| |
| |
| |
De Bellekestamper
Een bellekestamper uiteendoen, zooals hij daar georganiseerd staat, dat gaat niet op. Daar kan maar één ding lastiger zijn: hem daarna opnieuw ineenzetten. Desperaat werk, inderdaad.
Want een bellekestamper, ten minste, zooals wij hem vroeger te zien kregen, is persies een muziekwinkel op wandel langs de straten. Verbeeld u dit: in de handen houdt hij een trekharmonica. Op zijn hoofd staat een koperen pyramiedhoedje, zoo een soort Chineesch kasteeltorentje met, op elk verdiep, een miniatuur-balustrade vol bellekes. Op zijn rug hangt een baltrommel en aan zijn rechterelleboog is de balhamer vastgegespt. En nu, van zijn linkerhiel uit, langs de trommel omhoog, loopt een lederen riempje naar de simbalen, zoodat de man enkel eens met dien linkerhiel een
| |
| |
schokje te snokken heeft om de hangende simbaal op de liggende simbaal neer te tsjingelen. Laat hij weer het snokje gaan, dan brengt een vlijtig veertje de bovensimbaal terug omhoog. En terwijl hij speelt, kan hij er nog bij zingen, of fluiten.
En ziet ge 't nu?... Met die zevenvuldige techniek behangen en getuigd, blaast de bellekestamper muziek uit heel zijn persoon. Hij schudt muziek uit zijn hoofd, tokt muziek uit zijn vingers, duwt muziek uit zijn ellebogen, fluit muziek uit zijn lippen, stampt muziek uit de straatkasseien, kijkt muziek uit zijn oogen, spuit muziek uit zijn totale ziel. Hij speelt geen instrument meer; hij is een instrument; de heele man is verschapen tot muziek; en hij staat daar, midden de straat, in een apotheose van spoelende harmonie!
Dat is zóó rijk! En ieder vindt er 't zijn in, naar eigen lust en gading en goesting, als hij maar luisteren wil. Lijk in een bazar, waar alles, - zegge: alles! - van leverworst af, langs dasspeldekes om, tot opgevulde olifanten toe, te keus en te koop ligt, zoo krijgt ge 't hier insgelijks in 't spel van den bellekestamper. Wilt ge Wagner: zet dan uw ooren en uw ziel maar open voor de rijkbruisende trekharmonica; zoo ge uit zijt op martialen rhytmus: vraag de baltrommel; zijt ge verliefd op Spaansche tamboerijntjes: ge moogt ze hooren in 't getsjingel van de bellekes. En ik heb een artist gekend, van 't Conservatorium, die alleen luisterde naar 't fluiten. Hij kon zijn ooren niet gelooven. En dat verwondert me niet!
Want onze bellekestamper floot als een merel in de Mei, en fluiten is zóó bekorend! Zoo maar schuifelen, ja, met de lippen; zoo maar fluiten b.v. als een straatlooper, of een schilder, op zijn ladder, tegen den witten gevel, in de zon; of een vogel, in 't bosch, op zijn eentje en voor zijn eigen. En fluiten is 't oudste instrument van al; en 'k verbeeld me gaarne Adam, vóór den val, 's namiddags kuierend langs de bloempaadjes van 't Paradijs, fluisterfluitend 't melodietje na, dat Eva zong.
| |
| |
En fluiten klinkt zoo optimistisch; 't is zóó moedgevend, 's avonds, op de donkere straat, alleen. En fluiten alweer, - daar is niets mekanieks a an! Niets! 't Is een van die natuurinstrumenten, die, puur zooals ze zijn in hun simpele wezenheid, recht uit de handen van den Schepper zijn gekomen; en al de rest is door de menschen saamgeknutseld en gefrutseld; - zoodat dit armzalige, onnoozele fluitje, op de lippen van den armsten straatschooier, in één adem te noemen valt met het ruischen van den wind door de boomen, 't kraken van den donder in de wolken, 't bruisen van de Zee onder de sterren...
Maar ik vergeet mijn bellekestamper.
Tweemaal 's jaars kwam hij op de parochie: met Sinxen, met de groote kermis. Zijn naam weet ik niet. Ik zal hem maar Van der Stichelen noemen. Hij stond stil, in 't midden van de markt, en zweeg, en wachtte tot er een kroontje volk wilde bijkomen en luisteren. En dan begon hij. En van af den eersten slag was hun diepste natuur geroerd; zoo stil, van verbazing... Zelfs de Bacchanten uit poortjes en achterbuurtjes vielen tam en teergetooverd bij het spel van Orfeus Van der Stichelen.
De melodie nam haar oorsprong, ongezien als een beekje, in 't spel van de harmonica; na enkele maten vloeide ze breeder uit; en bij den eersten trommelslag, stroomde ze vol-uit. Doorgaans speelde Van der Stichelen op eigen inspiratie af, juist zooals het hem zijn ziel ingaf; en als ge dan maar luisteren wilde en kijken, - want kijken was de helft van de schoonte, - dan hadt ge voor de rest van den dag geen eten meer van doen. Zóó vol overvloede!
Soms schril, soms schreiend, soms statig; nu fantastisch, dan methodisch; en weer een zwaar uitliggend basvlak, waarop het fijnere getoets der harmonica krullen en klankspiralén ornementeerde. En dan plots, een volle laag gedoedel en gebommel en... boem!... En vóór uw luisterende
| |
| |
verbeelding lag een buitengoed vol zomerbloei, trok een landjuweel voorbij van feestvierend volk, joelde een woeste massaoptocht van werkstakers. Een trekje met den linkerhiel: de simbalen rinkelden; en die rinkeling was me persies of een straatschavuit met een kassei een vitrien inwierp. En zot nu!... Circusmuziek. En de baltrommel sloeg er de paardestampen tusschen; 't fluitje kraaide van kinderplezier; en de harmonica danste een fiorituurtje voor clown-spel. Of triomfeerend: legioenen die langs de baan marscheerden met wapperende leeuwbanieren en fanfare.
En zat dit altemaal in 't spel van Van der Stichelen? - Ja, Lezer!... maar ge moest het er uithalen.
Soms zong hij bij zijn spel - en dàt schoot den koningsvogel.
Eerst sloeg hij, plechtig, een praeludium aan, en vloeide liefelijk over in 't droevere. Doorheen enkele maten moduleerde hij 't vooisje, speelde dan regelmatig door, terwijl zijn galmende stem de roerende woorden droeg op een tremolo:
Het weesje
- ‘Aan d'oever va-an een sne-elle vliet,
een treurig mei-esje zaat!
zij-ij wee-ende en schrei-ede va-an verdriet
o-op 't gras, van tra-anen naat!’
Heel klaar kwam 't geval uit; hij lei al zijn basmacht op ‘vliet’, en diep stak hij zijn kin op de borst; de twee leste verzen schommelden als een schuitje op water. En zoo schilderachtig zong hij 't Weesje af, en liet de ballade gebeuren vóór onze oogen.
- ‘Een rijk man wa-andlend la-angs de vliet,
bespeurt haar bi-ittre smaart...
Hij sprak tot haa-ar: Wel lie-ieve meid,
spreek op en wee-ees niet schuw!’
| |
| |
Zij vertelt de tragedie: moeder dood, vader verdronken!
- ‘Mijn broeder spro-ong hem aa-achterna;
eilaas! hij oo-ook verdronk!’ (bis)
En we werden weeral blij, toen de melankoliciteit getroost viel in 't blije einde, 't hartverheugende slot:
- ‘Zij heeft nu spij-ijs en le-ekkren drank;
al wat haar ha-art naar smaacht;
die-ie rijke man verdie-ent wel dank,
dat hij zoo-j-e-del daacht.’
En daar werd braaf bravo gekletst; en Siska Meluw weende van ontroering.
- ‘Menschen, zei Van der Stichelen eens, ik zal u nu mijn lijfstuk eens zingen: ‘De Beiaardier’... 't Is schoon, heel schoon!’
't Was de eerste maal dat de man zijn eigen repertorium aanprees - en wij geloofden op voorhand dat het heel schoon moest zijn.
Weerom enkele maten voorspel; daarna hief hij zijn lied aan, met begeleiding van al de instrumenten, die aan zijn lijf hingen:
- ‘'k Woon boven in den toren;
daar zit ik gansch alleen;
het zonneke staat te gloren;
de wereld is me zoo kleen! Zoo kleen!...
En mijn harteke klopt van stil plezier;
leve de bei- de beiaardier!
En bomme-tralong-tralang-traling,
als ik te zaam met mijn klokkekes zing: (bis)
Dat eerste vers liet hij galmen, hoog en fier, met volle stem, zooals iemand dat zingen zou, die waarlijk, als een prins, boven in een toren woont. En de drie volgende versjes
| |
| |
fluisterde hij stillekes; en ge voelde er compassie mee te hooren hoe klein de wereld was... En zijn harteke danste van puur plezier op het vinnige spel van de harmonica; en dat long-lang-ling liet hij geestig en kort-afgebeten klinken met simbaal-tsjimsel, dat, plots, luid en geweldig bombotste op het bong-bang-bing van 't einde.
Hij speelde de ziel uit de woorden!
- ‘Het regent uit de klokken
de klepeltjes tikken en tokken;
Klokke-Roeland speelt den bas! den bas!
En mijn harteke klopt van stil plezier;
leve de bei- de beiaardier!
En bomme tralong-tralang-traling,
als ik te zaam met mijn klokkekes zing: (bis)
't Regende aria's uit den ganschen man: de bellekes op zijn koperen hoed tikten en tokten als de kleine klokken op den beiaard; zijn mannelijke stem lei er den zwaren bas doorheen zooals Klokke-Roeland; en net zoo als zijn hart en 't bong-bang-bing, klonk de harmonica en 't getsjimmel van de simbalen.
- ‘Ach! mochten de menschen wezen
en de liefde alleen van tel!
En al de menschen neurieden 't refrein al mee!
- ‘En mijn harteke klopt van stil plezier!
leve de bei- de beiaardier!
En bomme tralong-tralang-traling,
als ik te zaam met mijn klokkekes zing: (bis)
| |
| |
- ‘Bis!’ riep Geert van Lissum.
- ‘Bis!’ riepen de omstanders na...
En beleefd, en gevleid, boog Van der Stichelen, hernam de stroof:
- ‘Ach! mochten de menschen wezen...
En mee nu zongen de omstanders, luid en lustig; niet zooals ge soms schatten gingt, in wanorde, zonder maat, en brullend als dronkemans; maar juist, en precies, en met nuanskes, alles netjes zóó, als het spel van den artist zelf; en de mannen lieten hun zware stemmen gonzen en bonzen als zware klokken: bong-bang-bing! En de vrouwen en de moeders, die bij dit heerlijke concerto soep en zorg vergaten, zongen er kwetterend tusschen-door, zooals half-klokken dit doen op den beiaard; en boven-uit gilden en trilden de kleinste klokjes van al, nl. de kinderstemmetjes, zoodat de heele straat klonk en bruiste van: bong-bang-bing!...
- ‘En mijn harteke klopt van stil plezier!
leve de bei- de beiaardier!
En bomme tralong-tralang-traling,
als ik te zaam met mijn klokkekes zing: (bis)
En toen 't liedjen uit was... zie nu! - want schoone dingen willen treffen - toen tsjingelde plots op den kerktoren de beiaard los, de echte beiaard! en zong bijna al even schoon als beiaardier Van der Stichelen! 't Was of de toren, die zoo groote, die zoo oude bellekestamper, in zijn eigen klokkenspel, den speler toejuichte en jubelde, zooals een vader fier en geestdriftig zijn eigen kind zou toejuichen met al zijn klappende handen en jubelend hart!
|
|