Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| ||||||
Meester JanekeMeester Janeke!... 't Gaat bij de halve eeuw voorbij zijn, maar het staat me nog zoo kwiklevend vóór oogen: dat kort, sterk, driftig baasje met grijzen stoppelbaard, en, helaas! met een wisje!... School werd gedaan in de achterbuurt van zijn huis, en we zaten daar veel en klein, op kleine en vele bankjes. Tegen den wand hing een Kruis, een H. Maagd, een H. Hart en een oude gele plaat, waarop het alfabet, groot formaat en klein formaat, zwartgeschilderd stond. Bij dit meester Janeke heeft onze generatie haar eerste onderwijs genoten. Want zoo noemen ze 't wel, nie' waar?... genoten. Voor de kleinsten, de allerkleinsten, werd met fantasie | ||||||
[pagina 96]
| ||||||
gewerkt: bolleke nul, eentje beentje, zwaantje twee, krolleke drie, kapmes vier... en zoo omhoog in de komptabiliteit. En wat de methodologie van de letters betreft:
En het lezen? Ik zie mijn boekje nog: een ruw grauw kaft, en op bladzijde zooveel stond te lezen: een kind is nog geen man, maar het zal een man worden. Zoodat wij op allerprilsten ouderdom reeds ingewijd werden in de stralende gedachte van Wordsworth: The child is father of the man. Wij kregen ook geschiedenis; eerst en vooral de gewijde; en Janeke vertelde van de kindjes: kindje Abel, kindje Samuel, kindje Jezus. En we moesten ons best doen om ze na te doen, zei Janeke. Maar 't lukte niet altijd. Toch, ge ziet wel: aan goeien raad heeft het ons niet ontbroken. En die andere geschiedenis, - van de profane menschen. Janeke sprak van Breydel, Godfried van Bouillon, Karel den Groote, Keizer Karel. Meer niet. Want we waren klassieker dan we 't zelf wisten en we bleven op de toppen... Op de toppen ja, en van daarboven-af beschouwden we de lage valleien, waar de kleine feitjes gebeuren. Non multa, sed multum; en de flauwe rest zouden we later wel te leeren krijgen, zoo meen ik nu dat Janeke toen meende. En wijs gemeend, Janeke!... In zake catechismus: wat we verduren en verduwen konden. Argumenten tegen Pelagius en Jansenius, 't bewijs a simultaneo van Anselmus, probabel opinie's - ach neen! Goed doen, kwaad laten; één God, drie personen!... Dàt was hoofdzaak. En probabel opinie's redden de wereld niet. Daarbij, wie er meer van weten wilde, - daar woonde in de buurt een ouwe kantwerkster, die les gaf; en ik ken een Kanunnik die in de schaduw van dit kantkussen, aan de | ||||||
[pagina 97]
| ||||||
voeten van die bouteklopster, zooals Paulus aan de voeten van Gamaliël, de elementen opdeed van het theologische vak, waarin zijn haantje nu koning kraait. Ik weet niet of Janeke, in zijn algemeen onderwijs systeem, er een speciale methodologie op nahield. Dit wel, dat hij er al de ondervindingrijkheid van Herbart bijzette, en den praktischen zin van Froebel, met het rijke hart van Pestalozzi. Hij zette er vooral troef bij. Hij had zijn wisje. En naar mijn schatting van nu, hij hield het met Pater Poirters: ‘Daar zachte meesters zijn, daar blijft een vuile wonde’Ga naar voetnoot(1) en met den Bijbel: ‘Kastijding en tucht zijn wijsheid te allen tijde.’ (Eccl. 226). En misschien had hij zelf, kind en klein, het zoo meegekregen: Zoo de jongens niet buigen met manieren,
zal de meester ze scherpelijk corrigieren;
zoo de jongens niet schoonekes schole gaan,
zal de meester ze streng en straffelijk slaan;
zoo de jongens onder de lesse niet zwijgen,
zullen ze zeker van 't wisseke krijgen.
En daar hebt ge weeral de cyniciteit van 't onderwijs: de kinderen mogen niets doen; de meester alles. En tweeduizend jaren geleden kloeg Horatius reeds over zijn Janeke Orbilius plagosus: Orbilius met de plak... En lees nog Bilderdijk's Schoolmeester. O dat wisje! dat lang, venijnig, taai ding, gladgepolitoird in zijn wreede functie! Als wij een woordje spraken in de klas, 't woordje was amper gezegd of Janeke stond er al | ||||||
[pagina 98]
| ||||||
bij - met zijn wisje! en Janeke kende de anatomie van de zachte, zeere plaatsen. En ik weet een man, een zoo deftig burger nu; die heeft eens op 'ne maandagmorgen een wisjewasje meegekregen, dat het stof eruit vloog. Niet uit het wisje. Stof en tranen. En 't is misschien toen, dat in dien burger de deftigheid werd ingeslagen. Wie weet? 't Ligt hem somtijds op zóó een klein plaatsje. En toch, daar waren er altijd bij - steenezels noemde ze Janeke - die zich door geen wisjes lieten drillen. En al 't geplak was erop verloren geslagen. Ik ken zelf nog een van die steenezels. Hij is leerlooier nu. The child is father of the man. En als Janeke soms dan vastreed op zoo een stuggen stijven steeegen steenezel, dan liet hij plots het terriebele woord los: - ‘Dààr!’ En ‘dààr’, dat was de verdoemenis! Dante kenden we nog niet, maar we kenden erger dan zijn hel... ‘Dààr!’ - ‘Dààr!’ - dat was in een hoek van 't schoollokaal achter een houten schutsel... - ‘Dààr!’ - dat was, achter dit schutsel, de zoon van Meester Janeke, die zat te schoenlappen. - ‘Dààr!’ - dat was, bij dien schoenlapper, omneer op de twee knieën, in 't schoenlapsel, pek en peggen. - ‘Dààr!’ - dat was, op de knieën, omhoog de twee handen, boven 't hoofd. - ‘Dààr!’ - dat waren, in die twee hemden, twee schoenleesten; en, waart ge sterk genoeg, twee lapkeien. - ‘Dààr!’ - dat was, op een kinderziel, al de miserie en al de zwartzware wanhoop. Inderdaad, daar zijn op aarde erger dingen dan Dante bezong in zijn hel. En soms toch, ook de ‘dààr’-bedreiging mislukte; en daar zijn oogenblikken in de geschiedenis, dat alle gezag inzinkt, alle tucht slap valt, - alle wisjes te kort. Dan | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
wordt inderdaad het menschdom aangetast van den geest der anarchijë, heet uit de hel. Dit gebeurde gewoonlijk 's zaterdags, wanneer de schoenmaker al eens afwezig was. En als er zulk een wind van bolsjewisme doorheen kop en klas opwaaide, dan wisten we zóó best dat het verdoemd slecht afloopen moest, maar... Quos Jupiter vult perdere, dementat!... De terriebele schoenmaker was uit en we waren bijster geslagen met zinneloosheid. En al stonden we nog maar pas een mansknie hoog uit onze schoentjes, we waren in staat om Meester Janeke, lijk Sinte-Cassianus, die aldus wreedelijk door zijn leerlingen werd behandeld, de polsen op den rug te binden en hem levend te villen. Goddank! zóóver hebben we 't nooit gebracht! En als Meester Janeke dan ondervond dat hij geen baas bleef van 't jong sport, dan klopte hij, driemaal, met de barre vuist op den keukenmuur. Dit was het desperaat signaal; de schreeuw in den nacht, het S.O.S. van die vergaan in tempeesten. Een signaal, almachtig, dat geesten opriep! Want ecce! daar doemde, zóó plots, op den drempel van de schooldeur, de Wraakgodinne op, in de gedaante van Janeke's oudste zuster. En u zult nooit gelooven, als u het niet gezien en vooral niet beleefd hebt, wat kort spel de Juffrouw speelde met de bolsjewikigilde. Zoo raak en zoo gezwind vielen de kletsen, juist waar ze vielen, helaas! dat ge zoudt gepeinsd hebben: Maar hoeveel handen heeft die Juffrouw? Meermalen in 't latere leven heb ik aan u gepeinsd, Juffrouw. - Vooral, als we, op humaniora, in de mythologie 't kapittel te beste kregen van de Erinyën, ofte Furiën, ofte Wraakgodinnen... En onze oude professor dicteerde: ‘Ze zijn geboren uit den nacht en de zwarte aarde, en zijn ten getalle van drie: Allecto, die nooit rust; Tiaiphone, wreekster van moord; Megaera, de jaloersche. Zij wreken alle misdaad en dit volgens het princiep: oog voor oog, tand voor tand. Zij worden afgebeeld als vrouwen met strengen | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
blik, serpenten in 't hair, vuurtoortsen in de handen, enz....’ Maar in uw persoon, Juffrouw! kregen we de drie godinnen te zaam in één godin - en dit zeg ik hoegenaamd niet om u te vleien, Juffrouw!
Nu vraagt de Lezer wellicht: maar hebt ge dan in den langen duur van die schooljaren niets dan smart beleefd en bitterheid des harten?... Nooit één dropje plezier?... één zefierke troost? En is uw allerlaagste onderwijs dan maar één Odyssea geweest van aaneengeschakelde plagen? Neen toch. Daar waren in 't schoolleven, den Hemel zij dank! zóó schoone dagen! en soms hing er zóóveel geluk te stralen in den zonnekoepel! Alzoo b.v. haagschool houden, 't Is in de lente. Germinal, mois qui fait monter la sève aux arbres et la révolte au coeur des malheureux! De boomen botten, heel de natuur zet nieuw sap, 't Zigeunersbloed ontwaakt... jawel... En dan giste de bekoring in uw hart om drie, vier vastbesloten en besliste kamaraden in te lijven - en op Iliaden-avontuur uit te tiegen naar de velden. Want de gansche natuur lag open als één weidsch plein vol zon en leute en bloemen en vogelen; één groene zee met den ontelbren glimlach van den ouden Aischulos!... En laten wij toch maar, in 's hemels naam, veel goeds getuigen van de school zelf, want zij is de eenige gelegenheid om haagschool te houden. Meer dan eens, ach! viel 't plezier ervan bedorven uit, want veldwachters en schrik, boeren en slaag, water en nat, thuiskomen en liegen, moèten liegen; of 's anderdaags, meester Janeke dat u van onder 't strooien dak zijner wenkbrauwen dwars in de ziel straalde en zei: ‘Haagschool gehouden!’ En ge moest niet zeggen van: neen! Janeke las de zuivere waarheid op uw gezicht... En naast de dagen van plezier, daar werden ook triomfdagen ingeluid. Als ge b.v. uw A.B.C. kende, al de letters | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
net uiteen, dan kreegt ge, uit het grauwlinnen beurzeke van Janeke twee goudgeschuurde kopercenten. Dan regende 't finantie; en, zei Janeke: als ge die twee centen nu maar schoonekes sparen wilde, dan hadt ge ze met de kermis nog. 'k Heb later pas begrepen hoe door en door Janeke gelijk had... Nu zoo lange jaren, sinds is meester Janeke dood. En zoo vast hoop ik, dat O.L. Heer hem gezegd heeft: ‘Kom binnen, Janeke!’ - Euge, serve bone! - Gij hebt het licht van de waarheid opgestoken in 't donkere brein van zoovele kinderen! het vroegste begrip van tucht gezaaid in heigrond van onbezonnenheid! lammerzoetheid en lammergedweezaamheid geklopt in bokjeskarakters!... Kom binnen!’ En als meester Janeke morgen oprees van onder de dooden, ik ging er een straat voor om, ja, om den ouden braven man te groeten en de hand te drukken uit erkentelijkheid en dankbaarheid. Maar 'k zou eerst 'ns kijken, instinktief, of hij zijn wisje niet bijhad. |
|