| |
| |
| |
De Lutteurstent
De hoogste, de nobelste van al de foiretenten, dat was de Lutteurstent van Max Rooms, ‘le rempart de Borgerhout!’
Die zes lutteurs ofte worstelaars daar te zien staan, naast malkander op het verhoog, stil, kalm, rustig, de armen gekruist over de borst... dat was een waarachtige wereldtentoonstelling van glorierijke gespierdheid en lichaamskracht. Ge bleeft er maar even op stilstaan, en daar werkte op uw zenuwen een onwillekeurige sympathie in, zoodat uw borst aan 't zwellen ging, uw spieren aan 't spannen, uw aders aan 't kloppen, uw blik aan 't staren van uit de hooge rust... Met mijn eigen oogen heb ik gezien, dat onze oude Deken zoo oud, zoo grijs, zoo versleten, zoo gekromd van jaren en
| |
| |
parochielast, - toen hij eens, kerk uit, de tent voorbijkwam, staan bleef, en zich oprechtte en zijn armen kruiste over de borst, en groot keek... kortom, dat hij zijn eigen voelde lutteur worden, al was 't dan ook maar lutteur in versleten en uitgerafeld formaat. En 'k heb nog met mijn eigen ooren zijn sermoon gehoord op Allerheiligen en dat hij zei: dat een heilig mensch 'ne mensch is op zijn hoogste, zooals 'ne zatlap is 'ne mensch op zijn leelijkste en een herkuul 'ne mensch op zijn sterkste.
Ziet ge? Altemaal invloed van de Lutteurstent!
Wel, ze stonden daar zoo dan, in hun rozig lutteurskostuum en blauwfloeren broekje en blauwfloeren halskraagje, stil, zeg ik, kalm, berustend in hun macht; en zoo, lijk antieke goden, lieten zij hun oogen over 't krioelende kermisplein uitgaan. Met hun hoofden raakten ze bijna de overkapping, die liep langsheen de tenteuze; en zoo zie 'k ze daar staan met mijn herinnering, klassiek zooals Kariatieden, dragende de strevende zwaargeblokte architraaf van den ganschen bouw, stil, zelfbewust, olympisch-kalm, volschoon.
Muziek speelden ze niet; kletspraat hielden ze ook al niet. Hun enkel staan daar, zoo maar staan, en hun eigen zoo maar laten zien, dat was de beste reklaam van al. Als ze daar zoo stonden, zwijgend in al 't geschetter en gekwetter van de foor, 't geschreeuw van de stoomfluiten, 't allerhande getoetel van de orgels, ze bleken zoo eindeloos hoog boven de gewone kermiskwakzalverij; ze schenen hoegenaamd niet uw geld van doen te hebben, zelfs niet te wenschen; en ware 't niet geweest om 't simpel geval van twee zwarte bordjes, die daar tegen de schraaglijsten ophingen en waarop uitgeschilderd stond: 1e rang: 50 centiemen! 2e rang: 25 centiemen! de menschen waren effen-af gaan peinzen, dat het hier niet te doen viel om financie,
| |
| |
maar om de nobele kunst alleen zonder bijbelang: den worstelkamp, de lutte.
Dit jaar stond er een nieuwigheid op het program; nieuwigheid, die daar, in 't middenvlak der estrade, vóór 't geldtoogje log en zwaar lag belichaamd in levend berenlijf, donkerbruin en uitzwellenden buik, natte zwarte snuit, roerloos neer op de ingeplooide voorklauwen, gespitst de korte ooren, en de oogen rusteloos roerend links en rechts naar de massa menschen, die voor de trap stond getast...
De beer! De worstelkamp met Sam, den beer!
- ‘Dames en heeren’, zei de direkteur in goedgezind Sinjoorsch, dat vol klank zat en verre droeg als een basklok, ‘de voorstelling gaat beginnen! Wie neemt het op tegen den beer?... Al degenen die met Sam eens vechten willen, mogen komen. Bang moet ge niet zijn. De beer krijgt een muilband aan en handschoenen... Wie vechten wil mag voor niet binnen, voor niet en gratis. En wie den beer op zijn rug legt, die krijgt een zilveren peeëschijf!’
En Rooms stak een vijffrankstuk op als illustratie op zijn belofte.
- ‘Allo! wie heeft er bloed in zijn hart en armen aan zijn lijf?... Wie vraagt een handschoen?’
Daar ging een zot-schreeuwerig rumoer op onder 't volk, of heel de parochie aan 't steigeren ging bij 't zweepen van de uitdaging.
- ‘Allo Dob!... Dob Thijs!’
- ‘Vooruit Bastiaen!...’
- ‘Wils!’
- ‘Bang voor dat katje, Bastiaen?’
- ‘Gij daar, groote!’ riep de direkteur tot Bastiaen, die daar fijn opgekleed, met zijn fijn opgekleede vrouw stond te kermiskijken, ‘zijt ge 'ne man?... Ge staat daar toch als iemand, die voor 'ne man wil aanzien worden!’
Ik geloof, Bastiaen ging zeggen, dat hij jandorie 'ne man
| |
| |
was, maar zijn vrouw bekeek hem en hij zei toen iets van zondagsche kleêren.
- ‘Geef hier!’ riep Wils beslist en Rooms slingerde een handschoen over de koppen van 't volk.
- ‘M... mij ook een!...’ riep Dob Thijs, en hij liet 'ne scheeven arm boven 't volk uit zwijmelen. ‘M... mij ook een!’
De menschen lachten.
En aan een anderen kant uit, kraaide een heiboerke:
- ‘Geef mij de derde maar... als 't u belieft, Mijnheer... Merci, Mijnheer!’
- ‘Allemaal geluk ermee!’ wenschte de direkteur, ‘en iedereen de laverier!... Op, Sam’, beval hij den beer, ‘laat de dames en heeren door.’
Gedwee ruimde 't beest plaats en langs de houten trap nu, stootend en wringend om 't eerst, drongen de toeschouwers naar boven, betaalden, daalden langs de twee zijtreêkes de tent binnen.
Daar liep links en rechts een trapgetimmer omhoog met zitbanken, en, in de laagte, midden de barak, lag de arena, vier meter vierkant, overdekt met een dikke laag zagemeel en afgeperkt met een knie-hoog beschot. Daar zou 't ding gebeuren.
Eerst werd het gewoon program uitgevoerd: een herkuul pluimspeelde met een halter, stalen staaf met zwaar bolgewicht aan beide uiteinden; een ander tilde zes man omhoog en stond daar zoo, als een groeiende geslachtsboom; Rooms zelf lei een geladen kanon op den schouder, schoorde voeten, en stond, ook toen het afsprong dat er heel de foor van daverde, onverbiddelijk pal...
Maar heel de vertooning mocht prachtig zijn, een feest van de menschelijke spier, een triomf van den mannelijken biceps, 't verveelde bijna... De menschen zaten te hitsig naar Sam.
| |
| |
Als nu elke herkuul zijn staaltje had getoond, en gekregen zijn verdiende bravo's, begon de worstelkamp.
't Heiboerke zou den duel inzetten. Hij stond daar in een hoek van de arena, blootgestroopt tot de lenden, bleek, zijn kort, ruig en struisch lijf niets anders dan een vaste blok kracht, een spierachtige schoft, en daarop een saamgedrongen nek met een gesmeden kop; en zijn tanden stonden opeen geklemd met beslistheid, zoodat de kaakbeenderen ribden onder de huid.
- ‘Kloek ras!’ - mompelde schuins achter mij, een veearts vol stielsche bewondering.
In den overdwarsen hoek van de arena lag Sam goedig neer; stevig gemuilband en de vier klauwen dikgedoekt.
't Boerke bekeek hem en scheen betrouwen te hebben... Gelijk het ding daar in den hoek op het zagemeel lag, 't was me toch zoo een speelbeestje gelijk!...
- ‘Willen de heeren beginnen?’ vroeg de direkteur. ‘Op, Sam!’
Wel, Sam richtte zich log en langzaam op, en dan met de voorpooten de lucht in; en naarmate 't lijf zoo oprees, rekte 't uit, lengde 't uit in de hoogte, onmetelijk; en omtrent al even onmetelijk rekte 't gelaat van 't heiboerken ook uit, zoodat het langzaam, spier voor spier, van kortopgesloten vastberadenheid tot langwerpige verbaasdheid werd. En tweemaal deed het boerken zijn mond open om te zeggen hoe onnoemelijk groot dat speelbeestje zoo op 't onverwachts geworden was; en tweemaal deed het boerke zijn mond toe van verbauwereerdheid en zei niets.
- ‘Vooruit!’ moedigde Rooms hem aan; en de twee strijders traden vooruit, heel langzaam en voorzichtig, 't boerke vooral. Zijn kop stond diep ingenekt; zijn tanden beten bits opeen achter de strakgespannen lippen; zijn polsen rustten op de heupen en de handen sparden klauwens uit. Sam, lomp en zwaar, den binnenrand van zijn muil
| |
| |
bloedrood, de voorpooten opgestoken weerszij de kinnebakken en de gekapitonneerde klauwen lamlendig afbellend, hing een halven vadem over de kleine gestalte van 't boerken uit, als een dreigend geweld, dat vallen ging en pletteren.
Wat soort taktiek het boerke voorhad, weet ik niet; eigenlijk liet Sam ons den tijd niet om te zien of 't boerke wel een strategie had; want hij greep hem bij den eersten slag over kop en schouder heen, in de lenden vast, en keerde hem, onderstboven, krek lijk een mandje dat ge met één guts wilt leegschudden.
En toen begon hij met dat mandje te schamoteeren. Hij maakte er eerst een moleke van dat vlijtig draaide en om zijn pooten zeilde als rond een as; en op 't zicht alleen werdt ge zeeziek; toen werd het moleke een gewone zak, vol met heiboerschap, die valt en ligt; en die zak werd alweer, door een enkelen draai en een enkelen duw van die goochelende berenpooten, zooveel als een - scheeve - stoel... ten minste, zoo lag het in Sam's plan, want hij keerde zijn ruige majesteit nu om en begon al te zitten! Maar bliksemsnel kwam de Meester er tusschen, duwde Sam zijn hoek in, raapte den scheeven stoel op; stak het moleke op zijn armen uit, wiegde 't mandje, en nu zagen we een hijgend, vuil, bezweet, vuurrood, paarsblauw, geelgezagemeeld heiboerke, dat, levensblij in tegen alles, uit een half-open linkeroog trachtte te glimlachen.
***
Terwijl het heiboerke zoo bezig was geweest met zijn fasen en metamorfosen had Dobke Thijs daar vlak tegen 't beschot gestaan en 't spel met zeer innige aandacht gevolgd. Driemaal had hij, onder 't vechten, 't heiboerken iets toegeroepen, een teeken gedaan; en had die dommerik maar willen luisteren, zei Dobke, wel, dan had hij nu al vijf frank gehad.
| |
| |
Nu stond hij zelf worstelensgereed. Klaar had hij het gezien, dat tegenover Sam's geweld en macht, strategie of taktiek al weinig had in te brengen; zoo, hij begon met diplomatie; en, staande daar in zijn hoek, halfnaakt, tegenover liggenden Sam, stak hij een kluchtige redevoering af, die op sommige medeklinkers een teentje struikelde, want Dobke had een kermisborrel op.
- ‘Een duel, jonge heer?... Hier dan, man tegen man, in 't vlakke veld; ik, met mijn bloote handen; en gij, met uw galochen... en niet doen met Dobke Thijs zooals met dien heiboer... Laat gij Dobke maar gerust vijffrank verdienen; 't is kermis.’
- ‘Vooruit!’ beval de Meester.
En de worstelaars trokken af op malkander, terwijl Dobke diplomatisch voortstreelde: ‘Wijs beerke, wijs Sammeke!... Maar dàt is een wijs Sammeke’ en valsch opeens en vlug en verraderlijk, - dat is diplomatisch, - boog hij voorover, scharde den beer bij de twee achterpooten vast en wilde hem zoo met één ruk uit zijn evenwicht lichten. Maar Sam roerde niet; daar was verwikken noch verwegen aan; en terwijl Dobke daaronder met Sams pooten te frutselen zat, boog Sam voorover, lei zijn voorklauwen op Dobke's schouderbladen, duwde wichtig neer, en Dobke verdween, voor de twee derden van zijn lijfsdikte, in de laag zagemeel, waaruit een gesmoorde kuch ophoestte: ‘Moeder!...’ En de Meester alweer, koel-lachend in zijn oppermacht: ‘Laat af, Sam!’ duwde 't beest terzij, hielp Dobken omhoog, dat zagemeel spuwde en flauwen praat.
- ‘Allo Dob! nog 'ne round!’ riep 'ne sportman uit de menigte.
- ‘Denkt ge d...dat ik niet d...durf?’ zei Dob. ‘Di... direkteur, mag ik b...boksen?’
- ‘Ja, boks 'ne keer!’ ging het op onder de toeschouwers... Rooms gaf in met een goedig glimlachje.
De beer kreeg een boksduw op zijn linkeroog, dien hij
| |
| |
vast niet verwachtte, want hij stapte een tred achteruit van plotse ontzetting; maar Dobke volgde zijn avantage op en trachtte nu ook Sams rechteroog te dekken, maar de slag miste - en toen smeerde Sam zijn gepantoffelden klauw op Dobke's oor - wat niet miste... en van dezen stond af was het altemaal zoo plezant als een pantomien.
De toeschouwers waren van de zitbanken omlaag gekomen en stonden nu opgetast omheen de arena vlak tegen 't houten beschot. En ze stonden maar te kijken en tranen te lachen.
Sam bokste, terwijl hij aldoor korte knorgeluidjes uitstiet van puur plezier, kleine venijnige stootjes, die al en elk bij Dobke terecht kwamen en die Dobke razend maakten. En Dobke bokste tegen en haalde ver-uit en stompte geweldig door, maar teenemaal in 't wilde. Hij scheen te gelooven, dat de gansche barak vol beren stond, die elk vijftig centiemen hadden betaald om van hem een boksduw te krijgen, en daar nu, rond het vechtterreintje stonden geschaard, schoon op rij wachtend op een stoot, elk op zijn eerlijke beurt... Juist had de veearts den zijnen op de tanden gekregen, die hem zijn - ‘vooruit Dobke!’ - halverwege terug in de keel stompte, toen Dobke nu van den wezenlijken Sam een knock-out op den neus snapte, die hem achteruit smeet op het omheiningsbeschot, waar hij viel en hangen bleef, zoo slap als 'ne zeemen lap op een waschpaard.
- ‘Draag hem naar buiten’ zei Rooms ‘en sla hem met een natten handdoek over zijn wezen.’
***
Nu kwam de beurt aan Wils, - Wils, tot wiens eer in de heele stad het spreekwoord was geschapen: zoo sterk als Wils!
Van af den beginne, blijkbaar!... dat ging hier geen kinderpartij zijn lijk met het heiboerke, geen zot spel lijk met Dobke!... maar echt-nobel spel van 't fijnste!
De twee kerels bekeken malkander eens, elk van uit zijn
| |
| |
hoekje, Sam log en zwaar in zijn geelgepoederde, donkerbruine vacht, die om zijn achterlijf en pooten hing als een kasseileggersbroek zonder bretels; Wils, slank en flink en beslist, ferm van lijf en kleur, met tatouëersel op polsen en bovenarmen.
Toen ging 't er op los!...
En ze hadden malkaar al vast; stonden schuins lijk trekkende paarden, zoo geschoord op hun achterste pooten, het stoere hoofd in malkanders nek, en geweld doende om den tegenman te buigen of te breken, met korte, nijdige schokken; en, omdat ze voelden dat de tegenman sterker viel dan verwacht was, stonden ze nu een adem stil, vastgeklemd toch, elk op zijn verweer uit en verdediging, en uit al zijn lijf en leden de beste kracht zuigend en zamelend, die dadelijk van noode ging zijn voor de losbrekende poging.
Dat was een hoogmenschelijke stonde!...
Ze schenen u daar te staan, geslagen tot een stuk oernatuur en instinkt. Wils was de getatouëerde boschmensch van over zóóveel eeuwen, die, verhongerd, maar moe van kikvorsch, beu van botvisch, afkeerig van dood kreng, zoo maar bots en plots, op 't oerinstinkt af, den levenden beer te lijf ging, zonder bijl of silex, met barbloote handen... En bei, ze stonden daar, zonder prulpraat of zwetserij alleen op de wereld.
Toen kwam er weerom beweging, een trillende vloeiïng in Wilses armen en schouders onder de vlakke huid.
- ‘Vloer hem, Wils!’ riep een geestdriftige stem, en daar ketterde een donder bravo's op los.
En nu begon weer dat langzaam weg-en-weer-schommelen, dat tillen op-en-af, dat wringende geweld en nijdige schokkelen: Sam, brutaal in zijn zware macht, kalm in zijn domheid, onweerstaanbaar in zijn loomheid, een klauw op Wilses rechterschouder en een klauw op zijn linkerheup, trachtend hem aldus omver te krijgen; maar zonder schoonte gebeurde dat berenstreven, want onder Sams langharige
| |
| |
vacht zaagt ge niet één spier werken; Wils daarentegen: zeker, soepel, gezwind en onfeilbaar in zijn kracht, zijn heel lijf door zooveel oefening gekneed en getoomd en getemd, al naar stijl en eisch van de lutte!
Zijn lijf en nek was een rozig smeedsel van spier en pees, kwiklevend; weerszij langsheen zijn ruggraat zwollen twee loopende bonken, lijk ze loopen onder de gladde schors van een beukestam; zijn armen waren twee prangen, die kramden, en vasthielden wat ze vastkramden. De gansche man was verworden tot een springveer uit gedreven staal, die winnen moest oftewel kapot knetsen onder den druk en de felle spanning.
- ‘Prachtig!’ zei Rooms bewonderend; en 't één woord sloeg in onze schatting Wils tot ridder en al de menschen van de stad stonden in de afstraling van die ridderschap en glorie.
- ‘Weer u, Wils!’
't Duurde nog drie, vier minuten... Toen zagen wij op eens in 't lederen gelaat van Wils de oogen dieper zinken onder de forsche wenkbrauwen, en de voren scherper snijden over 't voorhoofd en een grimas die pijnlijk opviel in de vertrekking van de lippen.
- ‘Hij gaat!’ murmelde 'ne pessimist.
- ‘Neen!’
- ‘Moed, Wils!’
Zijn gelaat verhitte onder den bloeddrang, de schoone kalmte vloeide weg, brak; en terwijl Sam aanhield en doordrong met zijn altijd zelfde oergeweld, en adem trok op regelmaat van ruime longen, werd Wils onrustig, hijgend, gejaagd, woeliger in zijn streven, niet getemd, onzeker van pak en doel...
Sam stiet korte knorrekes uit zijn gorre keel. Dat mocht een berentriomflied zijn.
Een leste maal schoorde Wils spoorvast, wrong nog eens met een felle krachtinspanning... en dit was het leste. Want
| |
| |
Sam lei nu doodeenvoudig zijn twee klauwen op de schouders van zijn tegenman, drukte en Wils zonk ineen, langzaam en regelmatig...
De worsteling Sam-Wils had juist zeven minuten geduurd.
Meester Rooms was de eerste die bravo kletste ter eere van Wils, en toen Wils weer recht stond met een moeden glimlach op de lippen, stak de Meester hem sympathiek de hand toe: ‘Proficiat!... Een prachtige lutte!...’
Wij brachten een ovatie aan den man, die in de soevereine oogen van Rooms zelf, den standaard van de stad zoo hoog had gehouden... maar te peinzen, dat Wils, dat schoonsterk man, een levende glorie van menschelijk lichaam, met een ziel erin vol kunst en technieke kennis, had moeten onderdoen voor 't dom lomp gewicht van een bruin berenbeest, 't docht me krek of de beschaving twintig eeuwen was achteruit gegaan...
Buiten op het verhoog, met Sam gedwee liggend in 't middenpleintje, stonden op schoone rij de lutteurs, stil, rustig, olympisch-kalm...
- ‘Dames en Heeren, wie wil er een handschoen?’
|
|