| |
| |
| |
De paraplu van Tante Lie
In die goeie, gemoedelijke kamer der dorpspastorij, zaten we nu reeds twee geslagen uren te praten; - te praten over al wat de daverende dag zoo al meebracht; en, naar luim en sympathie: pastors benoemd, ministers af gezet, kroonredevoeringen opgesteld, vrede gesticht in den Balkan, enz. tot we nu eindelijk, langs een omweg van parochie-illustraties en staatsperekwaties, over de grillig-spelende golfjes der fantazije, verzeild zaten in de kwestie van kinderopvoeding.
Een artikel, waarover de pastor niet te spreken viel! Kinderopvoeding, spotte de man, dat bestaat niet meer. Spreek me van kindervertroeteling, kinderbederving, poppenspel, ja, maar kinderopvoeding, neen!... Ze zeggen: daar zijn geen kinderen meer!... Ik zeg: Daar zijn geen oudere meer!
| |
| |
En dat werd gezegd met al 't sarkasme waarvoor een oud, heilig pastor uit de Kempen vatbaar is.
Ik zei: ‘Mijnheer Pastoor, daar is iets van!’
Hij bekeek me, verbolgen: ‘Iets? Iets?... Alles!... En 't is nog heel gracielijk gezegd. En wat komt eruit voort?’ - Een magere, bevende hand ging omhoog, plechtig. ‘Laat me de kleine gasten opgroeien zooals ze den dag van vandaag opgevoed worden, - en ze zullen den hals breken van hun vader Heli, in 't Oude-Testament.’
't Werd tragisch. ‘Wat tegenwoordig in de opvoeding der kinderen ontbreekt, dat is de roede, de stok, de knoet!’ - zei de pastor met een technisch gebaar ter illustratie.
Stil, zoo voor mezelf alleen, ik citeerde Ecclesiasticus, 223:
- ‘Confusio patris... Een slecht opgevoed zoon strekt zijn vader tot schande, en zoodanig een dochter zal hem nadeelig zijn.’
De Pastor sprong op mijn tekst als op prooi, en, jubelend Spreuken 2915:
- ‘Virga atque correptio... Roede en berisping geven wijsheid; maar een kind, dat men overlaat aan zijn wil, doet zijn moeder schande aan!’
En opeens nu, zonder dat een onzer het zoo ook maar had gewild, maar het kwam van zelf, uit inspiratie-puur, daar klonk een duo los, - een stychomythie uit Bijbelteksten, een gloriezang ter eere van de tuchtroede, een dithyrambe van de geeselplak, een apothéose van den bloedknoet... En nu ik me dit wreede duo herinner, - 't was maar best voor hun zielsgerustheid dat er geen kwaaie jongens omtrent waren om het aan te hooren.
Want ik, murmerend:
‘Filii tibi sunt... Hebt ge zoons, ondericht ze, en buig hun hals van hun kindsheid af.’ - (Eccles. 725).
Hij: ‘Filiae tibi sunt... Hebt gij dochters, draag zorg voor hun eerbaarheid, en toon hun geen te lachend aangezicht.’ - (Eccles. 726)
| |
| |
Ik: ‘Stultitia colligata... Dwaasheid zit vastgeboeid in het hart des kinds.’ - (Spreuken, 2215)
Hij: ‘Et virga disciplinae... Maar de tuchtroede zal ze verjagen (Spreuken 2215)
Ik: ‘Flagella et doctrina... Kastijding en tucht zijn wijsheid te allen tijde.’ - (Eccles. 226)
Hij: ‘Qui diligit... Die zijn zoon liefheeft, kastijdt hem dikwijls met de roede!’... (Eccles. 301)
Ik: ‘Equus indomitus... Een ongetemd paard laat zich niet temmen, en een verwaarloosd kind wordt vermetel.’ - (Eccles. 308)
Al warmer werd de geestdrift en al uitbundiger sloeg de lyriek omhoog!
Hij: ‘Lacta filium... Vertroetel uw zoon, en hij zal u eens doen schrikken!’ - (Eccles. 309)
Ik: ‘Curva cervicem eius... Buig zijn nek, en kastijd hem, terwijl hij nog jong is!’ - (Eccles. 3012)
Hij: ‘Noli subtrahere... Onthoud de tuchtiging niet van uw kinderen; zij zullen er niet van sterven, als gij hen bezoekt met de roede.’ - (Spr. 2313)
Ik: ‘Tu virga percuties... Geef hem van de roede mee, en ge zult hem redden van de hel.’ - (Spr. 2314)
- ‘Sessa!... beaamde de pastor, sessa!’ en klopte met de vuist op tafel.
En beiden, saam nu, luid en wijd-uit al onze vier armen:
- ‘Qui parcit virgae, odit filium suum; qui autem diligit illum, instanter erudit!... Die de roede spaart, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, tuchtigt hem zorgvuldig!’ - (Spreuken, 1324)
Hij stak me de hand uit.
- ‘Nijp me de vijf!’
Wij nepen de tien, over tafel heen.
- ‘Te akkoord!’
De roes was over, en daar viel een pooze in. De ouwe pastor droomde een stondeke, en stil nu, en diepzinnig:
| |
| |
- ‘Een knuppel moet het eigenlijk niet zijn, sprak hij, een paraplu is voldoende.’
Ik verschoot! 'ne Mensch verschiet, als daar zoo, in een heilig landschap van Bijbelsche teksten, plots, een paraplu opbloeit.
- ‘Een paraplu ja ... De oùwe grôôte pàraplù van Tànte Lìe!... Dààr!’
Hij wees naar den muur van de kamer, en daar hing me inderdaad, tusschen de twee vensters, onder het Kruisbeeld, tegen een geelstoffen lap als achtergrond, een paraplu, groen als groen, oud als heraldiek.
De pastor glimlachte zoo eens op zijn eentje, schuddebolde als bij ik weet niet wat.
- ‘Ik zou het gaarne genoeg vertellen, maar... maar 'k zou misschien beter doen met te zwijgen.’
- ‘En waarom dat, Mijnheer Pastoor?’
- ‘Waarom?... Als ik het vertel, sta ik toekomende maand misschien in den Bode!... Is 't niet zoo?’
- ‘Zie, Mijnheer Pastoor, stel geen vragen en ge zult geen leugens hooren... Maar veronderstel dàt ge in den Bode komt te staan - en dan?... Als 't nuttig is voor 't menschdom, stichtend voor de samenleving, enfin... een goeie, deugdelijke les’?...
- ‘Sessa!’ en de vuist klopte weer op tafel. ‘En de ouders, die den Bode lezen, mogen er een les in leeren!’
- ‘Trek uw botten maar aan, Mijnheer Pastoor.’
Hij tikte de assche van zijn sigaar af, rakelde terwijl in zijn ouwe herinneringen de memorie op - en vertelde.
Moeder is heel vroeg naar den hemel gegaan; en van de drie kinderen, die met vader nableven, was ik nummer Benjamin. Nog al een vlugge Benjamin, nog al kort gebonden; eigenlijk: heel kort gebonden; en krikkel; eigenlijk: heel krikkel. En veel meer dan op een Benjamin, trok ik op een dynamietbusje; en 't was me genoeg soms dat iemand naar me keek om te ontploffen van koleire... En meer dan
| |
| |
eens zijn er blauwe bludsen gevallen; broederlijk gegeven en broederlijk gekregen. Vader zei me soms: ‘Ge zijt een Turk!... En ge zult nog sterven aan de galg!’... Natuurlijk, niemand geloofde dat, zelfs vader niet, en mijn broers ook niet; en ik zeker niet... Daar was maar één ziel in de familie, die 't geloofde; en die had het inderdaad zelfs niet moeten hóóren... Die één ziel was Tante Lie.
Maar ik moet u eerst Tante Lie uiteendoen.
Nog al lang in de maat, mager, en een gezicht... om spiegels mee te bederven. Altijd stond haar muts scheef, en altijd droeg ze een paraplu onder den arm. Dien paraplu daar. Ze woonde een beetje verder-op in 't dorp, te rentenieren op wat centen, met een ouwe meid en twee katers.
En op een zekeren dag nu, we zaten aan tafel; - en natuurlijk, ruzie!... ‘Ssst!’ - deed vader en fronste; maar ik, - ik smeet mijn paplepel naar 't hoofd van mijn broers, miste ze allebei, en trof Tante Lie, die juist binnenkwam!...
Hier hield de Pastoor eventjes op, boog het hoofd omneer; en weemoedig toen:
Ik ben een oud man. Ik heb in mijn leven veel ondervinding opgedaan, veel tooneeltjes bijgewoond; en een pastorij kan, zóó waar! een riool zijn waar de menschen veel miseries en ellenden saambrengen; maar nu begrijp ik nog niet dat er zooveel ellende en zooveel miserie in een hart kan zitten... als toen... in 't mijn! Dat was geen spijt; dat was geen compassie; dat was gaar niets dan pure miserie en pure ellende! En in de gansche schepping zag ik niets anders dan Tante Lie daar staan, met haar scheeve muts, met haren paraplu onder den arm, en bleek als de dood, en met vuur in haar oogen, en over haar zwart kleed twee papstrepen, zooals de palen van een galg... En daar was een oogenblik stilte... Lijk vóór een storm...
- ‘Kom hier!’ zei ze toen...
Ik weet niet of ik kwam; hoe kon ik het weten? 'k had
| |
| |
heel mijn ziel en lichaam van doen, om te voelen... Ik schat: zoo een tien minuten; 't kan evengoed twee uren geduurd hebben... En ge zoudt nu meenen: een paraplu is toch maar een vod, een vod met een stokjen in... Ja? ... Ik zeg: zoo spreken de menschen, die 't niet anders ondervonden hebben. Maar ik zeg: een paraplu! 't is een venijnig ding!
Toen hadden wij er beiden genoeg van, ik vooral; en:
- ‘Jongen’ zei me Tante Lie, al tusschendoor poozend om adem te scheppen, ‘als ik zoo geranseld heb, dan is 't niet om mijn begaaide kleed, maar den Tùrk zal ik uit uw knoken slaan, en voor zoover het van mij afhangt, zult gij niet aan de galg sterven.’
En ge ziet dus, haar intentie was zuiver genoeg.
'k Heb in mijn gansch leven maar één dag beleefd, die miserabeler was, en dat was de dag daarop.
Want:
- ‘Berten’ zei me vader 's anderdaags, en 'k voelde dat het gemeend was, ‘'k heb gisteravond met Tante Lie over u gesproken, en 't is beslist: ge gaat naar 't pensionaat, en zie dat ge uzelf beteren moogt.’
En zoo kwam het dat uw dienaar den weg insloeg van veel taai vleesch - en 't altaar van zijn penaten ging optimmeren in een pensionaat. En de veertien eerste dagen verliep alles wel, heel wel; en, al zeg ik het zelf, ik deed mijn best om mezelf te beteren. Maar dat lukte zoo niet in eens; en de derde week, moest ik, helaas! mijn vader verrassen met een slechte kaart... Den dag daarop, een droeven dag vol regen en melankolie, verraste vader mij met een telegram; den eersten telegram van mijn aardsche leven!... en daar las ik het roerende nieuws:
Tante-Lie komt!
Vader.
| |
| |
Om lange dingen kort te maken, - toen ik op de spreekkamer kwam, vond ik daar Pater Rector met Tante Lie in gesprek, heel beleefd van weerskanten, Pater Rector met zijn brevier in de handen, Tante Lie met mijn gele kaart in de ééne hand, en in de ander haar paraplu. Dien paraplu daar. Toen knikte Pater Rector tot afscheid, ging heen en - liet mij alleen... Met Tante Lie.
Ze bekeek me van onder haar scheeve muts, stiet me de gele kaart onder den neus, en:
- ‘Is dat zoo?’ - beet ze boos.
Ik wilde een naïef gezicht zetten, maar mijn naïeveteit kwam te laat, in alle geval, later dan de paraplu... en van toen af was 't één zweepsel van rampzaligheid!
In die spreekkamer stonden tafels en stoelen, en tegen de muren hingen, in stille kaders, heiligen en pausen en patronen; en wat die patronen, pausen en heiligen in de zachtmoedigheid hunner zielen gepeinsd hebben, toen ze mij, met dien natten ‘bras séculier’ in de lenden of tegen de beenen of vlak over mijn gezicht, zagen kruipen, en springen en loopen tusschen die vallende stoelen en stootende tafels... wel! dat is nog iets, wat ik hun meen te vragen in 't leste oordeel...
Laat me daar een sluier overheen werpen...
Toen de cycloon over was, vroeg ze me:
- ‘En nu?’
Moest ze me vragen!
‘Op de knieën!’
'k Zat op de knieën.
- ‘Vraag pardon!’
Ik vroeg pardon; beloofde bergen!... bergen van braaf gedrag, valleien van wijsheid... met zoo langs de bergen-af en door de valleien heen, heel poetiek, twee beekjes tranen.
- ‘Den Turk haal ik eruit!’... ketterde Tante, ‘en die galg staat nog niet gebouwd.’
En ze trok ervan door, maar bij de deur bekeek ze me nog
| |
| |
eens, over den schouder, en nooit stond haar muts zoo scheef.
En nu zit er waarlijk geen profijt op, dat ik drie-, viermaal hetzelfde verschijnsel afschilder. Bij elke slechte kaart, dat zelfde telegram:
Tante Lie komt!
Vader.
en die zelfde paraplu en 't zelfde wederzien van een familielid...
Maar!... en de pastoor tokkelde met den wijsvinger op tafel, - dàt moet ik erbijvoegen: allengskens week de Turk, en 'k voelde me zelf stilaan zachter van aard en omgang worden... En na 't leste wederzien heb ik twee maanden gemarscheerd als een voorbeeld... Toen, plots! en 'k weet niet uit wat voor een wolk 't ding op me neerdonderde!... kreeg ik een groene kaart!... En terzelfder tijd een kijk in 't wezen van de wanhoop!...
's Anderdaags, een telegram... Ik las:
Tante Lie niet al te best. Kom.
Vader.
Ik vertrok. Op mijn dorp, stonden mijn twee broers bij het station op me te wachten, en ik vernam zoo onmiddellijk de waarheid: Tante Lie was overleden!...
En diepgeroerd was ik, geloof me, toen ik bij het doodsbed, waar ze gelijkt lag, te bidden zat. Tante Lie lag zoo stil, zoo kalm, met gekruiste handen, die een kruisbeeld hielden... Haar witte mutsje zat wat scheef, - en links, in den hoek van de kamer, stond een paraplu. Die paraplu daar...
Opeens tikte me vader op den schouder, wees naar de doode, en heel ernstig, met snikkende stem, hij zei me:
| |
| |
- ‘Berten, jongen, vergeet nooit die daar ligt... Vergeet ze nooit... Zij heeft het altijd zoo goed met u gemeend!’
En ecce instrumentum! zei de pastoor na een pooze en wees naar den groenen paraplu, op den gelen lap tegen den muur...
Ecce instrumentum pacis et correctionis!...
Zonder dit en zonder Tante Lie, Onze-Lieve-Heer weet waar ik voor 't oogenblik zitten zou!...
Zij heeft de Turkschheid uit mijn hart geweerd!... en ik zeg: Dank, Tante Lie! en loone de Hemel u om 't goede werk!...
Wij weten niet wat goed is...
Wij zijn bang van tucht en tuchtiging; maar tucht en tuchtiging, dàt is de ramp niet!
Dàt is de ramp, dat we van tucht en tuchtiging niet profiteeren om onze ondeugden af te leggen!
De tien plagen van Egypte, - dàt was de ramp niet; maar dat Pharao niet ervan profiteerde om zijn hoogmoed weg te krijgen, dat was de ramp!
En van de roede te krijgen en van ouwe paraplu's, - 't is een genade van O.L. Heer... als ge er beter mee wordt!...
En daarom, ik heb dien paraplu op de eereplaats gehangen - en daar blijft hij hangen!...
Monseigneur heeft hem daar gezien, en toen ik hem vertelde, waarom, toen heeft hij me gezegd:
- ‘Laat hem daar hangen, Mijnheer Pastoor... vlak bij 't kruisbeeld, op een eereplaats.’
De baron van 't dorp lachte zoo eens met dien paraplu, daar zoo, op die eereplaats... En ik vertel hem in 't kort wat ik u zelf vandaag vertelde; en ik zeg hem zoo: Dat's mijn boetgezant geweest... En hij lachte er nóg mee; en:
- ‘'k Zou hem toch dààr niet hangen, zoo in 't zicht van iedereen, dien zoogezegden boetgezant.’
En ik zei hem zoo, - (en ik zag dat de Pastoor wat zeriuwachtig werd en kort stroo ging kappen):
| |
| |
‘Mijnheer de Baron, zeg ik, in uw salon, onder een prachtigen, ivoiren Christus, hebt gij een sabel hangen, een zoogezegden sabel, zeg ik, van een voorvader, die, zoogezegd, honderden jaren geleden, met een zoogezegden Kruistocht meeging, en God weet, zeg ik, hoeveel zoogezegde Turken heeft gedood. En dat 's misschien allemaal historie, zeg ik, allemaal zoogezegde historie; dat is: zoogezegde legende. En, zeg ik, àls 't nu nog waar is, wat verdienste hebt gij daaraan? - Maar hier, zeg ik, die ouwe groene paraplu, dat is echte, waargebeurde geschiedenis... en die heeft hier, hier (en de pastoor klopte op zijn borst) een echten, authentieken Turk doodgeslagen, - hier zoo, zeg ik, in mijn hart, in mijn eigen Heilig Land hier!
‘En de baron was blij dat hij zwijgen mocht...
'k Weet het wel’ zei toen de pastoor weer gemoedelijk, 'k voel soms die hevigheid nog wel in me opkomen... Maar met Gods genade! en met de herinnering aan dien ouwen, trouwen paraplu, ik kan me zelf baas... en ik houd den Turk onder de knie...
- “Waarom lacht ge daar zoo?” vroeg hij opeens.
- “Wel” zei ik, “om het rechtuit te zeggen, me dunkt dat die Turk soms nog spartelt onder uw knie.”
- “Dat 's waar” zei me de Pastor, maar, vooreerst, Turken zijn taai... en (stillekes dit, als een biecht) Tante Lie heeft misschien niet hard genoeg geslagen.’
|
|