Kronijken
(1930)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Keizer Karel en de muzikantenIn 't najaar 1552, was Keizer Karel, uitgeput van krachten en met de jicht in al zijn gewrichten, van den veldtocht in Lorreinen, te Brussel weergekeerd. En bij al dit lijden en die vermoeienis, woog nog de zware moedeloosheid, omdat de belegering van Metz zoo bitter slecht was uitgevallen. - ‘Ik word oud’ zuchtte de man, ‘en de Fortuin keert me den rug toe.’ Zijn arts, meester Mathijs van Brugge, onderzocht den zieke, citeerde een recetje wijsheid uit de school van Salerna: - ‘Silvosae defessa dabis tua membra quieti,
Atque, juvante Deo, speciali pace frueris.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 8]
| |
en lei den Keizer een sezoentje rust op, - rust in de bosschen. Zoodat Karel, met een klein gevolg, naar zijn heerengoed trok, in de groote groene wouden van Tervueren... En daar moest hij nu maar zitten, liggen, zonder zorg of imperiale bezigheid, - hij, soeverein, prins, koning, keizer - net als een rentenier op den buiten. Op een stillen zonnigen vooravond nu, zat Karel in zijn leunstoel op het terras vóór 't kasteel, te kijken, over de balustrade heen, naar de witte zwanen, die zeilden op 't glanzende vijvervlak, te kijken naar die andere zwanen, de witte wolken namelijk hoog in den blauwen hemel, te kijken verder-op naar de beuken, hoe ze breed en prachtig ruischten op den lichten wind... Te kijken zoo maar... Naast dert Keizer stond ouwe Mathijs, zwijgend in zijn bedaarde geleerdheid en gedresseerden eerbied; en op drie stappen achteruit stond generaal Mendez de Guijada, schoon op schildwacht, met langen sabel stijf langs stijven flank; en al even stijf, langs zijn lange gezicht, hingen lange snorpinnen. Lang en stijf. Protokool... - ‘Reik me wat staatspapieren’ - zei Karel plots. - ‘Ach, neen, Sire!’ smeekte Mathijs, ‘rusten! rusten!’ - ‘Maar kan ik hier zoo mijn tijd verzitten!’ - ‘Sire toch!... Si renuis, nullum crescit medicamen in hortis!’Ga naar voetnoot(1) - ‘Laat me dan een deuntje muziek hooren... een nieuw deuntje van Orlando.’ - ‘De kapelmeester is te Brussel, Sire... U zelf...’ Plots, - dat wilde nu zoo juist treffen, - plots, daar klonk muziek, dicht bij; de Keizer keek uit, zag in de beukendreef drie mannen, die stapten, en, al stappend, muziek speelden | |
[pagina 9]
| |
voor een heele kermis; en 't was een bazuintje dat klaterde, en een viool die kweelde, en een barytonstem die almachtig voer door de kruinen van de boomen... - ‘Gaan daar al zingend drie vriendekes trouw
spassieren, te avonture;
ze moeten barvoets door den dauw;
och! arme creaturen!
Maar ei jochei!
Wie zijn die vriendekes alle drij?
Wel wij wij wij!
Bazuineke Pijpe, overal bij!
Violeken Top, breng maar op!
Schaleke Schol, schenk me vol!
Ei! jochei!
We leven jolijtig, op zijn baron's!
De wereld is van ons!’
Met al zijn ooren zat Karel te luisteren, en blij was Mathijs dat zijn meester zoo onverwacht zijn deuntje thuis kreeg; en stijf mekaniek stond Guijada op schildwacht. En nu zag Karel dat, na dit eerste stroofje, een van de drie gasten, de kleinste, langs de dreef ging, met uitgestoken arm bij elken beuk staan bleef, om een almoes; wijl trompet en viool er lustig op doorspeelden. De Keizer lachte om 't zot spel; en nu klonk de tweede strofe: - ‘We stappen, we klappen, we maken muziek;
we spelen laag en hooge;
van honger en dorst we zijn wel ziek;
ons keeltje staat altie droge!
Maar ei jochei!
We zijn zoo blij onder ons gedrij!
Ja wij wij wij!
Bazuineke Pijpe, overal bij!
Violeken Top, breng maar op!
Schaleke Schol, schenk me vol!
Ei! jochei!
We leven jolijtig, op zijn baron's!
De wereld is van ons!’
| |
[pagina 10]
| |
- ‘Guijada!’ - zei de Keizer. 't Stijf mekaniekske sloeg aan: ‘Sire!’ - ‘Roep die muziekanten hier!’ Twee minuten later stonden daar, vóór den Keizer op het terras, drie kerels, ruwe, havelooze zwervers, met kleederen die uit den naad vielen en een ros versleten kaproentje in de hand; en nummer één was lang en graatmager, en hield een bazuintje onder den arm; en nummer twee was kort en dik en had een zinken viooltje bij; en nummer drie was klein en gebocheld en had niets dan een koperen schaaltje. En daar was een poosje stilzwijgen; want de Keizer, met de kin op de hand geleund, bekeek en bekeurde den onzaligen trits met oogjes bijna toegeknepen van nieuwsgierigheid. Meester Mathijs voelde zich geboeid, geboeid als een kind. En Guijada stond erbij, stijf en lang in zijn protokool... Maar zeker wel had Guijada de zwervers reeds ingelicht nopens de indentiteit van den zieken man in den leunstoel; want zooveel klaps ze daareven voerden in de vrije bosschen, evenzoo bludde-bedeesd stonden ze hier nu, draaiende met hun kaproentjes. Hoewel ze toch hun best deden om beleefd te zijn. Toen vroeg de Keizer, simpel en gemoedelijk: - ‘Gij zijt muzikanten?’ De Bazuin knikte met een schuinsch hoofd; de Viool glimlachte dom; 't Schaaltje riskeerde, zachtekes: - ‘Ja, Mijnheer... Mijnheer de Keizer.’ - ‘Komt wat naderbij.’ Meester Mathijs illustreerde 't woord met een teeken om vooruit; en ze kwamen naderbij; twee sleftredjes. - ‘En vanwaar zijt ge?’ - vroeg Karel en bekeek het Schaaltje. - ‘Aigenlijk gebortig van Ree'hy, Mijnheer de Kaizer’ zei het Schaaltje, ‘maar 'k woon faitelijk in Turnhout.’ - ‘Ha!’ lachte Karel, ‘gebortig van Ree'hy!... Ree'hy de macht; Postel de pracht!... En Turnhout!...’ En hij lapte | |
[pagina 11]
| |
er zot bij, wat hoegenaamd niet keizerlijk was: ‘Oe iest mi-aauw?’ Zóó verlegen stond me daar het Schaaltje! En indien het antwoordde: ‘Goed... Goed, Mijnheer!’ - dan antwoordde 't zoo maar omdat er zoo nu zijn lippen naar stonden; uit gewoonte. - ‘En van waar komt gij?’ - ‘Van Gent, Mijnhier de Kazer’ - zei de Bazuin. De Keizer fleurde... ‘Ha! Gent!... Mijn moederstad!’ - Maar ernstig stiet hij er aan toe: ‘Kwaai volk! Harde koppen!’ - ‘Ja, Mijnheer’ - was 't antwoord, zoo lam als pap. - ‘En gij daar met uw viool?’ - ‘Van Antwaarpe, Mijnhier de Kazer’ - zei de Viool. - ‘Natuurlijk,’ zei Karel, ‘Sinjoren moeten er ook zijn... Zoodus heb ik hier een soort drie zustersteden...’ - ‘Ja, Mijnheer’ zei 't Schaaltje. - ‘Maar een beetje aan den vervallen kant.’ - ‘Ja, Mijnheer.’ - ‘En hoe heet ge?’ - vroeg Karel. - ‘Schol,’ - zei 't Schaleke. - ‘Top,’ - zei 't Violeke. - ‘Pijpke,’ - zei 't Bazuineke. - ‘Welnu, Schaleke Schol, Violeke Top, Bazuineke Pijpe’ beval de Keizer leutig, ‘ge gaat me zoo dadelijk een en ander liedeke spelen... Maar vooreerst, hebt ge geen honger?’ Zij hadden honger, alle drie; grooten honger, al zeiden ze 't bedeesd. En Pijpe had dorst ook. En ze hadden alle drie dorst. En toen zei de Keizer tot Guijada, in 't Spaansch, dat hij de gasten naar de keuken leiden zou, en hun huid eens volvoeden en vooral volgieten; en stijf in zijn mekaniek protokool, deed de generaal teeken tot hen, dat ze volgen zouden... | |
[pagina 12]
| |
* * *
Een uurtje later, bracht Guijada de vrienden terug op het terras, en ze waren nu teenemaal anders. Zóó blij! Heel hun gelaat stond blank, en de ziel lag er boven op te blinken van voldaan plezier. Pijpe smakte nog de lippen, vaagde ze af met den rug van zijn hand. Schol lachte tegen zijn eigen geluk en schuddebolde; en Topke vloekte maar toe: ‘Podoesj, podoesj!’... - ‘Podoesj!’ - vloekte Topke maar toe, en als Topke ‘podoesj’ zei, - dat was altijd een lyriek teeken van optimisme honderd-percent. - ‘Ha! dag vrienden!’ groette Karel luid en gul. - ‘Da... da...g Keizer...’ - ‘Zóó moet ik ze juist hebben’ - fluisterde Karel met een lachje Mathijs toe. En hij deed den arts en den generaal teeken dat ze heen mochten. Wat ze deden, - Mathijs met een eerbiedige langzame buiging, Guijada met een stijven knak in den ruggraat. Beiden af. - ‘Zit neer’ - zei de Keizer tot Schol, want Top en Pijpe zaten reeds. ‘En nu kunnen we praten, onder ons.’ - ‘Ja, on...on...der ons.’ - ‘Is 't goed geweest, jongens, daar in de keuken?’ - ‘Héél goed’ zei Schol, met nadruk op ‘héél’, omdat het zóó héél goed was geweest. - ‘...Podoesj!’ - vloekte Top zoo maar bij zijn eigen, en kon maar niet terug van zijn verre verbazing. - ‘Enn...’ zei Pijpe, ‘daar lange latte lange...’ en ze verstonden op den duur dat Pijpe wilde zeggen, dat er in de keuken een lange lat lag... - ‘Een br...braad...sss...speriet’ - zei Schol techniek. - ‘Pe...persies’ zei Topke, ‘gij, gij zijt er, Sch... Schol... En da... dat's om 'nen os te br...braden, zei de kok.’ - ‘Wel ja’ zei Karel. | |
[pagina 13]
| |
- ‘Veu... veur 'nen hielen hos?’ - haspireerde Topke, en hij kon maar niet gelooven dat dit ss... spe... speriet voor 'nen hos moest dienen, ‘want 'nen hos, dat 's geen koei... koeike, zunne S...Schol!’ - ‘Ja’ zei Karel nog eens, ‘als er groot feest is, dan wordt een gansche os gebraden.’ - ‘Po...podoesj!’ zei Topke. - 't Es petang ezuu!’ - zei Karel op zijn Gentsch. En zoo nu zaten ze daar gezellig te redekavelen, als kameraden, die altijd hadden saamgezield, malkander nooit meer gingen verlaten; Karel, gul en zot-weg, maar heimelijk ernstig; de dronken trits stamelend, zeeverend, zooals... Enfin, lieve Lezer, hoe redeneert ge zelf zooal in omstandigheden dusdanig? En de Keizer vernam van Violeke Top, dat hij een vischwinkeltje hield te Antwerpen, spiering en paling, op den Oever; maar dat hij 't kotje liet staan om ravot en avontuur te loopen met Schol en Pijpe. - ‘Dat 's plezanter’ zei Topke. En Schol was lijkbidder op zijn parochie. ‘Triestig leven’ zei Schol; ‘altie in den rouw.’ En Pijpe was stadsbelleman te Gent; daar leefde zijn moeder nog; ‘ze rentenierde’ zei Pijpe. ‘Van 't armbestuur.’ En of ze Katholiek waren? vroeg Karel. - ‘Kaatelik!... Da' geluuve ik!’... zei Pijpe. ‘'t Es ol fiertig jaor da' me moeder den trottoir bij Menhier de Paaster schuurdegede! En ze es stoeltjeszetteregge.’ - ‘En mijn bruur is barbier’ zei Schol, ‘en hij heeft de kalandizie van al de onderpastoors!’ - ‘En dat er podoesj 'ne guis aan 't katholiek geloef daarft te kommen!’ - dreigde Topke fanatiek. - ‘Goed!’ feliciteerde de Keizer. ‘En geeft me nu eens wat muziek te hooren!’ - ‘Met plezier!’ zei Schaleke Schol, die zoo wat de bestuurder bleek van den trio. ‘Van 't zotte? van 't vroede? van 't amoereuse? van 't melancolieke?’ | |
[pagina 14]
| |
- ‘Naar gelieve’ - zei Karel. - ‘Dan, van 't zot!’ - besliste Schol... ‘Jongens, let op... Van 's avonds!’ Ze stonden recht, Pijpe met zijn bazuintje, Top met zijn viooltje; en tusschen de twee in stond Schol, stak zijn kin omneer, de borst vooruit, hoestte 'ne keer, en na opslag van bazuin en viool, zette hij zijn lied in: - ‘En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is 't plezant!
en 's avonds hebben wij geld bij hoopen;
en 's morgens geen om brood te koopen;
en 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is 't plezant!
Vastenavond is 'ne zot!
Paschen is 'ne mijnheere!
Sinxen is 'nen edelman
al met zijn schoone kleeren!
Teute geteute geteut!
leve de leu leu leut!
Tiere getiere getier!
leve 't ple... 't plezier
en 't veel goei bie...ie...ie...r!!!’
- ‘Bravo! bravo!’ - juichte Karel toe. - ‘Tweede paske!’ - riep Schol... En 't ging opnieuw; en ditmaal (want dit keizerlijk bravo, ziet ge, en die wijn, weet ge), ditmaal ging het met een vaart, met een vaart van zinnelooze geestdrift! en Pijpe blaasdege, en Top streek podoesj, en Schol zong macht-machtig dat het over de bosschen van Tervueren heen klinken moest tot in Brussel! En terwijl ze speelden en zongen, ze dansten en trippelden en klepperden met de voeten op de maat van 't zotte lied: - ‘En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is 't plezant!
en 's avonds kunnen we de wereld baas;
en 's morgens zijn we den uil te dwaas,
en 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is 't plezant!
Vastenavond...
.......................................
en 't veel goei bi...ie...ie...ie...ie...r!!!’
| |
[pagina 15]
| |
En de vierentwintig paskes gingen er door, klaar door: ‘En 's avonds zijn er geen uren genoeg,
en 's morgens kraait de haan te vroeg!...
‘En 's avonds eten we den baljuw op,
en 's morgens hebben we 'ne zwaren kop!...
‘En 's avonds en hebben we schrik of schrok,
en 's morgens groeit er een bezemstok!...
‘En 's avonds doen we de dokters dood,
en 's morgens staan onze oogskes rood!...
‘En 's avonds weten we nie van de kou;
en 's morgens staat ons tongeske blauw!...
‘En 's avonds gaan we den duivel te lijf;
en 's morgens krijgen we slaag van 't wijf!...’
En nu moesten ze toch eens ademen, en rusten! En de Keizer beleefde er zeldzame deugd bij. Ten minste, hij deed zoo - óf! Want, terwijl zijn oogen meelachten en zijn handen klapten, zijn ziel zat te broeden op ernstige dingen. Maar de trio bemerkte dit niet; en zwierend nu als echte drinkebroers over het terras heen en weer, zongen ze een ander zot nummer uit hun repertorium: Met het trommeltje gewonnen,
met het bommeltje verteerd!
en waarin te hooren hing dat het leven is een boterhammeke, dikgesmeerd; en een wit lammeke, dat ge scheert; en bloemekes op een stammeke, naar ge begeert; - en telkens sloot het refrein: Met het trommeltje gewonnen,
met het bommeltje verteerd!...
| |
[pagina 16]
| |
En daarop een drinkliedje, met de zedeles: 't Is veel gezonder, glazekes te tikken,
dan van dorst bijlo!
dan van dorst helaas!
dan van dorst podoesj!
te stikken!
En 't liedje van den arbeid of ‘heel de affaire’: - ‘Hier hebt ge den trits met de leuze:
lui maar sterk!
We trekken met langlange neuzen
aan ons werk!
Nie dat we lam zijn! Denkt ge dat?
We kùnnen wel werken! Weet ge wat?
Maar we doen 't nie geire! nie geire!
en dat 's heel de affaire!’
Intusschen kwam op haar looze voetekes de schemering na en nader en de bosschen stonden donker. En Karel zei: - ‘Nu is 't genoeg, vrienden!... Gij hebt uw best gedaan en ik dank u van harte... En morgen vroeg zal ik u keizerlijk beloonen. En dezen nacht blijft ge hier, en voor elk van u zal een kamerke beschikt worden...’ Hij klonk een belleke. Guijada verscheen, altijd even stijf. Pijpe, Top en Schol wenschten den Keizer een gul ‘slaap-el’ toe en volgden op Guijada's mekanieken stap naar kooi.
* * *
Wie stond er 's anderdaagsmorgens verbaasd en verbouwereerd, omdat de Keizer bij 't eerste woord, streng toeriep: ‘Zwijgt!’ Wie voelde zijn hartje eng worden, omdat de Keizer zóó zijn voorhoofd fronste en zóó stuur keek? Wie voelde zijn moed door de knieën wegzinken, toen de | |
[pagina 17]
| |
Keizer een vinger opstak en dien vinger weg-en-weer bewoog als een dreigement?... Wel, dat was Bazuineke Pijpe, en Violeke Top, en Schaleke Schol. Ze stonden daar, op een rij, in de groote kamer, vlak vóór den Keizer, deze geflankeerd van Guijada rechts, en Meester Mathijs links. En ze stonden daar, bludde, suf en sul, omdat de ontvangst zóó tegenviel. En ze hielden in de één hand elk zijn smerig kaproentje, en in de ander hand elk zijn instrumentje. En opkijken dierven ze nauw, want ze voelden die twee oogen, zóó stuur kijkend; en dien vinger zoo streng weg-en-weer gaand. Heel de kamer hing vol stilte, zwaar en zwijgend, vol dood en dreigement. Wat hadden ze liever in de bosschen gezeten, bij donder en onweer! De zwakke, bleeke vinger ging al door, weg-en-weer, - en plots nu, langzaam en diep als bas, en luguber als een pastoor die in donkere kerk over 't laatste oordeel preekt, sprak de Keizer: - ‘Zatte veulens, alle drij!... Schaleke Schol, schenk me vol! 't Menschelijk leven is zoo een schoon, zoo een goddelijk ding, als ge 't vult met menschelijk werk! Maar gij maakt er, uit zot en bot plezier, een vastenavond van, ter eere van den duivel zelf! Is 't niet zoo, Pijpe?... Is 't gelogen, Schol?... Heb ik geen gelijk, Top? ‘'t Leven is een ernstig ding, jongens! 't Leven is geen trommelpartij, geen bommelpartij. En als Paschen een Mijnheere is, 't en is niet alleen een Mijnheere, Pijpe! En Sinxen heeft niet alleen schoone kleeren, Top; Sinxen moet ook een schoone ziel hebben, Schol. ‘'t Leven is plicht, jongens, ernstige plicht, ernstig en heilig. Maar ge hebt het leven naar den brui geholpen. Gij, Pijpe, gij zijt belleman der stede Gent... Een schoone stiel, een nobel ding! De herbergen toebellen, 't werkhuis openbellen, de wetten uitbellen, den Keizer tegenbellen, is dit niet schoon genoeg?... Maar zoomin als gij uw stadsplicht | |
[pagina 18]
| |
vervult, vervult ge uw kinderplicht; en ge laat uw moedertje rentenieren!... rentenieren ja, van 't Armbestuur! En ge loopt liever langs de wereld met een dom teutertje!... Kunt ge uzelf niet anders belachelijk maken?... ‘En gij, Top, ge bedelt liever schuimcenten dan uw dagelijksch brood te verdienen met vischhandel... Is vischhandel geen schoon ding genoeg voor een leelijk mensch als gij?... ‘En gij, Schol, gij lijkbidder!... 't Is een werk van barmhartigheid; ge wordt ervoor betaald op aarde; Onze-Lieve-Heer zal er u later speciaal om beloonen, als ge 't ter harte neemt!... En ge loopt liever langs de baan met een schooiersschaaltje! ‘Pijpe verwaarloost zijn kinderplicht en stadsplicht; Top zijn sociale plicht; Schol zijn heilige plicht. ‘En ik nu, uw Keizer, ik zeg: dat zal van heden af anders gaan zijn! ‘Elk van u naar zijn werk terug! Begrepen? ‘En vermits ge beweert katholiek te zijn, zult ge voortaan ook als katholiek leven... 'k Moet daar niet meer over zeggen, nie' waar, Pijpe? - Dat begrijpt ge, nie' waar, Top? - Hebt ge 't vast, Schol? ‘Hebt ge 't vast, alle drrrie?’... Ze knikten ja, heel zachtekes. - ‘En muziek moogt ge maken, mààr!... als bijzaak! Plezier mag er zijn! Zeker... Maar met mate, kleine maat, klein maatje. En als de plicht volbracht is; het ernstige werk gedaan... Niet eer; en niet anders... ‘En vooruit nu!... Tot weerziens!... Moge de Heer u zegenen!... Guijada, doe wat ik u gezegd heb...’ Guijada knakte eerbiedig-stijf zijn langen ruggraat, leidde de onthutste muzikanten uit. En Top, tusschen twee landsknechten, geweerd en gewapend, werd op staanden voet naar Antwerpen teruggeleid, waar hij zijn vischwinkeltje... enz. | |
[pagina 19]
| |
En Pijpe, tusschen twee landsknechten, geweerd en gewapend, werd op staanden voet naar Gent teruggeleid, waar hij zijn stadsbei en zijn moederke... enz. En Schol, tusschen twee landsknechten, geweerd en gewapend, werd op staanden voet naar Turnhout teruggeleid, waar zijn lijkbiddersrouwkostuum... enz. En de schout van Gent en de schout van Antwerpen en de schout van Turnhout kregen elk, bij verzegelden brief, imperiaal bevel dat ze de drie mannen in kwestie zouden te bewaken en te bewaren hebben, nr één bij zijn bel, nr twee bij zijn visch, nr drie bij zijn lijkbidderij. En ééns per jaar, mochten de drie kameraadjes saamkomen... en hun liedjes zingen... En dan, maar dan alleen, mocht Pijpe weer eens Bazuineke Pijpe wezen; en Top, Violeke Top; en Schol, Schaleke Schol... En meester Mathijs feliciteerde den Keizer om de uitspraak, en lei er een latijnsch verzeke bij: Sit tibi lex: manibus plenis assume laborem;
Delicias contra digito continge modesto!Ga naar voetnoot(1)
|
|