Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
De eerste haas in de KempenFiks op zijn achterpooten, en fiks zijn lepelsGa naar voetnoot(1) omhoog, met een groen thijmtakje tusschen de tanden, stond daar op een lage zavelduin, Hein Lepus de Haas, en keek met zijn groote glazen over de hei... en het thijmtakje viel uit zijn tanden! Want vóór hem en bezijen en rommentomme, zoo verre zijn oogen droegen, lag de hei: hei, mast en zand; links: zand en hei en mast; rechts: mast en zand en hei; tallenkante één verre wijde wereld woestheid en ijdelheid en | |
[pagina 74]
| |
armoe; zand zand zand! mast mast mast! hei hei hei!... Kortom, de Kempenhei, zooals ze mag geweest zijn zooveel eeuwen geleden!... Hein Lepus keek; verbaasde; het thijmtakje viel; en diep, en droef, en mistroostig, zuchtte de Haas: - Och Chottekes toch!... wa' miserié!’... - ‘Dat 's wâââr!’... kraste 't vlak nabij. Hein viel voorover op zijn vier pooten, spande spieren om weg; maar het scheefste van zijn twee oogen zag een ouwe raaf daar zitten op een nabijë mast. - ‘Dag Hein’ groette de raaf minzaam. - ‘Dag!’ - zei Hein, bekomend. - ‘Zeg maar Jana, Hein... Ik ben de ouwe Jana.’ - ‘Dag Jana.’ Een pooze beschouwden ze malkaar - om nauwere kennismaking. Toen zei Jana: - ‘Ge keekt zoo bang, Hein?... schrik in de kamer? Nou, ongelijk hebt ge niet, goeie jongen. Dat 's zoo wat aard en natuur bij hazen. En als ge door de wereld moet, en ge en hebt noch de wreedheid van een tijger, noch de klauwen van een leeuw, noch de valschheid van een wolf, noch de boosheid van een bie, noch de oneerlijkheid van een ekster, noch de gladheid van een serpent; en als ge dan tóch door de wereld móet, en wílt, - dan is het inderdaad maar heel voorzichtig dat ge de rappe loopers hebt van een haas... Arme Hein, goeie Lepus, gij zijt ook al van die stof gemaakt, waaruit ze de martelaars knippen!... Ge komt van 't Hageland?’ - ‘Ja’ knikte Hein met zijn ooren, ‘maar 't was ginder te armoeiig.’ - ‘Ha zeu?’ grinnikte Jana dialektisch. ‘Dat noemen ze hier precies: van de klaver naar de biezen’... ‘Schoon is 't hier wel. En dat bewijst, als 't nog bewezen moet, dat arm en schoon gaarne saamgaan... Sta nog eens op uw achterpooten, Hein!’ | |
[pagina 75]
| |
Fiks, ooren recht-op, stond weer de Haas. - ‘Kijk nu nog eens over de hei... Ooit zoo iets gezien?... Da' pakt, nie' waar?... Pakt het niet? - Maar arm is 't ook’ filosofeerde Jana voort, ‘en ik begrijp heel goed dat ge van verbazing dat thijmtakje liet vallen, met 'ne zucht: Och Chottekes toch! wa' miserie!... ‘Want ge zijt hier in 't rijk van de mast, in 't Paradijs van de brem, in den Eldorado van zand en zavel. En als ge bewondering te koop hebt, gaat ge die langs dezen heikant moeilijk kwijt worden, Hein. Vèrwondering wel... Maar als ge apropo wilt bèwonderen, trek nog een eindje hooger-op. Daar zit 'ne pier, een echte pier... Die leeft... Moet hem eens gaan kijken, Hein. ‘O Hein! O Lepus! Ge zit hier in 't soeverein gebied van de armoe! ‘En ik groet u, o Hein! o Lepus! o schamele arme!’... Hier streek Hein een voorpootje langs zijn oogen. - ‘Ik zie’ hernam Jana, ‘de armoe van 't land pakt u dieper dan de schoonheid van 't land... Troost u... Vaag die tranen uit uw spiegels... ‘Zoudt ge gelooven, Hein, dat er iemand is, die naar deze armoe verhuisde uit liefde voor die armoe?’ - ‘Is 't waar?’ vroeg de Haas, die 't niet geloofde. - ‘Inderdaad!’ wedervoer de kraai, ‘en 't is natuurlijk geen haas, zelfs geen raaf. 't Is een schepsel van den zesden dag, 'ne mensch... Kijk nu krek juist!... Sta nog eens op uw achterste loopers! Kijk ginder zoo, bij dit boschje... Daar wandelt me juist die armoe-liefhebber. Bijna zulk een wonder als de pier, hooger-op!... Een echte mensch! Anderen, hazen bij voorbeeld, en raven ook wel een beetje, willen hebben en kunnen niet; deze kan hebben en wil niet! Hij is geboren uit rijke, maar eerlijke ouders. En hij zei tot zijn vader: Vader, ik wil van uw rijkdom niets, - en tot zijn moeder: Moeder, met uw eerlijkheid ga ik wonen in de eenzaamheid. En hij schudde 't wereldsche stof van zijn | |
[pagina 76]
| |
voeten; zei vaarwel aan elk en al; en woont hier sinds in de armoe en de och-Chottekes-toch-wa' miserie.’ - ‘Alleen?’ - ‘Ja... met wat hij noemt zijn zuster armoe... Luister met al uw ooren, Hein; hij zingt.’ Inderdaad, de eremijt, die verder-op stil langs het heipad wandelde, begon te zingen, zijn stemme galmde klinkend doorheen de zonnige stilte: - ‘Ijl menschen toch! die achter goud
met zin en ziele jagen!
Deez'hei, dit zand, dit mastenhout
heeft al mijn welbehagen.
Al rijkdom is maar rook en asch!
en graag wil ik al rijkdom missen,
voor uw onsterfelijke erfenisse,
Beata Soror Paupertas!
‘Gij leidt doorheen dit barre zand
mijn barrevoetsche schreden;
zoo leiddet ge eens den Heliand,
al zwervend hier beneden,
langs Thabor en Tiberias...
Ik wensch noch goud noch ijdelheden;
gij, voed me met uw stillen vrede,
Beata Soror Paupertas!’
- ‘Schoon, nie' waar?’ vroeg de raaf. ‘En hij weet er nog zooveel andere!... van die liedjes die u de kamer uit het lijf halen als ge ten minste ooren hebt... Wil ik hem eens bijroepen?’ - ‘Bijt hij niet?’ vroeg de Haas. - ‘Dom jong!’ verweet Jana. ‘'t Is geen hond! En strikken spant hij ook niet. 't Is geen strooper, op loer achter hazevolk. En al scheurt hij van den honger, toch, hazevleesch lust hij niet; en met al zijn geleerdheid kent hij geen enkel van de honderdtwintig manieren, waarop ze uw haasheid weten te stoven, Hein, en te braden, Hein, en te zoden | |
[pagina 77]
| |
en te bakken en te roosten... Wees nu maar heel gerust... Krêêêk!... krêêêk!...’ De eremijt, die juist de keel klaarde voor de derde strofe van zijn lied, hoorde den schreeuw, keek om, zag de raaf, die van op haren zittak de vleugels klapklapperde tot teeken dat hij eens bijkomen zou. Wat hij deed, geestdriftig zijn derde strofe uitgalmende: - ‘Ze zijn wel zot, die hierbeneên
hun zin en ziele kwellen
met zoeken achter ijdelheên!
want of we tassen, tellen,
dat komt in 't oordeel niet te pas!
Wat leef ik veiliger en geruster
met u, mijn zoet! met u, mijn zuster!
Beata Soror Paupertas!’
Met zijn groote oogen vol verbaasden schrik, zag de Haas den vreemden man op het zandheuveltje stijgen; maar deze man geleek zoo weinig op de woeste menschen van 't Hageland; en zijn oogen keken zoo zacht; en teenemaal lei Lepus zijn schrik af, en zat op zijn rust, toen hij de zware, zoo bedaarde stem hoorde: - ‘Goeien dag, ouwe Jana! U zegene de Heer!’ - ‘Vader’ klapte Jana. ‘Wij krijgen bezoek. Hier zoo’ - en ze tipte den zwarten bek naar den Haas toe. De Eremijt bekeek den bezoeker, glimlachte: - ‘Goeien dag, Haas! U zegene de Heer met brem en thijm!’ - ‘Hein Lepus is uit het Hageland gevlucht... uit armoe!’ zei Jana. - ‘Gevlucht? uit armoe?’ - ‘En hij komt verhuizen, bed en bult, naar de Kempen!’ - ‘Uit Charybda naar Sylla!’ doktoreerde de Eremijt. ‘En hoe vindt ge 't hier, Hein?’ | |
[pagina 78]
| |
- ‘Moet ge vragen!’ grinnikte Jana. ‘'t Staat te lezen op zijn triestige snuit... En 't eerste dat uit die snuit viel, was: ‘Och Chottekes toch! wa' miserie!’ De Eremijt bekeek den Haas heel meewarig en murmelde: - ‘Nog een van die ijdele schepselen!’... Hein had intusschen toegeluisterd, beurt om beurt de twee sprekers aanstarend met de groote verbaasdheid van zijn spiegels - en zwijgend. Toen zat de vreemde man neer en sprak: - ‘Armoe is zoo goed en zoo heilig! ‘En de hei is zoo schoon!’ ‘Sta eens op uw achterpooten, Hein. Kijk nu! Overal die donkerroode hei, en die zwarte bosschen, en die vlakten goudbrem, en daarover die blauwe hemel vol witte vijvers en de stralende zon; en de lucht vol hars- en hei- en thijmgeur’... - ‘Pakt het, Hein?’ onderbrak de Raaf. De Haas keek maar toe; en nu viel hem wel de schoonigheid wat op; en hij snoof, en nu rook hij wat van de koppige geuren... - ‘En de armoe is zoo goed, Hein’ ging de Eremijt voort. ‘Volgt ge me, Hein?’... Hein zijn ooren knikten. - ‘Zoo goed, jongen!... Zóó goed!... En hoegenaamd geen schande. ‘Als armoe een schande was, dan zouden er zoovelen niet om beschaamd zijn’... - ‘Begrijpt ge dat, Hein?’ - vroeg de Raaf. De Eremijt: ‘U zij wee, o rijken... Vae vobis divitibus... Zoo moeilijk zal de rijke in den hemel geraken... Difficile intrabit... - En als de armoe wordt gedragen uit liefde voor den Meester hierboven, dan is 't een heilige armoede... | |
[pagina 79]
| |
Zalig zijn de armen in den geest... Beati pauperes! En wees niet te zeer bekommerd... Ne solliciti sitis... Zeg niet, Hein: Och Chottekes toch! wa' miserie!.. maar zeg liever: o God! wat een glorie!... Ge volgt me, Hein?... Daar zijn schepselen, die te veel hebben en ongelukkig zijn; en schepselen, die juist genoeg hebben en gelukkig zijn; en schepselen, die te weinig hebben en ongelukkig zijn; - en de gelukkigste schepselen van al moet ge zoeken onder diegenen, die niets bezitten... Wilt ge gelukkig zijn, Hein?’ De Haas knikte met zijn lepels, één lepel omdat hij wenschte gelukkig te zijn, één lepel omdat hij waarlijk niet wist wat hij deed. Maar de Eremijt brak een twijg van een berkenstruikje, en: - ‘Hein, met dit tooverstokje zal ik u op uwen bol tikken, en zoo getikt, zult ge voortaan geen vrees meer gevoelen voor de armoe... Want arm zult ge leven! - maar gelukkig!’... Hij tikte, maar Hein wipte rap zich om - en weg, op de vlucht! en het tooverstokje raakte maar amper zijn pluim... En daarom is het, ten eerste, dat een haas altijd in de armoe zit - en ongelukkig is; en daarom is het, ten tweede dat een haas altijd op 'ne sprong afstand blijft van alle berkenhout; en daarom is het, ten derde, dat de raaf zei, terwijl de haas maar verder vlood: - ‘Hij begrijpt niets!... niets!... En toch, hij heeft zoo lange, en diepe, en groote lepels!... Chot! Chot!’... - ‘Persies’ zei de Eremijt, ‘persies, Jana... Zijn lepels zijn te lang, en te diep, en te groot om te begrijpen... Alle begrijpenis loopt erin verloren.’ |
|