Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Die excellente chronike van broeder Willem van SaeftingeTwee uren gaans, noord-west Brugge, langs de baan naar Heyst-aan-zee op, ligt, wijk Ter Doest, een ouwe graanschuur in gotischen stijl. Wat gij?... een schùùr in gotischen stijl? Mijn goeie Lezer, gelief me niet te onderbreken, want ik heb vandaag heel wat te vertellen; en, als 't u belieft, verbaas u niet, bij de derde lijn alreeds van dit verhaal, om een schuur in gotischen stijl. Uw verbazing, in 't vervolg van deze chronike, zal u nog zóó te pas komen! Een ouwe schuur dus in gotischen stijl, uit de 13e eeuw; en de hooge tipgevel met zijn zware steunberen en zijn slankopvliedende lansvensters zou vele hedendaagsche kerk- | |
[pagina 44]
| |
gevels doen rood worden van architektonische schaamte, als ze, helaas! nog schaamte kenden! Die schuur nu is omtrent al wat er overblijft van de aloude Ter Doest-Abdij, rond 1100 gebouwd, in 1171 geplunderd, latereeuwsch in wisselvalligheden van tijd en oorlog ten gronde toe verwoest. In die Ter Doest-Abdij leefde, ten jare 1300, een leekebroeder Willem, vroeger houthakker van stiel - en die Willem is u zeker en vast geen onbekende... Geslachten studenten hebben bij 't lezen van Willems heldendaden hun eerste zielsontroering opgedaan; gansche generatie's hebben zijn ‘gesta heroica’ bewonderd als ideaal, oorbeeld en voorbeeld van spierenmacht, mannenmoed, vaderlandsliefde; en kon er dan te Brugge, op het voetstuk, waar Breydel en De Coninck vereeuwigd staan, geen pover plekje geruimd voor Willem, - broeder Willem van Saeftinge, als derden Kapitein in de Klauwaerderije?
't Was oorlog in Vlaanderen; en de Franschen kwamen toegedromd, onder 't kommando van: ‘Robbert, op zijn ros Morel.’
En zoo ontelbaar: - ‘De peerdenhoeven staan in 't zand
bij duizenden, gedreven.
Geen hooi en is er meer in 't land,
geen haver schier gebleven!’ -Ga naar voetnoot(1).
En de Gildemannen, Macekliers van Brugge, wevers van leper, volders van Gent, togen gelaarsd, gehelmd en geharnast, al zingende, naar den Groeninghekouter. En zoo ook onze broeder Willem. Dat weet ge nog wel, nie' waar, uit ‘De Leeuw van Vlaanderen’... | |
[pagina 45]
| |
- ‘'t Was een monnik’ zoo vertelt vader Conscience, ‘met slechte uitrusting; zijn harnas en helm waren zoodanig verroest, dat zij met rood geverfd schenen. Zijn naam was Willem van Saeftinge. In zijn klooster Ter-Doest zijnde, vernam hij, dat men te Kortrijk tegen de Franschen ging vechten; hierop nam hij twee paarden uit den stal, en verruilde het ééne tegen de verroeste wapenen, welke men op hem bemerkte; met het andere kwam hij nu aangerend, om in den strijd tegenwoordig te zijn. Hij was ook buitengewoon sterk van leden en onversaagd van hart. Een lang slagzwaard blonk in zijne vuist, en zijne oogen gaven genoeg te kennen, dat hij een vreeselijk kamper moest zijn.’ ‘Broeder Willem was van zijn paard gestegen en vocht te voet; al wat in zijn bereik kwam, werd door eenen doodelijken slag getroffen; hij zwaaide zijn zwaard, alsof het eene veder geweest ware, en lachte spottend tegen de vijanden, die hem wilden aanvallen.’ En hoe Willem ‘daar Mijnheer Louis de Clermont met zijn baniere een weinig verder zag staan’ - en hoe Willem riep: ‘Vlaanderen den Leeuw, riep broeder Willem. Die standaard is mijn!’ En dan, ‘alsof hij doodgevallen ware, liet Willem zich te gronde gaan... ja, en hij kroop tusschen strijdersbeenen, en paardenpooten voort... en scheurde de gevallen banier aan flarden...’ Met de jonge frischte van onze studenten verbeelding, wij zagen, al lezend en maar lezend, 't bloedige ding gebeuren en leven vóór onze oogen. En bij de epieke inspiratie van Conscience, wij deden er zelfs een scheut van onze eigen inspiratie bij. En ik zie nog altijd, nu zooals zooveel jaren geleden, voor de eerste maal verdiept en verloren in de lezing van ‘De Leeuw van Vlaanderen’, - ik zie nog altijd Willem, broeder Willem, aldoor doodzwaaiend, menschenmaaiend, bekkeneelenzaaiend, tot over de knoezels in Fransch bloed, met zijn vriend Jan Breydel, die twintig stappen verder doende was - o! die bijl van Jan Breydel! | |
[pagina 46]
| |
- een oogje pinken, en, tusschen een zwaaiing en een maaiing in, vol plezier en leute roepen: - ‘Fijn sport, Jan!... Harop!’ - ‘Da' wel, Willem!... Harop!’ Toen... o Lezer! herinner u 't sacrilegie: Robrecht van Artoys scheurt een stuk met den voorsten klauw af van den Leeuwenstandaard! Maar broeder Willem schiet toe, rukt den prins uit den zadel... Die grave roept al int fransoys:
Ic ben die grave van Artoys!
maar Jan Breydel, die geen fransoys verstaat, hakt hem met een bijlslag een arm af, en Willem slaat Kanselier Pieter Flotte dood! Hoe het afliep, ge weet het. En toen reden de Franschen naar huis; ten minste, zij die nog konden... - ‘De peerdehoeven staan in 't zand,
te Leyewaard gedreven,
maar keerwijs om, naar 't zuiderland,
geen twee, geen één op zeven!’
En broeder Willem ook, moe van 't moorden, maar zoo blij om den triomfantelijken dag, keerde op zijn witten schimmel, naar Ter Doest weer.
En nu wordt de chronike minder excellent... Helaas! En, o jonge lui, als uw hart is opgegaan in geestdrift, en als ge misschien wel dien goeien broer Willem als een afgod getild hebt op een zuiltje van adoratie, nu vrees ik voorwaar dat er ikonoklasterije gebeuren gaat. Broeder Willem kwam thuis, stalde den schimmel, ging heel devotelijk een der buitgemaakte gouden sporen in 't kapelleke hangen, en, buitengekomen, daar stond Vader Abt met Pater Cellier. | |
[pagina 47]
| |
Vader Abt keek heel ernstig. - ‘Broeder Willem, gij zijt naar Groeninghe geweest?’ - ‘Ja, vader Abt... en jan Breydel’... - ‘Ssst!... En zonder toelating?’ - Broeder Willem besefte plots een scheevigheid van dingen, en zweeg. - ‘En twee paarden uit den stal meegenomen’ - verweet vader Abt. - ‘Ja, vader Abt... Maar 't was ginder zoo schoon!... En Jan’... - ‘Ssst!... En den bruine verruild voor wat verroeste wapenen! En wat doet ge met de heilige armoe?’ Toen viel het den Abt plots op dat de vuilbruine vlekken op Willems pij bloed mochten wezen, menschenbloed. - ‘Menschenbloed!’ gilde de ouwe man... En een dreigende vinger ging omhoog: ‘O Broeder Willem!’ Willem dook de kin neer, zag en rook het bloed; en zoo plots als brutaal, brulde: - ‘Ja! menschenbloed!... Dat 's menschenbloed!... En wat hebt gij mij te verwijten? Jan Breydel en de heeren hebben mij vereerd en gevierd, omdat ik zoo mijn prachtige best deed op den kouter... En gij?... Hier’, tierde Willem voort en klopte met een trotsche vuist op de borst, ‘hier is 'ne man!... En wie 't niet gelooft, zal 't voelen!’ De Abt stond verbouwereerd om den uitval, en de Cellier, die tot dan toe kalmpjes had toegeluisterd, verbleekte. - ‘Mijn zoon’ beval vader Abt, ‘ga naar uw cel, en rust wat... Kom!’ - ‘Handen thuis!’... vloekte Willem, en bliksemsnel vatte hij zijn zwaard, 't vloog op, 't vloog neer, en de Cellier stortte met gekloven schedel; een tweede slag, op den Abt gemikt, miste 't hoofd, maar hakte een zware wonde in den schouder. Een oogenblik stond Willem nog zinneloos en bedwelmd; | |
[pagina 48]
| |
toen smeet hij het zwaard waar het wilde, en vluchtte. Hij vluchtte naar Lisseweghe, de kerk binnen, den toren op; sloot de valdeur achter zich grendelvast; en toen hij het hoofd langs een der galmgaten uitstak: zag hij alreede op het marktplein een hoopje volk te been, waartusschen enkele kloosterlingen, saam met den baljuw en den schout van 't dorp. En nu kon hij eens nadenken... Dubbele manslag! Werd hij gevat, 't was hangen of branden. Hij besloot te blijven waar hij zat, en maar af te wachten, wat tijd en noodlot zou meebrengen. - ‘Wij zullen hem galgen’ zei de schout, wreed. - ‘Wij moeten hem eerst hebben’, zei de baljuw, wijs. En twee dagen en twee nachten werd gewacht en gewaakt, maar de valdeur bleef dicht, en al wat schout en baljuw en de menschen met hen te zien kregen, was, van tijd tot tijd, in 't galmgat, het verwilderde gelaat van broeder Willem. Toen viel den koster een goede gedachte in: - ‘Wij moeten Jan Breydel gaan halen... Die zal raad schaffen.’ Vooruit! een bode te paard - en naar Brugge. Jan stond bezig in zijn winkel, bij den kapblok, en driemaal moest de bode de zaak uiteendoen, en Jan geloofde 't nog maar half. - ‘Maar 't is zóó’ - zei de bode. ‘Kom mee!’ Een uur nadien stond Jan Breydel, te Lisseweghe, onder den toren. 't Volk roerde, benieuwd wat gebeuren ging. Jan keek eens op naar den hooge, stak kalm, de twee holle handen als een roephoorn aan den mond, en, met een stem, klaar en zwaar als een klok: ‘Broer Willem!’ In 't galmgat bleekte 't gelaat, en een enkel woord viel neer, vol verwondering: - ‘Ha Jan!’ - ‘Kom hier, Willem!’ Dat was een kort bevel, maar een warm vriendenhart klopte erin. | |
[pagina 49]
| |
- ‘Och! Jan, ze zullen me hangen!’ - ‘Kom hier, Willem’ beval Jan weer, aandringend. ‘Maak uw geval niet erger dan het is... Kom! - Geen zottigheid!’ 't Gelaat knikte neen... ‘Ik kan niet, Jan!’ Nu fluisterde de baljuw iets in 't oor van Breydel, en deze vertaalde 't luid: - ‘Luister, Willem! wij zullen u overleveren aan vader Abt, en Vader Abt zal over u beslissen’... - ‘Vader Abt?’ - vroeg broeder Willem en daar trilde een roersel hoop in zijn stem. - ‘Vader Abt zal u niet doen sterven’ zei Breydel. ‘Dat weet ge wel... Kom, Willem!’ Twee minuten later, stond Willem in de open kerkdeur, en stapte, bleek en ontroerd, naast Breydel als lijfwacht, door het volk heen, naar de Abdij terug.
Weken lang, bleef broeder Willem op zijn cel en wachtte 't herstel af van vader Abt. En toen, op 't Kapittel, na hoor en wederhoor, deed vader Abt zijn uitspraak, - een uitspraak wijs en edelmoedig en vaderlijk. Willem zou naar den Paus heen, met een brief van den Abt - en de Heilige Vader zou spreken! Willem knielde, vroeg Abt en medebroeders om vergiffenis - en vertrok, en, uit vrijopgenomen boete, wilde hij de groote reis barvoets afleggen. Barvoets en biddend, is hij naar den Paus gegaan. Barvoets en biddend langs de wegen, de bosschen, de rivieren. Barvoets en biddend langs de valleien en over de bergen. Barvoets en biddend, in zonnegloed, regens en tempeesten. Barvoets en biddend is hij bij den Paus gekomen. En deze, terwijl de boeteling geknield aan zijn voeten lag, las den brief, waarin de Abt de jammerlijke dingen vertelde, de bloedige feiten; maar op 't einde van zijn brief had de goede | |
[pagina 50]
| |
Vader een smeekzinnetje gesteld, opdat de Paus, saam met de vereischte boete, moed en troost zou spreken in het hart van den armen broeder. - ‘Houd goeien moed, Willem’ - zei de Paus. ‘Daar is bij Onzen-Lieven-Heer vergiffenis voor alle zonde.’ En toen wenschte de H. Vader te weten wat er te Groeninghe gebeurd was. En Willem begon, eerst wat bedeesd natuurlijk, maar allengskens, naargelang de gebeurtenissen weer tastens opleefden in zijn verbeelding, kwam er de fut in, en hij vertelde van de Macekliers en van de wevers en van Robbert en van Flotte, en telkens, als een refrein na een stroofje, kwam er een heldendaad tusschen van Jan Breydel, zijn vriend Jan! En met spanning luisterde de stokoude Paus, met de spanning van een kindje, dat naar 't vertelsel te hooren zit van Bloedigen Blauwbaard... En eindelijk, nieuws-gierte voldaan, stond de Paus recht, hief de rechterhand omhoog en deed uitspraak over den dubbelen manslag, door Willem bedreven; en, al klonk de latijnsche formuleering nog zoo streng-plechtig, en al daverde ze van woorden zooals ‘crudelis bellator’ en ‘plurima laycalia et homicidia’, zoo geweldig en zwaar viel de boete inderdaad niet. Ei neen! Ziehier: Broeder Willem zou naar 't Heilig-land heen, aldaar zijn opname vragen in de Orde der Hospitaal-Ridders, en voorts de rest zijns levens en zijner krachten toewijden aan den heiligen kamp tegen de Turken. En dat was de boete die de Paus oplei... Was dàt de boete die de Paus oplei?... Heere-God! Wat zou de Paus schenken als belooning, als dàt een boete wezen moest? Broeder Willem was op de knieën gevallen, ontving een laatsten kruiskeszegen, kuste de hand van den Heiligen Vader - en dien zelfden dag vertrok hij, barvoets, met palster en scherpe, naar Palestina. | |
[pagina 51]
| |
Barvoets en biddend langs de bergen en de valleien. Barvoets en biddend doorheen Kroatië, doorheen 't wilde land der Serviërs, doorheen 't woeste land der Bulgaren. Barvoets en biddend doorheen Macedonië, en verder-op, over de zee langs Sardes, Ikonium, Antiochia, Damascus, alwaar hij, op simpel vertoon van een Pauselijke aanbeveling, opgenomen werd in de Orde der Hospitaal-Ridders...
Die excellente Chronike vermeldt ons niets over 't verdere verloop van zijn leven. Maar wij kunnen het best gissen. Ongetwijfeld heeft Willem de leste jaren die hij nog te leven had, met heel zijn ziel en heel zijn lichaam, geboet, gebeden en gestreden. En vast en zeker hebben de Hospitaal-Ridders in onzen broeder Willem de geweldige weerga gevonden van onzen Graaf Boudewijn en onzen edelen Godfried van Bouillon... Dezelfde heldhaftigheid op het slagveld... maar ten minste voortaan, een stille zachtmoedigheid in zijn omgang. En tusschen twee veldslagen in, 's avonds in de halfduistere legertent, dan wenschten soms de ridders een en ander te hooren over het verre, heerlijke land der Vlamingen... En dan geraakte Willem in zijn vuur en hij vertelde... vertelde... vertelde, met levend gebaar en stralend oog, van Groeninghe, van Robbert op zijn ros Morel, van Kanselier Flotte, en, - hoe kon het anders? - van de glorioze heldendaden van Jan Breydel, zijn onvergetelijken vriend Jan... En de Ridders, stomgeslagen met bewondering, mochten vernemen den worstelstrijd van Breydel en Leroux; - hoe Breydel zijn man met één slag zijner vuist neervelde en zuchtte: ‘Gij hebt den klauw van den Leeuw gevoeld!’ - En hoe Breydel zijn vriend Pieter De Coninck uit de gevangenis verloste, hem als een weergevonden broeder om den hals vloog en riep: - ‘o Meester, hoe gelukkig is dit uur voor mij! Ik wist niet, dat ik u zoo zeer beminde!’ - En hoe Breydel de beenen schoorde, toen Fransche soldeniers | |
[pagina 52]
| |
hem wilden vangen, en schreeuwde: ‘Welhoe! Denkt gij dat Jan Breydel, dat een vrije beenhouwer van Brugge, een Maceklier, zich als een kalf laat binden?... Luistert! de trom der beenhouwers slaat uwen lijktocht!’ - En bij de verwoesting van het slot te Male, hoe Breydel kommandeerde: ‘Ziet, broeders! Ik begin de slachterij! Volgt mij na!’ - En hoe geweldig en trouwtragiek bootste Willem met stem en oogen en gebaar Breydel na, als deze op den vooravond van Groeninghe den verrader Brakels bij de keel greep en brulde: ‘O Brakels! Brakels! uw laatste uur is gekomen!’ - En ik zeg: stomgeslagen met bewondering en schroom zaten de ijzeren ridders, zij, die geen vrees gevoelden voor legioenen Turken. - Maar als ze, in de late uren van den nacht, zich te ruste legden in hun veldmantels, met hun zwaard langs de zijde, - stil dan zocht Willem een eenzaam hoekje, en bleef daar bidden en weenen, gedenkende de bitterheid van andere herinneringen. - Hij moet eens plots en spoorloos verdwenen zijn. Hij zal eens, - zoo een kruistocht op zijn eentje, weet ge, - uitgegaan zijn, op zoek naar een troepke Turken... Overmand, of in een hinderlaag gelokt, moet hij er den dood gevonden hebben, boven op een stapel verslagen Turken... en toen zijn botgezwaaide zwaard hem uit de hand viel, heeft hij een laatste kruiske geteekend op het voorhoofd, mond en hart... en ruste Broeder Willem in den eeuwigen vrede! - |
|