En de heeren luisterden met strenge gezichten, hoewel de Hertog soms of een ander edelman zich op de lippen beet in zijn baard, of een hand streek over zijn gelaat.
- ‘En zoodus, Zeer Hoogwaardige Hoogheid,’ besloot Vaartje, ‘moet Abraham Isaacs de helft van deze mijn erfenis voor zich nemen.’
En daarmee boog hij eens; en de Hertog knikte dat hij
| |
| |
't geval begreep, en knikte toen ook eens tot den Kanselier.
Kanselier: - ‘Heer Bonifacius Baarie, gelief ons dit kontrakt over te reiken.’
Bon: - ‘Ziehier, Heer Kanselier.’
Bullarius doorlas het papier met zijn oogen: ‘Heer Abraham Isaacs, herkent u dit kontrakt?’
Abraham: - ‘Ja, mijn edele Heer, maar...’
Kanselier: - ‘Ssst!... Dan blijft er geen twijfel over... Dit kontrakt moet nageleefd en uitgevoerd worden... 't Staat er àl te klaar; twee helften... waarvan voorzeide Abraham Isaacs ééne helft zal nemen. - Zal!... zal!... Dat beteekent: moet! moet!’
- ‘Echte Salomon!’ - riep Bon.
- ‘Maar’ kloeg de Jood, ‘wat kan ik doen met een hoop straatloopers?’
- ‘En wat kan ik ermee doen?’ brulde Bon. ‘Ge moet ze nemen!... Dat 's 't kontrakt, nie' waar?’
- ‘En hoe kàn ik de helft nemen?... Drie en half, dat gaat niet!’
- ‘Dat gaat me niet aan’ zei Bon. ‘Hoe ge de helft neemt, dat moet gij weten. Maar nemen zult ge, nie' waar, Edele Hertog?... Spreek gij zelf.’
Met enkel woordjes gedoogde Hertog Jan ertusschen te komen:
- ‘Inderdaad... Bonifacius Baarie heeft gelijk. Abraham Isaacs moet, krachtens het kontrakt, de helft van de erfenis nemen!’
- ‘Hoort ge dat, verdufte Putiphar?’ - brulde Bon den jood toe. En stilletjes nu, met een glimlachje van zaligheid op zijn gelaat, hij murmelde: ‘'t Is geen vos, die maar één hol heeft’ - haalde uit zijn wambuis een tweede briefje, en 't geslepen vooruitstekende: ‘Edele Hertog, ik heb hier zoo nóg iets in dien aard.’
- ‘Geef dat stuk aan den Kanselier’ - gebood de Hertog.
| |
| |
Bullarius nam het papiertje, plooide 't open, las:
- ‘Hierbij beloof ik, ondergeteekende Prins Jan, bijaldien ik verlies, de schuld van Vaartje Bon te betalen aan Jood Abraham Isaacs; verliest echter Vaartje Bon, dan zal dit gezeid Vaartje zijn erfenis deelen in twee helften, een derwelke, ik, Prins Jan, voor me zelf nemen zal. - Geteekend: Prins Jan - Vaartje Bon.’
Heel 't Hof en 't auditorium had naar de lezing geluisterd met open zin en ziel, en de gretigheid stond in hun oogen wat er gebeuren ging.
- ‘Welnu?’ - vroeg de Kanselier aan Vaartje.
- ‘'t Is zoo simpel!’ zei Vaartje. ‘De Jood neemt de ééne helft; de Hertog neemt de andere helft. En ik sta erbij, als Pontius-Pilatus, en wasch mijn handen... En dat 's de filosofie van twee kontrakten en de slimmigheid ervan!’
De Jood bekeek den Hertog van onder zijn lange wimpers; de Hertog bekeek zijn Kanselier.
Bullarius doorlas nog eens in stilte het kontrakt:
- ‘Hoogheid,’ sprak hij toen, ‘dit kontrakt, zoowel als het eerste, is geldig en moet nageleefd.’
- ‘Het zij zoo!’ - knikte de Hertog.
- ‘Edele Prins’ - jubelde Bon, ‘ik zal u in goud slaan! En gij, Heer Kanselier, mocht gij uw leven lang op rozen treden!... En gij, mijn duurbare neefjes, zoete telgen... wat zeg ik? lieve spruiten van mijn broer Gillis, gij, Bartholomeus, Ambrosius, Bonaventura, Cyprianus, Athanasius, Benediktus, Serafinus, gij zit allen in den hoogen boom!...’ En den Prins en het Hof hoofsch en sierlijk groetend: ‘Heeren, vaartwel!... Spontijn en Wittem, komt!’
Hij wilde heen. Maar de Kanselier:
- ‘Een oogenblikje, Heer Bonifacius Baarie!’
- ‘Wat mag u gelieven, wijze Salomon?’
De Kanselier doorliep een derde maal het kontrakt, al door met het hoofd knikkend en peinzend. En als voor zichzelf zoo maar halfsmonds sprekend: ‘'t Is wel zoo...
| |
| |
Abraham de helft...’
Bon: - ‘Paaschbeste man!’
Kanselier: - ‘De Prins de helft.’
Bon: - ‘o Salomon op zijn zondags!’
Kanselier: - ‘En Bonifacius Baarie moet deelen.’
Krak en droog viel dit woord... Vaartje schrikte:
- ‘Ik... moet... deelen?’
- ‘Zoo staat het in het kontrakt... in de twee kontrakten’ - zei de Kanselier koelweg; en hij las van elk papiertje een brokje: ‘hm hm hm mm... in twee helften deelen zal... zal dit gezeid Vaartje zijn erfenis deelen in twee deelen... Het gansche kontrakt moet nageleefd, nie' waar?’ - En wetswijs voegde hij eraan toe; ‘Stat per totum indivisibile.’
En de Hertog, met gemaakten ernst, konstateerde:
- ‘Geldige kontrakten moeten nageleefd.’
Nu zagen allen hoe de zaak zat... En aller oogen stonden nieuwsgierig op Vaartje Bon.
- ‘Wel, 't is zoo?’ vaarde hij uit. ‘'t Is zóó!... En ik moet deelen?... Ik zàl deelen. Arenden vliegen op zij voor een berg. Maar ik! ik ga niet om voor mijn woord! Reik me 'nen sabel! en gij, neefjes! laat me zien hoe ver uw liefde gaat voor Oom Bon!’
De Hertog fluisterde een woordje in 't oor van Bullarius, en opstaande zei: ‘Ik wil geen bloed zien’ - en ging heen.
Kanselier: ‘Heer Baarie, zooals gij gekontrakteerd hebt, handel zoo. Leef uw woord na... Wij laten u alleen, met uw plicht - en met uw neefjes!’
Bon: - ‘Blijft maar hier! Blijft maar hier!’
Kanselier: - ‘Neen, dat mag niet. Familiezaken gebeuren best in de familie alleen.’
Bon stroopte de mouwen op, met wreed gebaar en wreede oogen. De neefjes stonden te sidderen. Op een teeken van Bullarius, reikte een der soldaten zijn zwaard aan Bon... En Vaartje, gewapend, stond nu alleen met de bleeke neefjes.
- ‘Een van u gaat sterven!’ brulde hij, - en zachtjes
| |
| |
voegde hij erbij: ‘Weest gerust!...’ En brieschend weer: ‘Een van u moet in twee.’ - En daar ze nu lachten om de klucht, Bon, stil weer: ‘Niet lachen... Weent!... Roept om moeder.’ - En zeven kelen gilden: ‘Moeder! Moeder!’ - Maar er boven uit huilde de stem van Bon: ‘Weenen zal u niet redden! Niet ík vermoord u, maar de valschheid van een Jood en de wreedheid van een Hertog!... Knielt neer! Buigt uw voorhoofd!... En onverwacht zal de slag vallen en kapt een van u in twee... Elk heeft zes kansen tegen één dat hij ontsnapt... En 't zal zoo onverwachts gebeuren dat... dat geen zachter dood kan gedroomd worden!’ -
Ze knielen in een ronde neer, Bon in 't midden, en buigen 't hoofd neer, gichelend... Bon heft het zwaard in de hoogte, maar plots, en ongezien, staat in de deur, met de armen wijd-uiteen, een groot wit spook...
- ‘Bo-on! Bo-on!...’ - roept zijn akelige stem. ‘Gij zijt verantwoordelijk voor mijn kinderen!... Gij zult er rekenschap voor geven!’
Bon kijkt over den schouder heen... ziet het spook... schreeuwt:
- ‘Gillis!...’ laat het zwaard los en valt in bezwijming tusschen den hoop schrikverslagen neefjes...
Het spook is verdwenen, - maar even ras staan de edellie ter plaatse, met Bullarius en den Jood en Spontijn en Wittem. - Twee heffen Vaartje op; een loopt om wijn; en terwijl ze nu bezig zijn met den bezwijmden man te wrijven en tot bezinning te roepen, komt de Hertog binnen... Aldegonde wrijft met zijn vinger in wijn gedopt de lippen van Bon... ‘Hij komt weer!’ - zegt hij; en Bon zijn lippen lekkend, fluistert met flauwe stem:
- ‘Gieten... gieten...’
Aldegonde giet; Bon smakt den wijn, opent de oogen, staart rond, murmelt:
- 'k Zou willen scheper zijn, in de hei, alleen, met een
| |
| |
kudde onnoozele schaapjes, en een herderstaf en een schalmei... Waar is Gillis?’
- ‘Gillis?...’ vraagt de Hertog met gemaakte verwondering.
- ‘Het spook, ja.’
- ‘Geen spook gezien!’ - liegt de Prins.
- ‘Geen spook gezien?’ - vraagt Bon verwilderd.
- ‘Daar is een spook geweest!’ - roept een kleine. En zijn broertjes knikten met overtuiging dat er een spook geweest is.
- ‘Zwijgt!’ - gebiedt hun de Hertog met zijn oogen.
- ‘Ik heb een spook gezien’ - zegt Bon beslist - ‘en 't was Gillis mijn broer. Ik heb er een davering van in de ziel gekregen!... Ha! mijn Prins, een aardbeving buiten den mensch is niets; een davering in 't lijf is weinig; maar een davering in de ziel is geweldig. Die dàvert! Zoo een davering kreeg ik te pakken, Prins!... Dat zicht, zoo wit! en dat woord, zoo geweldig!’
Hij staat te been nu, kijkt verdwaasd om zich heen. Is hij ernstig? Speelt hij klucht?... Plots nu vestigt hij zijn oogen star-vast in de oogen van den Prins:
- ‘Prins, ik moet met u spreken... alleen.’
En met de hand bediedt hij aan al de anderen dat ze heen zouden: ‘Weg, Heeren!... Weg, neefsel!’
Allen gaan buiten...
Alleen nu staan Vaartje Bon en de Prins, tegenover elkander, en zwijgend een pooze, waarin tragische dingen te broeden zitten... En Vaartje opeens, met een stem alsof hij de man is, die hier te bevelen heeft:
- ‘Sta lijk een man, dat ik u uitscheld als een vischwijf.’
De Prins: - ‘Bonifacius Baarie, vergeet niet dat ik uw Hertog ben... Jan IV!’
Bon: - ‘Jan IV... Jan half vier... Jan kwaart vier, 't is me gelijk.’
| |
| |
De Prins: - ‘Ik laat u hangen, als...’
Bon: - ‘Hangen?... o mijn gracielijke Prins, nog door den strop heen zal u Vaartje Bon toelachen uit ouwe vriendschap!...’ En terzij: - ‘Maar de waarheid zal hij hooren!’... En luid nu weer en heel natuurlijk: ‘En dat 's de filosofie van me te laten hangen.’
De Prins: - ‘En als ik u verbande?’
Bon: - ‘Dezelfde zon die u bestraalt en uw glorie, o mijn Hertog, zal Vaartje Bon bestralen in zijn ballingschap... En dat 's de filosofie van me te verbannen.
De Prins: - ‘Go ed zoo; maar als ge me uitscheldt, ik smijt u buiten!’
Bon: - ‘Dat 's erger... (Maar de waarheid zal hij hooren!...) Kom hier naast me zitten.’
Saam zitten ze neer op een rustbank, gemoedelijk als vroeger, maar niet zoo luidruchtig. En weer hing een pooze stilte, vol mysterieuze mogelijkheden.
Bon: - ‘Jan, ik heb mijn broer gezien... Gillis.’
Jan: - ‘Dat hebt ge daar juist beweerd... Bon.’
Bon: - ‘En 't is zoo. Heelemaal in 't wit, zooals de geesten, als ze weerkomen... En hij heeft me een woord gezegd... twee woorden... zoo groot, zoo geweldig, zoo almachtig. Twee woorden, Jan, die uit het hoogste van den hemel op de menschen neerkomen, en, verwaarloosd, den mensch neerstorten tot in 't diepste der hel!’
Jan: - ‘Wat voor woorden, Vaartje?’
Bon: - ‘Woorden, Jan, waarvoor de lafaards wijken, en die alleen een moedig man ontvangen durft... En als de bediedenis van die twee woorden iemand treft, Jan, juist en diep treft, die man doet wonderen... De woorden die me Gillis zei... en hij zei ze aldus: met één hand op zijn hart en één hand omhoog, en met stralen in zijn oogen... Jan! zet uw ooren open, en uw ziel! - die twee woorden waren deze: Verantwoordelijkheid!... Rekenschap!...’
| |
| |
Jan: - ‘En die twee woorden hebben u diep getroffen, Vaartje?’
Bon: - ‘Diep ja, en wat beter ie: juist... Ik zag het altemaal opeens in klaar licht; ik, die er altijd op aan geleefd heb wild en woest als de wind, daar zoo! ineens valt op mijn handen en op mijn hoofd en op mijn hart de zorg van zeven kinderzielen!... Weesjes, Jan!... en saam ermee de verantwoordelijkheid ervan!... Ik zag het zoo klaar, bij 't witte licht van 't spook misschien; en God zelf, met Zijn groote handen, heeft me geschud bij de ziel.’
Jan: - ‘Dan begrijp ik, Bon, dat...’
Bon: - ‘En toen ook, plots, zag ik, en voelde ik, wat een schorremorrie ik tot nu toe geweest ben... (En zijn waarheid gaat hij hooren!) en...’
Jan: - ‘Vaartje, ik wensch u...’
Bon: - ‘Een oogenblik, mijn gracielijke prins!... (Hier krijgt hij de waarheid!) En nu zou het...
Vaartje staat op, gaat voort op langzamen toon:
- ‘En nu zou het voor de ziel van oud Vaartje Bon een oneindige troost zijn te mogen denken, dat gij, Hertog Jan IV, nu ook begrijpen mocht wat een schorremorrie gij zelf tot hiertoe geweest zijt!... (Daar hèèft hij de waarheid!)’
De prins vliegt op: ‘Bon!’ - Maar Bon, even kalm:
- ‘Eerbied ben ik verschuldigd aan mijn prins; maar hier nu staan we getweeën. En ik, ik heb het recht te spreken... Ik ben ouder dan gij, ik ben armer dan gij - en ik ben beter dan gij.’
Jan: - ‘Maar beseft ge dan niet, ouwe! dat we hier gek spel spelen?... en dat dit heele spook een klucht was?... Ik zelf was dit spook... en uw broer Gillis...
Bon: - ‘Kalmte, prins!... De kalme mensch alleen zal viktorie kraaien... Mijn broer Gillis, zegt ge... Broer Gillis is dood. Laat de dooden met vrede rusten. Gij hebt hier met de levenden te doen. En ge scheldt me uit: ouwe! En ik
| |
| |
zeg u: dank! Want inderdaad, als dit het ergste is, wat ge me verwijten kunt, dan feliciteer ik me zelf, en O.L. Heer zegent me met Zijn twee handen... En als gij zelf het spook waart, dan zeg ik u, Prins: eerstens, als het zicht en het woord van een nagemaakt spook me zoo ontzet, hoe zou me ontzetten het zicht en het woord van een echt-waarachtig spook? En tweedens, ik dank u, dat gij, o mijn Prins, mijn Hertog! het instrument zijt geweest van O.L. Heer om vaartje Bon tot inkeer te brengen; en tertio ten derde, als gij voor een klucht het bovennatuurlijke nadoet als een vastenavondzot, dan heb ik nog eens te meer het recht, te beweren... wat een schorremorrie ge zijt.’
- ‘Vaartje Bonnn!...
- ‘Ssst!...’ en Vaartje stak een hand op tot kalmte. ‘Kom: zit nog eens braaf neer... En luister... En vooral, zwijg!’
Weer zitten ze neer, naast elkaar.
- ‘Nadien zult ge 't uwe zeggen.’
- ‘Spreek op.’
En weer een pooze stilte, - een atmosfeer voor diepe dingen. En Vaartje begon opnieuw, zacht en melankoliek:
- ‘Tot nu toe was ik te dikwijls zot, Jan; - en gij ook. Wij hebben saam een klotsebotsig leven geleid, Jan, als jonge veulens in de wei; wij hebben wilde haver gezaaid en hier staat nu de rampzalige oogst; wij hebben op zotte ezels gereden, met een witte banier voorop, - en hier staan we nu, te rijp voor Gheel!’
En daar hij ziet dat de Hertog een woordje zeggen wil: ‘Ssst!... En niet alleen zot, maar ik was ook te dikwijls zat, Jan; - en gij ook. Wij hebben onze eigen gezondheid verdronken met te veel te drinken op de gezondheid van malkander... Denkt ge 't niet, Jan?’
- ‘'t Kan.’
- 't Is... Maar dat 's nu veranderd, Jan. En ik zeg
| |
| |
vaarwel aan... aan... mijn onbesuisdheid. Wel ja, laat me dit zoo noemen! Want plots nu blonk het spokelicht, dat me, lijk Paulus van zijn paard, uit den zadel wipte van mijn onbesuisdheid. En plots nu klonk dit woord: verantwoordelijkheid! rekenschap!... En 'k voelde hier zoo, in mijn borst, iets krieuwelen. En mijn oogen gingen open op mijn eigen ziel als op een landschap... En in 't landschap stonden twee mannen; de eene, dik en leelijk, en dat was de ouwe Bonifacius Baarie,... Bon I!... en de andere, deftig en schoon, Bon II!... Bonifacius Baarie, die ik wezen wil voortaan, als God me bij staat!’
- ‘Vaartje Bon.’
- ‘Ssst!’ - En Bon ging voort, langzaam en langzamer, aldoor den Hertog schuins bekijkend, of hij een ziel wilde lezen op een gelaat. - ‘En Gij ook nu, Jan, gij hebt een erfenis gekregen... het Hertogdom Brabant! met zijn zeven steden, als daar zijn Brussel, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Turnhout, enz... Dat zijn ùwe neefjes, Jan... Verantwoordelijkheid!... Krieuwelt er niets, Jan?... Rekenschap!... Voelt ge niets Jan? Hier zoo?... En elk van ons alweer heeft nog een ziel gekregen, Jan... een onsterfelijke ziel... Verantwoordelijkheid!... Rekenschap!... Treft het u, Jan?’
- ‘Ja, Bon’ - zei de Prins ernstig.
- ‘Diep?’
- ‘Ja... en juist.’
Bon staat op, knielt eerbiedig neer voor den Hertog en zegt:
- ‘Mijn Prins, Hertog Jan IV van Brabant, ik, Bonifacius Baarie, uit den grond van mijn hart vraag ik u, - ik smeek u om vergiffenis... Oud en grijs, ik had beter moeten weten. Maar nu is de slag gekomen, en mijn erfenis kwam niet van Broer Gillis, maar van O.L. Heer! - En als gij me nu vergiffenis schenken wilt, o mijn gracielijke Prins, laat me toe ook te smeeken, dat ge, als het kan, en als het mag, en als
| |
| |
het u gelieft’ - en daar snikte wat in Vaartje's stem, - ‘dat ge in uw hart één vonkske vriendschap bewaren zult voor Oud Vaartje Bon... En dan ga ik heen, en vaarwel!... Is het goed zoo, Jan?’
- ‘Sta op, Vaartje.’ - En beiden staan tegenover elkaar: de Prins, met tranen in de oogen, opent stilzwijgend de armen; en als twee vrienden, die voelden dat, ondanks hertogelijke kronen en armoê, heraldiek en schamelheid, dynastie en verworpenheid, toch iets in hun harte zit, dat blijft en blijven wil, leven wil en nooit zal doodgaan, staan ze een oogenblik omhelsd. Dan steekt de Hertog de deur open, spreekt:
- ‘Kanselier, kom!... Komt allen!’
Bullarius treedt binnen; treden binnen de Ridders, de Jood, Spontijn, Wittem, de neefjes. Ze bemerken dat er iets gebeurd is, kijken benieuwd wat het zijn mag.
- ‘Vaartje, beveelt de Hertog, zit neer.’
- ‘Ik, Heer?’
- ‘Zit neer, hier in mijn zetel.’ - En daar Vaartje aarzelt: ‘Ik heb u om een gunst te smeeken... een gunst uwer goedheid.’
- ‘Als ge van mijn goedheid spreekt, dan roert mijn hart’ - verklaart Bon en zit neer.
En simpelweg knielt de Prins vóór Vaartje...
- ‘Vaartje Bon, ik vraag u om vergiffenis. Waart gij mijn oudere, ik was uw hoogere. En een voorbeeld uit den hooge valt zwaarder door.’
Vaartje: - ‘Mijn linkerhand leg ik op uw hoofd, mijn Prins; mijn rechterhand hef ik op; en ik zeg: vergelijken is begrijpen, en begrijpen is vergeven. Het schoonste wat een mensch kan doen, is vergiffenis schenken. Geld geven kan wie rijk is; stampen geven kan een muilezel; vergiffenis schenken kan alleen wie goed is... En God is goed boven al en boven allen. Hertog Jan, mijn gracielijke Prins, ik schenk u vergiffenis uit den breede, als uit den lange, uit
| |
| |
den diepe als uit den hooge, - den allerhoogste!... En hier is het sermoentje bij de absolutie: zooals ik op de wereld sta met de verantwoordelijkheid van zeven neven in de kroon van mijn nonkelschap, zoo staat gij, o Prins, op de wereld met een gansch volk in de kroon van uw hertogschap... Zoo staan wij allen hier, gij Prins, ik, Kanselier Bullarius, Jood Isaacs, Spontijn, Wittem, mijn... let op! Cyprianus! - mijn neven, - allen en elk op de wereld met in zijn kroon zijn onsterfelijke ziel!... En dat 's de wijsheid van de Rekenschap, en dat 's de filosofie van de Verantwoordelijkheid!’
De Prins rijst op.
De Prins: - ‘Gij staat verwonderd, Serclaes?’
Serclaes: - ‘Hoogheid, inderdaad... Wij begrijpen niet...’
De Prins: - ‘Daar valt niet veel te begrijpen... Tot hiertoe hadt ge te doen met... met...’
Bon: - ‘Zoek geen woorden, Hoogheid!... 'k Zal u helpen: met 'ne schorremorrie van een Prins!’
De Prins: - ‘Juist zoo... En dat is veranderd... Want gebeuren mocht het, dat ook voor mij de schim optrede, nagemaakt of echt, de schim van mijn vader en van de groote voorvaderen in Brabant: de schim van Godfried, van den edelen Hendrik, van Jan den Eerste en zooveel anderen; en dat me de groote stem toedondere: Verantwoordelijkheid! Rekenschap!... Heeren Ridders, gelieft dit te onthouden!’
Serclaes: - ‘Hoogheid, reken op uw vertrouwelingen en dat ze uwe Hoogheid met raad en daad zullen ter zijde staan.’
De Prins: - ‘Kanselier, betaal de schuld aan den Jood... Hij mag heen. - En gij nu, Vaartje, wat wenscht ge?’
Bon is opgestaan, komt naast den Hertog, en met een stem vol heimwee en met een glimlach:
| |
| |
- ‘Ik?... Ik zou willen 'ne scheper zijn, in de heide, met een schaapskooi, en een schalmei...’
De Prins werpt een knikje naar Bullarius: ‘Kanselier!’
Bullarius buigt even - om te bedieden dat het zoo gebeuren zal...
En zoo is het gebeurd...
En zooals Vaartje Bon het slijk der wereld van zijn ziel schudde, zoo schudde Vaartje Bon de Tervuersche klei van zijn hielen en trok naar de Kempische hei.
En groot geld was het waard Bon te beschouwen voortaan, Vaartje Bon, oud en goei Vaartje Bon, dwalende over 't wijde heidedomein van den Hertog, stuwende de schapen van den Hertog, voerende den herdersstaf als een Hertog, - en aldoor schalmeiende, schalmeiende dat de lijsters te luisteren zaten...
En gelukkig was hij wel!...
- ‘Vaartje’ - lachte de parochiepastoor, toen hij hem eens op de heide met zijn kudde ontmoette, - ‘gij ziet er zoo gelukkig uit!’
- ‘Mijnheer Pastoor’ verklaarde Bon, ‘ik bèn gelukkig...’ En hij filosofeerde voort: ‘Natuurlijk! niet teenemaal absoluut gelukkig. Wat zou ik anders later in den hemel gaan doen?... Om de waarheid te zeggen, Mijnheer Pastoor, die zeven gasten... dat 's een specie servituut op mijn geluk... En zooveel te beter. Zonder die gasten, zou Vaartje Bon nog altijd even wild zijn, als vroeger, en even woest, en even zot en even... even...’
- ‘Even schorremorrie?’
- ‘Persies! Terwijl nu - nu staat daar altijd vóór mijn oogen, in den persoon van dit zevenvuldig neefsel, de schoone en heilige gedachte van de Verantwoordelijkheid, Mijnheer Pastoor, en van de Rekenschap, die ik te dragen heb.’
- ‘En dat gaat nog al... met die zeven gasten, Vaartje?’
| |
| |
- ‘Jawel... jawel!... O.L. Heer steekt een handje bij, ziet ge... Ik geloof... daar zullen zeven goeie, deftige, christelijke Brabanders uit opgroeien... En broer Gillis mag hierboven gerust zijn... Dag, Mijnheer Pastoor!’
En Vaartje Bon stuwde zijn kudde al verder, stak zijn instrument op de lippen en schalmeide zijn geluk uit over de stille vlakte.
|
|