Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
De oogen van Sint ServaasToen Hendrik II ten jare 1002 zijn oom Otto III opvolgde, erfde hij een zwaar belaste keizerskroon: Duitschland in woeling en ellende, Italië in opstand. Maar op korte jaren tijds bracht hij over Duitschland welvaart en vrede; en, wat Italië betrof, - hij ondernam er een tocht naartoe; en al keerde hij dan ook weer met een gebroken been, dat levenslang zou kreupel blijven, toch, de opstand lag getemd en gedempt... En nu, van uit zijn burcht te Gozlar, in Oostfalen, bestuurde hij zijn land, met het bewustzijn van zijn keizersplicht, steeds voor oogen houdend het heerlijke voorbeeld van Karlomanje, en rechtdoor getrouw aan de kroningsformula die de Vorst aller Vorsten, door den mond van Paus Benedictus III, over hem had uitgesproken: ‘Tu de grege | |
[pagina 21]
| |
tibi commisso ipsi Deo rationem es redditurus: aan God-zelf zult gij rekenschap geven van de u toevertrouwde kudde.’ - En daarom beschouwde hij zich als niets anders dan simpel leenman van zijn Leenheer-Soeverein, en in de schitterende majesteit van keizerszwaard, keizerskroon, keizersscepter, zag hij niets dan een bleeke afstraling van de goddelijke Majesteit zelf. Zoo leefde, zoo regeerde hij, zoo zal hij sterven; en, staat hij in de leekegeschiedenis genaamd: Hendrik de Kreupele, de Kerk vereert hem met den glorietitel: Hendrik de Heilige!Ga naar voetnoot(1) Zijn volk had hij toegewijd aan den Apostel van de Duitsche landen langs Maas en Rijn: Sint-Servatius. Tot wiens eere hij dan ook, naast zijn burcht te Gozlar, een kerk bouwen liet, die zoowel den heilige als den Keizer waardig moest wezen. En bij gebrek aan den levenden Servaas, zond de Keizer gezanten naar het klooster te Maastricht, waar het lichaam van den heilige bewaard bleef, om de monniken te verzoeken, te smeeken, of zij hem voor zijn kerk den dooden Servaas zouden af staan. En tweemaal keerden de gezanten met ijdele handen te Gozlar terug; want, zeiden de monniken, het lichaam van den heilige bleef beter ongeroerd en ongedeerd. Maar toen Hendrik zelf ter abdije kwam, en zoo met keizerlijke majesteit als christelijken ootmoed smeekte om een relikwie, liet eindelijk de Abt het graf openen, nam van het uiteengevallen geraamte een kinnebak, en schonk ze aan Hendrik... En toen deze met zijn gevolg thuiskwam, en de eerbiedwaardige relikwie aan zijn hovelingen toonde, toen moest de Kanselier Spurzheim, - Spurzheim, die met de oude jaren het beste deel van zijn gehoor, en in de sloeberijen der diplomatie de helft was verloren geraakt van den simpelen eenvoud des geloofs, - toen moest die Spurzheim, zeg ik, toch eens eventjes zijn wijsneus optrekken en zoo iets | |
[pagina 22]
| |
fluisteren van Samson... maar Pikol, de gebochelde hofnar, snoerde hem lippen en verstand toe en zei: - ‘Inderdaad, Spurz! die kinnebak heeft duizende barbaarsche Filistijnen overwonnen, niet in den bloedigen kamp, maar met de slagen van het levende woord!’
* * *
En nu zou de goudmeester van het Hof, magister faber Bernwald, uit klaar puur goud een hoofd smeden, waarin die kinnebak passend zou gevat; en Hendrik liet uit zijn keizerskroon twee even-groote, even-grootste diamanten lossen, twee diamanten waterwit beide met in 't midden een blauwronde vlek, en die zouden in 't gouden hoofd vastgezet als oogen van den heilige. En Bernwald trok aan den arbeid in zijn smisse. Ouwe goeie Bernwald, een man zoo simpel van geest! onnoozel, ja!... Hij kon het zelf zoo roerend zeggen: ‘Mijn peinzer is weg!...’ al strijkende met zijn vinger over 't voorhoofd. - Maar van 't goudgrootmeesterschap, waarvan hij 't diepste geheim had afgeleerd in de school der Byzantijnsche kunstenaars, die vijftig jaren vroeger met prinses Theofano, aanstaande echtgenoote van Keizer Otto II, naar Duitschland overkwamen, - van die meesterschap was hij niets vergeten! Hij toog dus aan den arbeid, met heel zijn ziel en al zijn geestdrift; en dagen lang en nachten door, wrocht de man, in zijn eenzame kleine smisse, vijlende en wrijvende, smedende en kloppende, aan het gouden hoofd van Servatius. En op een avond nu: de kamer, waar de Keizer met Spurzheim en Pikol te keuvelen zat, stond flauw verlicht met de waskaarsen van den kroonluchter, en het breede beukenvuur in de schouw liet alom schimmen en schaduwen dansen, - en plots trad de ouwe Bernwald binnen met | |
[pagina 23]
| |
het gouden hoofd. Zwijgend plaatste hij het op de tafel vóór den vorst neer, en murmelde met bange stem: - ‘Het lukt niet, Heer! Het lukt niet!’ Zij bezagen het hoofd, en een edel werk was het wel. Zoo zuiver en levend stond het heilige gelaat in 't goud gedreven; zoo sprekend straalde er een hooge en ernstige ziel uit voort, maar de oogen... - ‘Bernwald, waar zijn de oogen?’ - vroeg Hendrik. - ‘Ach, Heer!...’ kloeg de oude man en legde de twee diamanten naast het hoofd neer. - ‘Welnu, zet ze in de holten!’ - ‘Ik durf niet, mijn heer!... ik durf niet.’ Nu nam Hendrik zelf een der twee diamanten, plaatste hem juist en gepast in de holte, terwijl Spurzheim en Pikol benieuwd toekeken... Maar Bernwald smeekte bang: - ‘Ach!... den tweeden niet, Heer!’ Maar de Keizer vestigde nu ook den tweeden diamant in de tweede holte en plots! de twee diamantoogen begonnen langzaam te draaien in de holten, stonden stil... en het hoofd zag scheel!... De toeschouwers bezagen het hoofd verbaasd, bezagen verbaasd malkander... En Bernwald smeekte opnieuw met vrees in de stem en op het gelaat: - ‘Ach! Heer! haal er die oogen uit!... - 't Is betooverd.’ Maar Hendrik had eenigszins zijn kalmte herwonnen, en stil, en behoedzaam, vees hij de diamanten vaster, schroefde ze dieper... trok de handen terug... en de oogen stonden scheel! - ‘Wat mag dat zijn?’ - vroeg de Keizer; maar niemand schonk hem een antwoord; Bernwald, bleek en bang, stond met de handen op de borst saam, de Kanselier tuurde met kleine oogjes naar het hoofd, en Pikol begreep niets... - ‘Mijn heer, haal ze er uit! haal ze er uit!...’ - | |
[pagina 24]
| |
smeekte Bernwald. ‘'t Is de duivel! 't is de duivel die ons werk bederven wil!’ - ‘Als 't de duivel is, goeie Bernwald, dan zullen wij het winnen!’ - zei Hendrik beslist; en een derde maal werden, gaaf gewreven en gekuischt, de steenen oogen in de holten vastgezet... en een derde maal schoven de blauwronde vlekjes in de witte diamanten naar elkander toe... keken scheel! En niemand begreep er iets van; want voorwaar, een natuurlijk ding was het vast niet! En vermits Onze-Lieve-Heer toch onmogelijk zulk een heilig werk bederven kon, zou het dan toch de duivel wezen?... Scheel staarden de oogen uit het gouden hoofd!... Zóó bespottelijk! maar Keizer, kanselier, nar en smid zaten zóó met het hart vol schroom dat ze geen zier van die bespottelijkheid beseften. En een bang spektakel was het wel, op dit ure van middernacht: die groote stille kamer, vol warende schaduwschimmen langs de muren, en dit flauwe licht van de waskaarsjes, en dat volronde maangezicht, dat stil en stom doorheen het hooge venster binnenkeek... en dat gouden hoofd, ernstig en roerloos, met die betooverde oogen! En aller blikken zaten versteend vast op die twee groote diamanten, zoo potsierlijk-luguber uit hun goudene holten starend. Maar plots joeg een tocht doorheen de kamer, waaide over de hoofden der zittende mannen, sloeg voor een stonde de pimpelvlammetjes der kaarsen wild... En daar stond, recht-op in een witschitterend, breedneerplooiende gewaad, een groot visioen met het kalm en ernstig gelaat in een stralenglorie; en de mannen staarden - en zagen de oogen van 't visioen... dat ze scheel stonden!... Sprak het visioen: - ‘Koning! Ik ben St-Servatius!...
Du heves voele goeden sen:
Beseech wie scheel dat ich ben.
| |
[pagina 25]
| |
Des moet dat houft scheel sijn
Dat ghemaect is nae thouft mijn.’Ga naar voetnoot(1)
Toen hief het, met een groote plooi van zijn gewaad, den rechterarm op, als zegenend, terwijl het riep: - ‘Beati! Beati!... Zalig zijn ze die!...’ brak plots de woorden af, en verdween... En weer stond de groote kamer stil, de waskaarsjes pinkelden, doorheen het hooge venster keek het volronde maangezicht binnen, - en 't gouden hoofd, op de tafel, staarde ernstig en roerloos met zijn schele oogen. Maar Bernwald was blij, omdat ten minste de duivel niet zijn werk had bedorven; en blij ook waren Keizer, kanselier en hofnar, hoewel ze de bediedenis niet begrepen van de afgebroken woorden: ‘Zalig zijn ze die...’ - ‘Wat mogen die woorden te bedieden hebben?’ - vroeg de Keizer. Spurzheim zette een spotlipjen op en zei: - ‘Wat kan zoo iets al te bedieden hebben?’ Maar Pikol opeens wist het! - ‘Zalig zijn ze’ riep Pikol geestdriftig, ‘zalig zijn ze die op aarde niet volmaakt zijn van lijf en leden, want ze zullen volmaakt zijn!’ ‘Als zij hun leed ten minste dragen met ootmoed en geduld! Elias was kaal! en zalig weze Elias! Tobias was blind! en zalig weze Tobias! Mozes was een stamelaar! en zalig weze Mozes! Weze dit uw troost, o kreupele Keizer! Weze dit uw troost, o onnoozele Bernwald! | |
[pagina 26]
| |
Weze dit uw troost, o doove Spurz... als ge tenminste...! begrepen, Spurz?’ Spurzheim knikte... - ‘En weze dit ook de troost van gebochelden Pikol!’ ging de nar geestdriftig voort. ‘Zalig zijn wij allen, als we ten minste... Wat deert het dat we kreupel zijn, als we langs den goeden weg voortgaan? Dat we doof zijn met onze ooren, als onze ziel maar luistert? Dat we suf en onnoozel zijn, als God zelf ons verstand verlicht? Dat we gebocheld zijn, als we recht-op staan in den dienst des Heeren?’
* * *
Toen enkele maanden later, de wijding der nieuwe kerk te Gozlar plaats greep, en de feestprocessie door de straten slierde, met de ruiters op de stampende rossen, en de vlaggen die vol geestdrift tuimelden in de zonnelucht, en de muziek die jubelde uit fluiten en klaroenen, stapte achteraan, te midden van een eerewacht abten, prelaten, hoflieden en gezanten, Keizer Hendrik met Keizersmantel en Keizerskroon, en droeg vóór zich uit, op een goudbestikt fluweelen kussen, het gouden Servatiushoofd met de wondere oogen. |
|