| |
| |
| |
De Diligentie
In den algemeenen twijfel des huidigen menschdoms, staat ten minste deze waarheid als een paal vast en veilig boven water, namelijk: dat we tegenwoordig veel rapper rijden en reizen dan onze voorvaderen... Wij zijn de generatie van de snelheid, van de vlugheid, van de rapte!... 't Moet rap gaan; en geduld kennen we niet meer. Rap! spoedig! express! Of we juist gaan, dat is hem de kwestie niet, en daar komt het niet op aan. Als 't maar rap gaat. Soms vraagt wel eens een ouwe mensch, die zijn eeuw niet meer kan bijblijven: ‘Waar gaan we naartoe?’ - Maar wij hebben geen tijd om op zoo 'n naïeve vraag te antwoorden. En daarbij, weten we zelf waar we naartoe gaan?
Werk nu maar eens eventjes met uw verbeelding, Lezer, en herinner u den tijd, b.v. van de roetkaarsjes, van de trek- | |
| |
mutsen, - of liever, vermits dit nu de titel is: van de diligentie's.
Wat hebben wij sedertdien, zoo eigen als figuurlijk, al weg afgelegd!... En de diligentie's, die, vivis nobis, een stuk uitmaakten van 't sociale leven, staan nog enkel te bekijken in museums van oudheidkunde, met een plaatje erop: ‘Diligentie’. - In de zaal ernaast staat het geraamte van een dinosaurus, ichtyosaurus en andere vermakelijkheden uit den oertijd. En in de plaats van die stille, sekure, gemoedelijke diligentiekastjes en postwagentjes rijden we in auto's, honderd, tweehonderd per uur; en in Duitschland is 'ne man zóó stapelzot geworden dat hij een kanon-auto uitvond met 600 per uur!... Hij wil ermee naar de maan!... En we zullen hem maar toewenschen vaarwel!... 't Is de moeite niet waard te zeggen: Tot weerziens!
Heere 's Hemeltjes!... Wat is er al tijds verloopen, toen die sukkelaar vart een Sophokles zong: ‘Polla ta deina...’
Veel is geweldig, grootsch, doch niets
is geweldiger dan de mensch.
Want ook over de donkre zee,
door den stormenden winterwind
witschuimend, baant hij, omvloten
van golfgebruis, zijn weg...’
En 't fameuze ‘aes triplex’ van dien anderen sukkelaar, Horatius?...
- ‘Driemaal verhard als eik was hem de borst,
verstaald zijn hart, die langs den oceaan
met lichte en ranke kiel, - hij de allereerste! - dorst
het zeegeweld weerstaan!’
En het ‘houten waterpaard’ van Willem Bilderdijk?... Willem wordt het bang om 't hart, als hij den eersten mensch spelevaren ziet, en van op den veiligen oever roept hij dat kieken ongeveer zoo toe:
- ‘Jongen! jongen!
| |
| |
Denkt ge dan niet, o vermetele,
die het eerst bij stillen stroom
op een holle schors durft zetelen
weet ge dat na weinige eeuwen,
voortgerukt in bloed en wee,
't nakroost zich, op 't spoor der meeuwen,
wagen zal op volle zee?...
De ijselijke kloof doorwaden
van de grondelooze kolk?...’ enz.
Helaas! de vermetele wist het maar al te wel, en misschien juist deed hij 't erom.
De holle schors ontwikkelde, in de handen van 't nakroost, tot een schuitje, - een trekschuit. Maar een tweede kampioen in zake durf waagde zich al verder-weg van oever en jaagpad, tot in volle vlakke rivier, en vond, noodgedwongen, in zijn handen zelf, een eerste paar roeispanen, - en vandaar de roeiboot; en 't bootje kantelde om; en de kampioen kreeg een duikelbad; maar kroop terug in zijn vloot, hing zijn natte schortje te drogen op een staak; en 't waaide in 't schortje, en vooruit voer de boot, - en vandaar de zeilboot; en uit dit zeilbootje, puur kind van kans en occasie, werd van lieverlede de millioensche vloot geboren van Chineesche jonken en Vikingsdraken, de ‘Santa-Maria’ van Columbus, specerij-karakken en goudgaljoerien, slaafgaleien en paketten, klippers en viermasters, die met hun witte, groote vleugelzeilen de zee stoffeerden en paleerden tot één plein van triomfantelijkheid.
Maar 't ging weeral niet rap genoeg voor 't nakroost; en Fulton kookte water in een marmietje, ving den stoom op in een keteltje, nagelde 't keteltje vast in een schuitje, - en vandaar het stoomschip; en een tijdje lang zal dit scheepje over 't water rijden met wieltjes! - En alweer, - om rapper! en rapper! - een slimmigaard vond de schroef - en nu bleek het sport perfekt! - want de ijzeren Titanen, met een trotsche pluim op de schouw, schoven over de zee voort
| |
| |
als de weerlicht, dwars doorheen een kriezeling van schuimenden Champagne, onder 't machtig spansel door van staande regenbogen...
O holle schors van Willem Bilderdijk!...
Op de zee zoo - en zoo in de lucht. En de vermetele, die nu zwom als visch, wilde vliegen als de vogels. Trouwens, vliegen is nóg zoo schoon!... Zich bewegen in het ijle, los van alles, vrij in de zonneruimte, - wat een droom en wat een bekoring!
Daedalus invisam Creten...
U kent de geschiedenis van Daedalus en Ikarus.
Maar, 't viel heel wat lastiger uit dan zwemmen! Jawel, daar bestond zoo wel iets, - een soort kermisballonnetje, in 't groot, heel groot, - en daar hing de vermetele een mandje onderaan, en hij zat neer in dit mandje - en de ballon ging omhoog... ‘speelbal der winden’. - En de man in 't mandje wilde geen speelbal der winden zijn; en wat hij zocht, en vinden wilde en vinden zou, en vond, dat was een machientje, dat ge leiden en sturen en richten zoudt naar gelieven, - zoo netjes en zoo gedweezaam en zoo sekuur als ge een ezelkarretje leidt en stuurt en richt langs een heipad in de Kempen.
En hoera voor de pioniers! de pioniers van denken en doen; - want hier zoo!... Hier nu zweeft de metalen condor, getemd en gedwee, boven uw hoofd!... boven de wolken, over de bergen heen en den almachtigen oceaan!... zoodat de dolzinnigste droomerijen van Verne, Benson, Wells, werkelijkheid geworden zijn; en de oceaan, met zijn vroegere onafmeetbare majesteit, niets meer blijkt te wezen dan een ‘herring-pond’, - een vijvertje waarin haring zit...
Tot zulk een macht en wijdte zijn de wassen vleugeltjes van Ikarus uitgegroeid!
Eenzaam, gansch alleen, - arenden vliegen alleen, en
| |
| |
't zijn maar de spreeuwen, en de musschen, en de patrijzen, die bij kudden en hoopen vliegen, - gansch alleen stak Lindbergh op, vastgesnoerd in zijn kajuit, en de schroef snorde... Snorren deed ze aldoor; en kalm en koel, zat de wondere man met de handen op de krukjes en de wieltjes, met een oog waakzaam op de klokjes, den dag door en de lange uren, den nacht door en de duisternissen, met hoog over zijn hoofd de zon, de sterren, diep onder zich den golfslag van de klotsende zee.
Te lande, dresseerde een roekelooze Nemrod, eeuwen geleden, een ezeltje; - en dat ezeltje trappelde pootje voor, pootje na; of een paard, - la plus noble conquête! - en spoorslags galoppeerde ros en ruiter over 't land; of een kameel, - en plechtig vaarden de statige karavanen door de woestijnen, en teekenden tegen den ondergaanden zonnegloed hun zwarte lijning af.
Maar een geboren mecanicien maakte een wieltje, schoon rond, met speeken, en een as; stak dit wieltje vóór aan een geberriede bakje - en daar stond me een kruiwagen. Zoo praktisch. En toen op zijn ouden dag vader Mathusalem, schrijlings op zijn ezeltje, eens een toertje deed langs de pastorale velden, daar ziet hij Josafat-Ben-Sjoeksjeik al stuwende en duwende tusschen de berries van dit nieuwe tuig. En vader Mathusalem schuddebolde dat zijn lange witte baard ervan wuiven ging; en, zuchtte de man: ‘Waar gaan we naartoe? Waar gaan we naartoe?’
Mathusalem is nóg te vroeg gestorven.
Want eens de mekaniek van 't wieltje gevonden, lag de baan vrij en open voor alle genialiteit en vermetelheid. En wagens en wagentjes kwamen op, met 2, 3, 4 wielen... En een man, te lui om 't zelf te doen, spande er ezeltje of paardje voor. En de broer van Fulton hing een stoomketeltje in zijn wagentje, met een schouwke op de juiste plaats - en had-je me daar niet een trein? een echten trein?... Dàt zette de
| |
| |
gansche wereld zoo onderste-boven, dat zelfs Tollens lyriek sloeg en proficiat uitriep op de ‘ijzeren eeuw’:
‘Trots’ der dwazen luid geschreeuw,
't welzijn dan aan de ijzren eeuw!
Vrienden, ze is ons allen 't naaste.
Wee hem, wie haar zoet verpest
en belastert wat ons rest!
Ze is, beweert men, de allerlaatste!
Wat het laatst komt, is het best!’
En met breederen galm van klank zong Jan van Beers zijn vervoering uit:
- ‘Gegroet, gij grondverslinder, schattenkweeker!’
Maar stoom alweer viel te lui. Want stoom kon de jacht, de wilde jacht van 't menschelijk hart niet bijblijven! En nu triomfeert de auto met een heele dynastie fabriekmerken van Ford tot Rolls-Royce, die beurt om beurt het rekord kloppen van de snelheid... En we zuchten het onwillekeurig den ouwen Mathusalem na:
- ‘Waar gaan we naartoe?’
* * *
En waar is in heel dit rumoer de stille, nederige diligentie gebleven?... Aan een diligentie te denken nu, 't maakt 'ne mensch weemoedig, zooals een mensch altijd weemoedig is, als hij droomt aan dingen uit den ouwen goeden tijd...
Es melden Bücher und Sagen
der durch die Lande ging.
Die Kutsche fuhr - man denke! -
des Tags sechs Meilen weit
und hielt an jeder Schenke...
| |
| |
Ik zie nog, klaar als een ding van gisteren, dat simpele toe-seesje, op zijn baan doorheen de Kempen. Een heel vroege morgen was het en mistig. En op zijn ratelende wieltjes sukkelde en sjokkelde 't voort op 't hotsige klabotsige kassei; met tusschen de berries een trekding dat een paardje moest zijn, een zwart paardje, maar de zwartigheid was grauw uitgeslagen van de jaren; en voorop onder de kap van den bok, een oude postiljon, Michael Strogoff van de Kempen.
Die Michiel zelf was 't bekijken waard op zijn eigen; vooral in den winter, met zijn zwaren mantel, zijn muts met oorlappen, zijn wollen wanten, zijn klompen vol stroo. En schilderachtig zat hij wel op den bok, met zijn zweep over 't paard uit, en op de lippen, waar een steenen pijpje te vunzen hing, 't eeuwige tjek-tjek! om 't paardje in den gang te houden... Man, span en paard, 't maakte te zamen één transport uit: 't één stuk was voor 't ander geschapen en geboren, en 't paste altemaal in malkander als een bus.
Hèèl rap ging het niet; ge kondt bij 't rollen de speeken in de wielen tellen; toch, 't ging veel rapper dan de ossewagen van de Vadsige Koningen, elf eeuwen geleden. En 't ging precies. En dit zal wel de reden zijn, meen ik, waarom ze 't diligentie noemen. Want diligentia beteekent: ijver, spoed, stiptheid. En hoe precies het ging, en hoe netjes de dienst in den haak zat, daar moet u eens een ouden comptoiralmanak op nakijken. Die zal u inlichten zoo klaar, oneindig klaarder dan een huidig treinboek. En tweedens, 't was oneindig simpelder! Alzoo b.v. de diligentié, die in de 18e eeuw dienst reed tusschen Antwerpen en Turnhout, vertrok dagelijks, maar 't vertrekuur werd zoo wat geregeld volgens ‘'t sluyten der poorten’. De poorten van Antwerpen natuurlijk. En ze was te nemen in 't Fokkershuis op den Oever; en de reis kostte ‘7 Permissie schellingen en 2 stuyvers’. En ge werdt geleverd te Turnhout, in Schild, Bruin paard, of Bonten os, maar altijd in een herberg. En 't regle- | |
| |
ment zei dat de uren ‘precys waren, sonder naer iemant te wachten’.
Alles precies dus - en sekuur! Want de Strogoff's reden gezapig... Hun ‘drijven was niet, cfr. boek der Koningen, als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.’ - En dat koetske rakkerde dus niet als uw wilde, ijzeren treinen, alsof het er zijn moest; noch lijk uw auto's, die vervloekte doodrijders. Maar sekuur, ja!... Langzaam, wetend dat er na dit uur een ander uur komt; sekuur, wetend dat een ongelukske op een klein stondeke gebeuren kan...
Precies; sekuur; en ook, simpel en gemoedelijk... Zelfs als er onvermijdelijke avonturen mee gemoeid raakten.
Aldus gebeurde 't wel eens, tusschen Turnhout en Oostmalle, dat een wieltje van onder 't sjeesje wegliep; en dat het sjeesje tuimelde; en dat het zijn vracht netjes ondereen gooide; maar dat gebeurde zoo simpel en zoo gemoedelijk!
En tusschen Oostmalle en Schilde geraakte 't koetske wel eens vast, 's nachts, in de sneeuw; en dan moesten de reizigers, de mannen! afstappen en duwen, 2, 3, 7 kilometers ver; maar een die 't mee ondervond, heeft me later verteld, hoe simpel ze duwden, en hoe gemoedelijk!
En verderop, tusschen Schilde en Borgerhout, zonk het paardje wel eens doorheen zijn vier knieën te gelijk; en vier reizigers van goeden wil, hieven dan uit al hun macht, elk aan een poot, om 't beestje weer recht te krijgen, - hei, hóp!... maar altijd zoó simpel, en zoó gemoedelijk!
Van Borgerhout tot den Oever, dat liep gewoonlijk nog al goed af, als er niets in den weg liep.
En wat we niet verzwijgen mogen, de menschen reisden kristelijk. - En dat geeft nog altijd de beste reizen!... Tegenwoordig ziet ge ze rijden, in hun luxe-auto's, met op de eereplaatse, een afgodje van heidendommerij, een mascotje van bijgeloof!... Dàt gaat ze behoeden tegen geva- | |
| |
ren!... Maar onze voorouders, als ze op reis trokken in de diligentie, hadden nog maar pas hun zit genomen, en Michiel had nog maar nauwelijks zijn tjek-tjek getjekt voor den aftocht, en zijn paardje had nog maar drie pootjes in beweging, of ze baden het Itinerarium - ofte gebed voor de Reysende. En, kristene Lezer, nu moogt ge vrij-weg de lezing overslaan van al de vorige bladzijden, maar wat nu volgt moet ge lezen... Daarbij, 't heele Itinerarium krijgt ge niet...
- ‘Antifone: Op den weg van vrede en welvaert, geleyde ons den almagtigen ende bermhertigen Heere, en den Engel Rafael zij onzen Leydsman, opdat wij met vrede, gezondheyd, en in vreugden tot onze wooninge mogen wederkeeren.
Gebenedijd zij den Heere God van Israël...’
En dan volgde de lofzang van Zacharias:
‘Om te verlichten de gene die in duysternissen en in de schaduwe des doods zitten; om te beschikken onze voeten in den weg des vredes.’
En de vrome tweespraak:
‘v. Maekt zalig uwe dienaars.
r. Mijnen God, die in u hopen.
v. Weest ons eenen toren der sterkheyd.
r. Tegen alle onze vijanden.
v. Toont ons, o Heer, uwe wegen.
r. En leert ons uwe voetpaden.
v. Wat ongelijk is, moet geslecht worden.
r. En de hoogten der wegen geëffend.
v. God heeft zijne Engelen bevolen.
r. Opdat zij u behoeden in alle uwe wegen.
v. Heer, verhoort mijn gebed.
r. En laet mijnen roep tot u komen.
Gebed: o God, die uwen dienaar Abraham uyt de Chal- | |
| |
deeuwsche stad Ur hebt uytgeleyd, en hem alle wegen zynder pelgrimagie ongehinderd hebt bewaert, wij bidden, wilt u geweirdigen insgelijks ons uwe dienaers te bewaeren. Weest onze hulpe, o Heer, als wij onze reize veirdig maeken. Op den weg zyt onzen troost; in de hitte onze schaduwe; in regen en in koude, ons deksel; in vermoeydheyd, onze ruste; in tegenspoed, onzen bijstand; op de moeyelyke wegen, onzen staf; in schipbraeke ons vertrouwen en have, opdat wij alzoo door uwe hulpe gelykelyk komen tot ons voornemen, en eyndelyk na alle perykelen, met volle gezondheyd naer huys mogen wederkeeren.
Verhoort doch, o Heer, onze oodmoedige gebeden, schikt en bevoordert den weg uwer dienaren in voorspoed, tot uwer eere en onze zaligheyd, waardoor wij in allen tegenspoed op deze wegen, en voords ons geheel leven, door uwe hulpe altyd bewaert worden.
Verleent ons, bidden wij u, Almagtigen God, dat uw bemind volk door den weg der zaligheid gae, en navolgende de vermaeninge van den H. Joannes uwen voorlooper, zeker tot den zelven geraeken, denwelken hij voorzeyt heeft, Onzen Heer Jesus Christus uwen Zoon.
v. Laet ons voort reyzen in vrede.
r. In den naem des Heere. Amen.’
'k Zou geruster zitten in een auto, 100 per uur! als de chauffeurs de vrome liturgie van onze voorouders naleefden!
En dan zaten ze daar in 't sjeesje, lekker en snoesjes, de passagiers, met de voeten in 't warme stroo, als prinsen. En ze praatten als broers en zusters, gezellig en gemoedelijk... En 't paardeke deed zijn best om in den gang te blijven; en Michiel tjekte tjek-tjek, en de wieltjes ratelden - en onze-Lieve-Heer hield zijn beschermende hand over heel 't gerij.
En niemand riep ooit; ‘Waar gaan we naartoe?’
Ze wisten immers genoeg waar ze naartoe gingen - en dat ze er geraken zouden.
|
|