nir, die enkel nog in onze verbeelding zweeft - vol vischgeur.
Elken vrijdag voornoen, lag over 't plaveisel heen, op een beddeke stroo, de rijkdom van de zee te keur en te kijk: alle visch bij zijn eigen volk en soort, op rij. En daar lag schol en rog en makereel, sprot en paling, zalm en haring, garnaal en abberdaan, schelvisch, kabeljauw!... Die reusachtige kabeljauwen vooral riepen vizioenen op van alle vischmogelijkheden in de zee!... En ze lagen daar nu, och arme! op wat stroo, en hun doode oogballen zaten vol heimwee naar de groote zee, en hun opgespalkte kieuwen schrééuwden naar de levende wateren.
En al die visch, dat was zoo een totale massa, alsof de zee, met één hoos, ze daar, in 't hart van de Kempen, bij ons had uitgeschud - en dan, vermoeid, op lage tij terugvloeide.
Een mozaïek van kleuren was het, waar de zon op schitterde zooveel het haar lustte; een hooglied was het van schakeeringen; een cantate van straling en flikkering, zoo rijk als de vitrien bij den goudsmid. Als ik het nu bedenk, Heeremijn!... die kleuren galmden en zongen, de heele gam door, diëzen en bemols inkluis, van 't vuurrood uit naar 't violet. Die visch vulde de markt niet alleen met geur, maar met kleur en klank van kleur... En vischkleur ligt er zoo niet boven-op als bij de bonte vogelen. 't Zit er binnen-in; 't is doorschijnend, net als blinkend metaal en ivoir. En bij de visschen geen flauwe fluweeligheid van dons en vederen, maar een schubberig pantser, waar de harde vlakjes en staalfacetjes op elkander schitter-schoven en schitter-pasten lijk bij den maliënkolder van een middeleeuwschen ridder...
En de bouw dan van de visschen! Zoo een lenig, symmetriek, harmonisch lijf, - 't heele ding als een lustig schipke, met dit roertje, dit schroefje, dat hun staart is; en met die vinnen, zoo teerfijn, als roeispanen in de dollen van de boegflanken. En als een visch gaapt, dan gaapt hij royaal.
De geur alleen bederft wat. Vischgeur! De geur van den