Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
De nippigheid van Pietje TipsAls ooit mensch op 't nippe af den hemel is binnengekomen, dan is het Pietje Tips geweest. En als ik u de nippigheid van Pietje Tips vertel, dan is het hoegenaamd niet om u Pietje Tipses nippigheid als na-te-volgen voorbeeld op te stellen; maar wel opdat het voor ons allen een exempel weze van Gods barmhartigheid, alsmede hoe de duivel, die Pietje Tips al meende vast te hebben, bedrogen uitviel, waarbij inkluis de slimmigheid zal uitkomen van voornoemd Pietje Tips zelf. Pietje Tips floreerde in dien tijd toen er noch tram noch trein, noch auto noch moto noch busje reed, en de vrachtdienst tusschen stad en dorp gebeurde bij bodekarretjes - soort huifwagentjes, op twee wielen en bespannen met paard of ezel of muilezel. Zoo een ‘booi’ nu was Pietje Tips, tweemaal per week | |
[pagina 54]
| |
rijdend tusschen het dorp Schooreind en de stad, weg en weer. En zijn muilezel hiet Maarten. Een schoon stuk was Maarten... sterk als staal, taai als leder; en, zei Pietje soms: ‘Die beest kent haar eigen macht niet.’ Wat waar was! Als Maarten een vracht liet staan, dan zou er ook geen paard aan geroerd hebben. Maarten kón dus wel, maar Maarten wílde niet altijd. Hij kon soms zoo buitengewoon koppig, ezelskoppig, muilezelskoppig zijn! En dan moest hij zijn wil hebben; en Maarten zijn wil was 'ne keikoppige. En dan mocht gij er aan staan met zachtheid, of met zweepslagen, of met vloeken, - niets gekort! 't Hadde meer uitgewerkt te vloeken tegen een schildersezel. Dat wist Pietje genoeg! Hij kende Maarten binnen en buiten, en had er niet voor niets zeventien jaren lang mee gereden door alle weer en wind, en avontuur en sezoen en gelegenheid. En hij wist genoeg dat het teenemaal onnuttig was tegen koppigen Maarten te vloeken; en toch... ja toch! Pietje vloekte en Pietje ketterde en Pietje sakkerde. Soms scheen bij dat gevloek hel en hemel te moeten vergaan; maar pal, pal en roerloos stonden de koppige ooren op den kop van koppigen Maarten... en Maarten had zijn wil, wist zijn wil, deed zijn wil. En 't beterde niet met de jaren, noch met de jaren van Maarten noch met de jaren van Pietje. Hoe ouder Maarten werd, hoe koppiger; en hoe koppiger Maarten werd, hoe geweldiger Pietje vloekte. Hemeltjes! wat heeft het er, in dit verloop van zeventien jaren, langs de twintig-kilometer-lange baan tusschen de stad en Schooreind, gefoeterd en gedonderd! Wat hebben er eigenaardige klankrillingen geruischt in de bladeren van de eerbiedwaardige eiken langsheen den weg!... En wat hebben de heiweergalmen en echo's wondere dingen nageroepen! Een geval waar Maarten zijn booze koppigheid telkens botvierde, was dit: langsheen de baan stonden, op regelmatigen afstand, veertien herbergjes als een duivelsche kruis- | |
[pagina 55]
| |
weg. En kende Pietje zijn Maarten, Maarten kende zijn Pietje; en Maarten zette steeds, zonder bevel of woord of toom, van 't kassei af bij elk van de veertien staties. Nu gebeurde 't wel eens, dat Pietje, om wat reden dan ook, een Gulden Kroon of een Bonten Os wilde voorbijrijden - maar Maarten wilde af zetten en hij zette af... en dan ruischten de eerbiedwaardige eiken; en van uit de diepe hei galmden dom-donders terug. - ‘Pietje’ zei hem eens de Pastor, een braaf man, die 't zoo wel meende met zijn parochianen, ‘Pietje, ge moogt zoo niet vloeken.’ - ‘Dat 's waar’ zei Pietje t' akkoord. - ‘Ge zoudt eens goed moeten bidden, Pietje, en altijd kalm blijven, en altijd den dood van de blasfemeerders vóór oogen houden.’ - ‘'k Zal probeeren, Mijnheer de Pastor’ zei Pietje. En Pietje probeerde inderdaad, zei schoone schietgebedjes, bleef terwijl heel kalm, dacht meer dan eens aan 't schromelijk einde van Jan Lazoire, den schaliedekker, die eens, toen Pietje nog kind was, tegen den toren hing schalien te nagelen, op zijn duim klopte, 'ne vloek speekte, en, met den gloeiheeten vloek nog op de lippen, viel! en daar morsdood op 't kerkhof bleef liggen, met zijn tong uit, zoo zwart als de duivel en zoo lang als de staart van den duivel. En 's Maandags daarop, toen Pietje den Strooper voorbijwilde, waar hij de reis tevoren met den herbergier ruzie had, Maarten zette af! - en stond pal, pal zijn ooren en pal zijn pooten; - Jan Lazoire was vergeten, en de lucht alom ratelde vol brieschende vuurwerk van vermaledijdingen. 's Avonds kwam Pietje op de pastorij... - ‘Mijnheer de Pastor, 't gaat niet,’ zei Pietje. ‘'t Gaat niet, Mijnheer de Pastor.’ - ‘Ja maar, Pietje, ge moet willen, Pietje... Willen is kunnen.’ - ‘'k Wil wel’ zei Pietje, ‘'k wil wel, Mijnheer de | |
[pagina 56]
| |
Pastor, maar daar is begoiren altijd iet dat meewil!’ - ‘Ssst ssst, Pietje’ kalmeerde de Pastor; en na een poosje: ‘'k Zal er nog eens op napeinzen, Pietje... Kom Zondag eens bij mij, na de vespers.’ En nagepeinsd heeft de Pastor, nagepeinsd, laat me zeggen, logice en moraliter en psychologice; en de psycholoog, in 't spoor gehouden door den moralist, vond wel iets; en toen Pietje, 's Zondags na de vespers, te pastorije aanbelde: - ‘Pietje, 'k heb iets gevonden. 't Is simpel genoeg, maar 'ne mensch moest er op peinzen. Neem 'ne stoel, Pietje. Luister... Dat ik u eens woorden maakte, woorden die geen vloekwoorden zijn, maar die zoo juist neven 'ne vloek afgaan... die zoo persies klinken lijk 'ne vloek en toch geen vloekwoorden zijn... Wat dunkt u, Pietje?’ - ‘Dat 's een gedacht, Mr de Pastor - knikte Pietje... We kunnen in alle geval eens probeeren, Mr de Pastor.’ - ‘Wel dan, Pietje, kom binnen twee drie dagen eens kijken, vooraleer ge naar de stad rijdt.’ Pietje trok naar huis; en dien avond en 's anderdaags zat de Pastor bezig met zijn werk, zijn hemelsch duivelwerk. In den beginne scheen het hem gemakkelijk. Hij vond overvloed van woorden. Hij nam b.v. een vloek, een echten, een blasfematie; veranderde daar een of twee letters aan, vooral medeklinkers, zocht met wilde imaginatie en helsche klankfantasie woorden zonder zin noch kop noch staart, maar zocht ze om den klank alleen, l'art pour l'art; en daarna, met zijn tong als toetssteen, probeerde hij driemaal, zevenmaal, de deugd ervan; en zoo heel en al ging hij op nu in zijn werk, dat op eens, bij een al te luide proefneming, de ouwe pastorij ervan daverde, de kanarievogel wakker schoot en Sophie de meid kijken kwam met verbijsterde ziel en oogen... 's Anderdaags kwam Pietje 't ding halen, en met al de techniek van 't vak, probeerde hij ook eens - en: ‘'t Kon er nog al door’ zei Pietje, ‘voor 'ne Pastor.’ Maar weg en weer naar stad geweest, stond Pietje | |
[pagina 57]
| |
's avonds alweer op de pastorij; en een beetje zat-lachend: - ‘'t En gaat niet, Mijnheer de Pastor, 't en gaat niet.’ - ‘Waarom niet, Pietje?... Geen klank genoeg?’ - ‘'k En weet niet... 't Is toch dàt niet.’ - ‘Geen ratel genoeg?’ - ‘'k Weet niet.’ - ‘Me dunkt,’ zei de Pastor, ‘dat het nog al stevig doorklinkt’ - en hij liet het ding nog eens ratelen. Maar Pietje knikte neen... neen, knikte Pietje. De lieve Lezer zal Pietje best begrijpen. 'ne Vloek is lijk vitriool; dat is: spiritus en water; lijk dynamiet; dat is: zagemeel en poeder. En wie durft beweren dat, als ge vitriool af kookt, dat ge meteen er den spiritus niet aftrekt? dat, als ge dynamiet zeeft, dat ge niet het poeder verliest en 't zagemeel overhoudt? Daar zijn dingen in de natuur, die ge nu niet eens namaakt; en 'ne vloek is zoo 'n ding. Dat mag niet gemaakt zijn, niet artificieel, zooals katoen en behangpapier; 't moet gegroeid zijn als leder, gegoten lijk staal, ziedend-heet als de bliksem. En 't moet persoonlijk zijn... 't Zal met 'ne vloek zijn als met goeie verzen: 't moet nl. wezen de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. En al de rest, zegt Kloos, is rhetoriek... Wel, Pietje zou nog eens weerkomen. Met een beetje oefening, en maar niet op te geven, zou 't vast gevonden worden; en de Pastor voelde dat hij er een handje van weg begon te krijgen... dat er inspiratie in de lucht hing. En dien avond zat hij weer te zoeken, met ruwfronsende oogen, tanden saamgeklemd, handen vastgekrampt, - lijk 'ne wildgeslagen Faust, die 't zwart geheim vinden wil en vinden zal; en hij trachtte een krakenden vuurspuwenden berg te concentreeren in een enkel woord... en altijd zoo juist, juist precies, hairjuist nevens 'nen echten vloek af. Inderdaad gevaarlijk werk!... zoo daar zitten dit helsch goed te hanteeren, dat onverhoeds in uw handen kon ontploffen... | |
[pagina 58]
| |
en uw ziele slingeren doorheen al de ruimte der eeuwigheid!... Maar 't ging hier om de zielezaligheid van Pietje; en zooals ik u zei, de Pastor meende 't zoo hemelsch-best met zijn parochianen. En hij zocht weer; en om kort te gaan, na een uur filologisch onderzoek en spel van labialen, dentalen, pharyngalen, palatalen, enz. heeft hij eindelijk de beroemde formula gevonden, - de formula, die den vloeklust van meer dan één knapengeneratie heeft getroost... de formula, zoo klankvol, zóó harmonisch en rhythmisch, maar tevens zóó geweldig, zôô vonken-uit-de-steenen-stampend, zóó steil-de-sterren-stootend, dat hij zelf ze niet uitspreken dierf tenzij stillekes, heel stillekes, met de oogen gesloten, en, - uit bezorgdheid voor kanarie en Sophie, - met de handen vóór den mond... en hij fluisterde: ‘Karrewielen, beukespeeken, rondedommen, Maartendju!’...
Trouw als een klok, Pietje belde aan... - ‘Pietje’, zei de Pastor, met stralende oogen en een vinger op... ‘Pietje, 'k heb het’... En hij fluisterde Pietje de formula in 't oor... Pietje blonk op van plezier; en van plezier krabde hij in zijn hair: - ‘Proficiat, Mijnheer de Pastor, 't is begoire wel persies een wagenmakerij; maar 't is 'ne goeie... Als 'ne mensch toch maar geleerd is’... Hij hoestte zijn keel eens klaar, stak zijn borst vooruit, ademde zijn longen vol - en met zwaarste stem: - ‘Karr!’... - ‘Ssst!’ viel de verschrikte Pastor met stem en gebaar er haastig tusschen... Hier niet!’ - ‘'t Is toch geen echte’ zei Pietje. - ‘Dat 's waar’ zei de Pastor... maar toch... toch... en hij ook nu krabde in zijn hair, - half uit spijt omdat de formula zoo opperbest gelukt was. | |
[pagina 59]
| |
In de Paaschweek, langs den steenweg, vol daverenden witten zonnegloed, en doorgonsd van vliegen en dazen, kwam Pietje weer van de stad met zijn ezelskarretje, dat geladen zat met een rommel pakken, kistjes, ijzerdraad, meubeltjes, enz. En zweetend zat Pietje vóór onder de huif en Maarten ging bedaard zijn weg. Ditmaal had Pietje weinig geproefd. De Pastor had hem bij zijn vertrek zoo de les gespeld en gezegd: ‘Pietje, gij hebt nu juist uwen Paschen gehouden; bewaar nu toch, in Gods naam, uw ziele zuiver zoo lang ge maar kunt; vloek niet; en proef zoo weinig mogelijk.’ Heere! Had Pietje geweten dat dit het allerlaatste sermoen zou wezen, dat hij ooit van den Pastor krijgen zou! dat deze reis de laatste reis zou zijn met zijn ezel Maarten! en dat deze dag, deze uur, de laatste spanne tijds uitmaakte, die hem op aarde vergund was!... maar helaas! Pietje vermoedde 't niet... En nu gaat deze vertelling wat mysterieuzer vallen, en wat bovennatuurlijker... want de dood gaat er mee gemoeid zijn, en komt er de dood tusschen, dan zijn de dingen van de menschen altijd mysterieus en bovennatuurlijk. Langs de kimme zat een onweer te broeien: lugubere wolken opgestapeld lijk zware burchten; en dat zag Pietje wel... Wat hij niet zag, dat was de duivel, die langs de baan meesloop, in de schaduw van 't karreken; dat was Mijnheer de Pastor, die langs de paden van zijn tuin brevierde; dat was Sint-Pieter, die in den hemel, door de spleet van de deur, Pietje zat af te kijken - en af te wachten. Toch, de woorden van den Pastor indachtig, had Pietje gezworen van bij elke twee der veertien herbergen langs de baan er telkens één over te slaan, - uit versterving. Aldus waren reeds verstorven: de Korenbloem, de Prins, de Bonte Os, de Strooper, de Koolduif, de Stad Parijs; en als Pietje nu de Groene Pastorinde nog kon versterven, dan was Pietje zijn heiligen eed schoon getrouw gebleven. En 't was alsof | |
[pagina 60]
| |
Maarten iets van den eed kende; want zesmaal was hij zonder al te veel moeite voorbijgestapt... Eventjes maar was het bij den Bonten Os voor Pietje genoeg geweest te zeggen: karrrewie-ielen... en bij den Strooper: rrondeddommen; bij de Stad Parijs had Pietje driemaal geroepen: maartendju... Maar enfin, 't was toch gelukt; en ze waren nu reeds zooverre! 't Onweer begon te bulderen, kwam naderbij; de duivel hitste de dazen al woedender tegen Maarten op... Vroom bad de Pastor zijn brevier; S. Petrus loerde... Op twintig stappen afstand van de Pastorinde, greep Pietje stevig den teugel vast en trok om dju! recht vooruit! - en Maarten zette links af... - ‘Dju! Maarten... vooruit!’ zei Pietje zacht. Maarten sloeg met zijn ooren: neen!... en zette linkser af... - ‘Djuu... rrechts!’ Maarten hoorde 't wel, maar stapte al door, links. - ‘Buekedommen!’... Bulderen aldoor deed de donder; de duivel hitste dazen en donders op. ‘Maartenspeeken!’ Sint-Pieter loerde wat onrustiger. ‘Wielendommen!’ De Pastor sloot even zijn brevier - en luisterde, want hij had van uit de verte de vloekende stem van Pietje herkend! Maarten stond pal, vlak bij de deur van de Groene Pastorinde; - en Pietje, razend, sloeg hem de zweep om de ooren, rukte woest aan den breidel... en: - ‘Dju! Goffer...!’Ga naar voetnoot(1) Straalt een bliksem, ploft een donder!... Maarten vliegt lijk een vlam op; de karre flakkert in gloeiende splinters in | |
[pagina 61]
| |
de lucht omhoog - en Pietje... Pietje lag morsdood op 't kassei. Als 'ne weergalm op den donder ratelde de schaterlach van den duivel; Sint-Pieter sloeg met ontzetting de hemelpoort toe; de Pastor liet zijn brevier vallen op 't aspergiebed... Op 't zelfde oogenblik stond Pietje vóór Sint-Pieter... - ‘Mag ik binnen, groote Heilige Patroon?’ - ‘Ga heen, vermaledijde!’ zei Sint-Pieter. ‘Gij hebt geblasfemeerd!’ - ‘'t En is nie' waar!’ zei Pietje ongerust. - ‘'k Heb het gehoord!’ sprak de Heilige... ‘Op 't oogenblik dat de donder u doodsloeg!’... - ‘Nie' waar! nie' waar!... Sinte-Pieter’ bad Pietje, ‘'k heb op 't nipte juist veranderd’... - ‘Waarom, ongelukkige?’ vroeg Sinte-Pieter, ‘hebt ge de woorden niet gebruikt, die de Eerwaarde Pastor u, in 't zweet zijns aanschijns en op gevaar af van zijn eigen zielezaligheid u bezorgde, lijk een herder voor zijn schapen.’ - ‘'k Heb het gedaan, Groote Heilige!’ zwoer Pietje. - ‘Niet op 't allerleste stondeke!’... Juist kwam Sint-Ivo voorbij, ge weet, de patroon der advokaten, en hoorde wat van den twist... Hij vroeg, gedienstig: - ‘Wil ik pleiten, Sinte-Pieter?... Voor of tegen, naar uw gelieve!’ - ‘Ach neen!... Ach neen!’... zei Sinte-Pieter... Geen gepleit hier!... 't Is al goed dat ge in den hemel zijt geraakt!’ - ‘Heeft hij geen getuigen?’ vroeg Ivo. - ‘Getuigen? Twee, ja’ ... antwoordde Sinte-Pieter... ‘Den duivel en den Pastor... Maar de duivel is de vader van alle leugen; en Mijnheer den Pastor kunnen ze niet missen op de parochie...’ - ‘In alle geval, 'k heb niet gevloekt’... beweerde Pietje nog... ‘'k Heb gezegd’... - ‘Ssst!’ beval Sinte-Pieter juist op tijd. - ‘Zwij- | |
[pagina 62]
| |
gen’... En na een poosje: ‘Ivo, roep Salomo eens.’ Salomo kwam aldra; hoorde de zaak hoe ze ineen zat; en wijs onder de wijzen, oordeelde: - ‘Roep de echo's hier, die op dit uur in dienst waren in de Kempen.’ En zoo gebeurde 't onmiddellijk... en al de echo's waren akkoord om bij eede te zweren, dat ze op 't oogenblik in kwestie, saam met den weergalm op den donder en den weergalm op den schaterlach van den duivel, geen vloek hadden weergegalmd, maar wel de formula, de kristene formula, - bijna een schietgebed: - ‘God verdoemt den duivel!’ Dat sloot het hekken; en Sinte-Pieter sprak: - ‘Pietje, Pietje Tips, beken dat ge met nippigheid zijt te werk gegaan. 't Is gewaagd spel geweest, Pietje! En ik meen, dat het geen tweemaal zou lukken... Zóó juist erneven!... zóó persies naast het meetje af!... Dat gebeurt niet dikwijls, Pietje; een heel klein percent, Pietje. De goede moordenaar bij voorbeeld. De menschen meenen, dom genoeg, dat ze boete en beternis zoo maar kunnen uitstellen tot op 't leste, 't allerleste... Maar nie' waar!... De dood treft zoo onverwacht! en de bliksem zoo snel!... En onder ons gezegd, de baas uit de Groene Pastorinde zelf moet maar goed opletten... Hier sa’ en Sinte-Pieter lei de rechterhand op een groot boek, - ‘hier staat zijn vonnis geteekend, dat hij namelijk sterven zal toekomende maand, in de schoone Mei, op 't oogenblik dat hij een glasje genever te schenken staat... Morsdood zal hij vallen!... Zal hij gereed zijn?... 'k Wensch het hem... maar als hij hoopt op een nippigheid, dan zal hij mispakken... Nippigheid als de uwe, Pietje, dat gebeurt eens, eens per jaar en per parochie... Ga nu binnen; en wees gelukkig voor alle eeuwigheid... En de Heilige schreef op: ‘Op dezen dag, zijnde feest van S. Marcus, de ziel van Pietje Tips, binnengekomen op de nipste nippigheid.’ |
|